| |
| |
| |
| |
XI.
Niet naar den Rozenkrans?
Het nieuws, bij voorbeeld, dat de Kroonprins van België in ‘'t gevleugeld Paard’ was afgestapt, zou misschien niet meer opzien en 't dorp hebben doen ontstaan dan de aankomst van Jud Bormm, voorheen den armen boerenknecht en nu den rijken, stadschen heer. Overal sprak men van de kostbare geschenken, die hij voor de familie van den schoolmeester had meegebracht, en de vrouwen en de meisjes kwamen naar 't schoolhuis om de schitterende kleinooden, zooals men er in 't dorp nooit gezien had, te bewonderen. En dan het gouden tientje dat hij in de beurs van den Sint-Peeterspenning had gestort? Wat moest hij braaf en godsdienstig wezen! Ja, iedereen had hem vroeger gekend, toen hij als stalknecht in ‘'t gevleugeld Paard’ diende, maar nooit had men dan goed van hem gehoord.
Den eerstvolgenden zondag was ‘'t gevleugeld Paard’ in den vóór- en ook in den namiddag opgepropt met boeren, die benieuwd waren om Jud Bormm te zien; zelfs aan de
| |
| |
deur op de straat stonden nieuwsgierigen, straatjongens, en onder hen, zooals altijd wanneer er iets te hooren of te zien was, Rumold, de krankzinnige van het gehucht.
Een oude buurvrouw zegde gehoord te hebben dat de stalknecht van Symen Starbb zooveel goud bezat, dat een paard het niet trekken zou.
- Goud? Wat is goud? vroeg Rumold, den schouder ophalend; ‘Simulacra gentium argentum et aurum; opera manuum hominum - de afgoden der heidenen zijn ook van zilver en goud gemaakt, maar 't is het werk van den mensch.’
- Ja, maar Jud heeft het toch, meende een andere buurvrouw; zie eens wat heerlijke, gouden geschenken hij meebracht voor de vrouw van den schoolmeester en hare dochter.
- Wat zullen zij zich opschikken, en er mede pronken! zei een andere.
- ‘Filiae eorum compositae’ declameerde de krankzinnige; ‘circumornatae ut similitudo templi - wier dochters zijn versierd en opgesmukt als de tempels.’
- 'T kan waar zijn, meende een oud manneke; maar wie kent Jud Bormm? Waar haalde hij al dat goud? Liegt hij niet? Ik heb geen vertrouwen in vreemdelingen.
De woorden waren niet uit zijn mond of Rumold had al wederom een Psalmvers gereed:
- ‘Heere, red mij uit de handen der vreemdelingen die ongerechtigheid bedrijven.’
- Men zegt, hernam het oude vadertje; dat Jud Bormm zoo goed weet te praten en zooveel verstand heeft; maar tegen u, Rumold, zou hij het te kwaad hebben.
- Ja, in praten en verstand, zou hij 't te kwaad hebben, zei weer een buurvrouw; maar geld is ook verstand; indien ik rijk was zooals de gewezen stalknecht, dronk ik heel den dag niets anders dan wijn.
| |
| |
Met opgestoken hand declameerde Rumold:
- ‘Uva eorum uva fellis, et botri amarissimi - hunne wijnen zijn niets anders dan gal, en bitter zijn hunne druiventrossen.’
- Onthaal mij maar eens, Rumold, op dat bitter goed met al zijn gal, lachten de vrouwen en de straatjongens.
- Luistert! riep de krankzinnige dichter: ‘Fel draconum vinum eorum, et vevenum aspidum insanabile - hun wijn is drakengal en doodend slangenvergif.’
- Met al dat slangenvergif, Rumold, loopt men toch vroolijk over de baan, schaterde een oud wijf; indien ik door den dag een glaasje wijn te drinken had, zou ik denken dat het hier in de wereld niets anders was dan bestendig genoegen, en dat 's menschen leven eeuwig zou duren.
- Ho, ho! wat hoor ik? riep Rumold de handen omhoogheffend: ‘Juxta est dies perditionis, et adesse festinant tempora - de dag des verderfs is nabij; de tijden des ondergangs naderen met spoed.’
Symen Starbb kwam aan de voordeur; hij zag er vroolijk uit, zijn aangezicht was rooder dan naar gewoonte en zijn oogen stonden ook levendiger.
Juist kwam Raphaël Boerhave met zijn poedelhond voorbij het ‘gevleugeld Paard’.
- Komt gij niet een oogenblik binnen? vroeg Symen Starbb; de gelagkamer is propvol; 't gaat er lustig, recht vroolijk toe.... kom eens binnen.
- Ter gelegenheid van welken Heilige is dat? vroeg de ondermeester?
- Weet gij het niet? Jud Bormm is in 't dorp weergekeerd. Vier jaren geleden, woonde hij hier als knecht, en komt hij me nu niet terug als een heer, een groot heer? Kent gij Jud Bormm?
- Neen, dikwijls hoorde ik spreken van Jud, omdat hij zoo handig met de paarden en een goed ruiter was.
| |
| |
- Een goed ruiter? Een ruiter zooals Jud er een is, vindt men in heel het koninkrijk niet.... indien gij een oogenblik binnenkomt, verhaal ik u wat ik met eigen oogen van hem gezien heb.
- Ik heb wel eens hooren vertellen dat Jud een schoonen schimmel bereed, die....
- Waarmee de wachtmeester der rijdende artillerie bijna den hals brak.
- Die treurige geschiedenis is mij bekend, Symen; Kleffer zelf heeft mij daar een en ander van verteld.
- In dien tijd, mijnheer Boerhave, was Jud Bormm maar een boerenknecht; nu is hij een rijk heer geworden.... 't is niet om te gelooven; de man spreekt Fransch en Engelsch alsof 't geen kunst ware; hij praat over allerlei geleerde zaken.... waar hij 't geleerd heeft mag de drommel weten, maar 't is echt waar.... kom eens even binnen, en maak kennis met Jud Bormm.
- Dank u, Symen, ik moet verder.
- 'T is anders recht vroolijk in de gelagkamer; Jud geeft vandaag een stevige flesch ten beste.... alwie vandaag in ‘'t gevleugeld Paard’ komt, moet meedrinken.
De ondermeester dacht, te oordeelen naar 's Symens bloedrood aangezicht en zijn oogen, die hem schuins in 't hoofd stonden, dat ook hij aan de flesch had meegedaan.
- Nu, wat waagt gij er aan, hernam Symen Starbb; kom binnen.... Bormm is een vriendelijk man.... Kleffer is ook in de gelagkamer.... er wordt daar een vroolijk liedje gezongen, men rookt er een pijp, en wie gaarne een glas wijn drinkt, kan zijn hart maar ophalen.... 't kost geen duit.
- Neen, Symen, de klok luidt voor Lof en Rozenkrans; ik ga eerst mijn poedel naar huis brengen, en van daar ga ik naar de kerk; 't is vandaag zondag.
Kleffer, die in weerwil van de onaangenaamheden die
| |
| |
hij eens had met den ondermeester, wel juist op geen vriendschappelijken voet met hem leefde, maar aan 't gebeurde toch niet meer scheen te denken, Kleffer kwam door het geopend venster liggen, en vroeg:
- Boerhave, waarom komt gij niet binnen? 't is hier recht vroolijk.
- Neen, 't is tijd voor Lof en Rozenkrans, antwoordde de ondermeester.
- Zooals gij verkiest; Lof en Rozenkrans zetten geen bloed, maar een glas wijn, dat is wat anders.... of kan de pastoor dat niet alleen af?
- Vermaak u goed.... ik voor mij ga naar de kerk.
Daarop ging hij verder. Rumold de krankzinnige slofte hem achterna, hield hem even staan, en stak dreigend de hand uit naar ‘'t gevleugeld Paard’.
- Ja, mijn brave Rumold, sprak de ondermeester; dat gezelschap bevalt mij niet; waar ‘gegeusd’ wordt vind ik mij niet op mijne plaats.
- Luister, sprak de zinnelooze: ‘Beatus vir qui non abiit in concilio impiorum, in via peccatorum non stetit, et in cathedra pestilentiae non sedit.’
Boerhave vertaalde:
- ‘Gelukkig is de mensch, die niet luistert naar de raadgevingen der goddeloozen, niet vertoeft op den weg der zondaren, en geen heillooze leeringen verspreidt,’ gij ziet wel, Rumold, dat ik mijn Latijn nog niet vergeten heb.
Hij was aan zijn kosthuis, stiet de deur open en liet Minto binnen.
- Kom, Rumold, nu gaan wij naar de kerk, zei de ondermeester; en de wijndrinkers daar in ‘'t gevleugeld Paard’ handelen niet stichtend met Lof en Rozenkrans te verzuimen.
Rumold had den vinger tegen zijn voorhoofd geplaatst;
| |
| |
hij scheen na te denken, en den ondermeester bij den arm vattend, sprak hij, ditmaal den Latijnschen tekst der Psalmen ter zijde latend:
- ‘Volg de boozen niet op de paden der ondeugd, want de tijd nadert dat zij zullen verdorren, evenals het afgemaaide graspijl - evenals de plant zal verdorren, waarvan de wortel is doorgehakt.’
- Niet slecht, Rumold; gij vertaalt Davids schoone verzen overheerlijk.
- ‘De booze ziet met verachting neer op den rechtvaardige, maar eens zal hij knarsetanden van spijt en wroeging; want de Heer draagt zorg voor de dagen der deugdzamen; hun erfdeel is het eeuwige licht.’
- Aan dat erfdeel, mijn brave Rumold, schijnt men in ‘'t gevleugeld Paard’ op dit oogenblik niet te denken.
Rumold wees weer met den uitgestrekten arm naar de herberg, en vervolgde:
- ‘Niet den Heere, maar den duivel brengen zij hun offer; zij vereeren daar ongekende goden.’ En wat zegt de Heer? ‘Ik zal wilde dieren tegen hen afzenden, wilde dieren, die hen met tand en klauw verscheuren - woedende slangen die hen stervend rondsleuren langs den grond.’
- Rumold, wees nog een oogenblik barmhartig, lachte de ondermeester, den armen zinnelooze op den schouder kloppend; laat die menschen daar ginder nog wat leven.
Rumold ging de kerk binnen; Raphaël Boerhave bleef, dewijl het nog te vroeg was voor den kerkdienst, een oogenblik wandelen op het kerkhof rond de graven.
- Wat er vandaag bij Symen Starbb plaats heeft, bevalt mij niet, dacht de ondermeester; wie was Jud Bormm, die eenige jarige geleden hier als boerenknecht diende? Waar is hij sedert zijn vertrek uit het dorp geweest? Niemand weet het. Symen Starbb verzekert mij dat Bormm thans
| |
| |
rijk is; dat is mogelijk. Wat komt die man hier in 't dorp maken? Hoe en waarom staat hij in zoo nauwe betrekking met Kleffer? Daar kom ik wel achter... nu, ik houd een wakend oog op Jud Bormm.
Daarop trad hij in de kerk.
Tegen den avond, terwijl de ondermeester een stuk muziek op zijn viool speelde, kwam de vrouw van den huisbaas bij hem binnengeloopen en hem zeggen, dat het er zoo ruw toeging in ‘'t gevleugeld Paard’, en men vreesde dat er zou gevochten worden en een ongeluk gebeuren.
Boerhave legde viool en strijkstok neder, en ging naar buiten. Heel de buurt was te been. Aan de deur der herberg zag men een tiental boeren allen dronken van den geschonken wijn. Er werd geraasd, getierd, gescholden, gevochten.
- Dat komt er van, sprak Rumold, naar ‘'t gevleugeld Paard’ wijzend; ‘zij hebben den wijn aanbeden, en aan die vreemde godheid hun offers gebracht.’
- Ja, dat komt er van; Rumold heeft gelijk, meende Boerhave.
De krankzinnige was zeer opgewonden, zijn oogen brandden hem in zijn hoofd, en hij maakte zonderlinge gebaarden; zoo was de arme Rumold, wanneer hij getuige was van hevige gesprekken, van twisten, of kijven, en nooit was hij meer overspannen dan bij het zien eener vechtpartij.
- Luistert allen, riep hij met opgestoken armen: ‘Ispi me provocaverunt in eo, qui non erat Deus, et irritaverunt in vanitatibus suis - zij hebben mij getergd met iets te aanbidden, wat geen God was; vergramd hebben zij mij door hun ijdelheid.’
De buurlieden, die in een wijden kring rond de vechters stonden, hadden de stem van Rumold gehoord, en riepen elkander toe:
| |
| |
- Laat ons gaan luisteren; dat is al veel aangenamer dan hier staan kijken bij een hoop dronken kerels, die elkander de kleeren van 't lijf rukken, en een blauw oog slaan.
- ‘Ignis succensus est in furore meo, et ardebit usque ad inferni novissima’ riep Rumold, woest met de armen rond zich heenslaande.
- Vertalen, vertalen, Rumold! riepen de straatjongens.
En Rumold donderde:
- ‘Als een hevig vuur is mijne woede tegen hen ontstoken; een vuur dat branden zal in de ingewanden der helle.’
- Verschrikkelijk! Rumold, riepen de straatjongens; verschrikkelijk!
- ‘In de ingewanden der helle, waartoe zij gedoemd zijn in alle eeuwigheid.’
- Is 't nu gedaan, Rumold? plaagden de straatjongens; is 't nu voor altijd uit?
- Luistert: ‘dat vuur verslindt hunne akkerlanden, en verbrandt zelfs den grondslag der bergen.’
- Ai, ai! Rumold, wat vreeselijke dingen! is en blijft nu voortaan alles vernietigd?
Het hoofd opheffend, en met den vinger op zijn borst wijzend, voegde de krankzinnige er bij: ‘En dan zal ik zeggen, waar zijn ze nu? zelfs hunne namen zal ik in het boek der vergetelheid aanteekenen.’
Het dichterlijk vuur scheen eensklaps bij hem uitgedoofd; hij liet weemoedig het hoofd hangen, en ging steenend, zuchtend, kermend, jammerend om de vreeselijke ongelukken, die hij voorzegd had, naar het gehucht.
Het was avond geworden; 't was stil in ‘'t gevleugeld Paard’. De vechters hadden zich met beschramde, bloedende aangezichten en blauwe oogen verwijderd; in de
| |
| |
herberg lagen noch drie of vier wijndrinkers, met de armen op de gelagtafel uitgestrekt, te slapen.
- Kom, Jud Bormm, zei Kleffer; nu gaan we naar huis nog een sigaar rooken en wat praten met de familie.
- Ja, dat bevalt mij, antwoordde Jud.
Toen de twee vrienden onder de donkere linden waren, sprak de schoolmeester:
- Zie, dat was nu een vroolijke namiddag.... ik heb mij vermaakt als een koningskind.... wat zal de groote baas op de pastorij daarvan zeggen?
- Wat hij wil; hoe meer hem dat ergert, hoe liever.
- Zoo ook denk ik er over... doch nu wij zoo vriendschappelijk met elkander een glas gedronken hebben, wilde ik u iets vragen? Wat bewoog u, eenige dagen geleden, een gouden tientje in de beurs van den Sint-Peeterspenning te geven?
Achter den donkeren hoek van het huis stond Raphaël Boerhave; op zijn gemak kon hij hen afluisteren.
- Waarom ik een Tientje in de beurs stak? vroeg Bormm; raadt gij dat niet?
- Was het ook om bij de katholieke boeren in een goed blaadje te staan?
- Kleffer, wat zijt gij een verstandig, doorzichtig man!
- Ik dacht eerst dat gij misschien bekeerd waart, geloofsprediker gingt worden, en....
- En dat ik voor den Paus te velde ging trekken? Neen, Kleffer, wat geef ik om Rome?
- Zoo veel als ik.
- Indien ik heel dien winkel als een grenaat uiteen kon doen barsten, deed ik het op staanden voet.
- Krak, krak, krak, pang, pang! riep de dronken schoolmeester, de armen uiteenslaande, bij het ingebeeld uiteenbarsten der grenaat, met wier scherven de Paus en heel de Roomsche Kerk in de lucht moest vliegen.
| |
| |
- Zoo moet het eens afloopen, besliste Bormm; een Paus met zijn generalen staf en leger hebben wij niet noodig, maar....
- Maar wel vrijheid, beschaving en licht.
- Waaruit het geluk der volkeren eenmaal moet geboren worden.
- Het geluk, de gelijkheid, voor allen.
- Dat is de hedendaagsche geloofsleer.
- Dat is de eenige; een ander Dogma is er niet.
- Neen; maar wacht eens, Kleffer, daareven deedt gij met uw losgebarsten grenaat, Rome en heel het Katholicismus in de lucht vliegen, bijgevolg....
- Ziet gij heel den zwarten troep tot brokken geslagen daarboven de lindeboomen omhoog stijgen om binnen eenige seconden in stof beneden te vallen?
- Bijgevolg is heel den papenwinkel in eens dood, stokdood?
- Stokdood, sapperloot!
- En wat nu gedaan met al die vermorzelde lijken?
- Zeg maar; ik ben met alles tevreden.
- Daar ginds voor uw deur graven wij een diepen kuil....
- Gevonden!
- Wij slepen de verminkte rompen daarheen en werpen ze in 't graf; en alles is voor altijd uit.
- En dan is 't ook voor altijd uit met het heerlijk refrein:
‘Van 't ongediert der papen
En juichend bij de ingebeelde uitvaart der katholieke Kerk, omhelsden de twee dronken kerels elkander als twee broeders.
- 'T is anders een zware onderneming, meende de waggelende schoolmeester; men zegt altijd dat de Kerk
| |
| |
een rots is, waartegen de krachten der hel niets vermogen.
- Nu, laat de Kerk van Rome dan maar leven, zei Jud Bormm; indien gij uw grenaat niet durft laten barsten.... ik hoor al waar 't markt is.... man, gij durft niet vooruit!
- Niet durven? riep Kleffer opgewonden.
- Handel dan zooals ik; wat ik ben, heb ik verkregen met vooruit te loopen, zonder ooit om te zien, verzekerde Bormm.
- Nu, dat wil ik ook, zonder ooit om te zien, kogelrecht vooruit!
- Indien gij dat doet, hebt gij de toekomst voor u.
- Begrijp ik u goed, Jud Bormm?
- Luister; bij de regeering staat gij aangeschreven als een man van aanzien, op wien de partij van vrijheid, beschaving en licht in alle geval kan rekenen.
- Dat kan zij; wie dat betwijfelt, roep ik in tweegevecht!
- Jud Bormm heeft er voor gezorgd, dat uw naam gunstig bekend blijft.
- Duizendmaal dank; laat mij u nogmaals als een broeder omhelzen.
- Zeg eens, Kleffer, gij zijt honderdmaal te goed voor een eenvoudige dorpsschoolmeester; denkt gij heel uw leven hier in 't dorp bij die morsige boeren te slijten?
- Aan u wil ik wel toevertrouwen dat ik sedert lang mijn verplaatsing naar een of andere stad heb aangevraagd; de schoolopziener heeft mij beloofd.....
- Maar van al die beloften van een schoolopziener komt niets. Maar wat heeft die ambtenaar ook al in te brengen? Bitter weinig. Indien het onderwijzersambt in een of andere stad u aanstaat, zorgt Jud Bormm er voor dat uw wensch voldaan wordt.
| |
| |
- Ik geloof waarlijk dat gij daarvoor de macht hebt.
- Ja, die macht heb ik, en wat ik van dien aard verlang, moet geschieden.
- Nu zie ik, dat gij waarlijk mijn vriend zijt.
- Maar dan moet gij ook vooruit durven; de partij die op dit oogenblik aan 't roer staat, houdt niet van achteruitkruipers, zelfs niet van twijfelaars. Zij houdt van mannen die den pastoor den voet dwars durven zetten, de ruiten der kerkuilen inslaan....
- Ha, ha! zooals wij daarvan een staaltje gezien hebben.... nooit in mijn leven gaat die vertooning uit mijn geheugen.
- En wanneer de gelegenheid zich voordoet, propaganda weten te maken - propaganda van licht, beschaving en gewetensvrijheid. Onze partij houdt van mannen die handelend durven optreden en onbeschroomd zingen:
‘Van 't ongediert der papen,
Verlos ons vaderland.’
- Nu, die man, ben ik; laat ons het geuzenlied aanheffen.
- Nu niet.... maar zeg, ik sprak daar van uw benoeming in een of andere stad.... hebt gij liever geen trek voor de plaats van schoolopziener?
- Ho, ho! Jud Bormm, is dat niet al te hoog vliegen voor een nederig dorpsonderwijzer?
- Laat dat aan mij over; toon intusschen maar in uw onderwijs, dat gij de krukken van den verlamden ouden tijd verbreekt en wegsmijt.
- Dat zal ik, sapperloot!
- Breng de kinderen in uw school op de hoogte van den tijd. Al dat bidden, al dat ouderwetsch gezanik van catechismus, preken, vasten, aflaten en gekke vereering van Heiligen moet maar voor altijd uit zijn; het is aan den onderwijzer al die verouderde denkbeelden voor al- | |
| |
tijd ter zijde te schuiven en het opkomend geslacht voor te bereiden tot de nieuwe, de ware leer, de leer van het onvergankelijke Liberalismus.
- Jud Bormm, ik bewonder u; wat hebt gij ontzaglijk veel verstand!
Het was bijna alsof de verblijdende belofte, dat hij wel eens tot het vereerend ambt van schoolopziener kon opklimmen, den schoolmeester had ontnuchterd. Ook Jud Bormm scheen op dit oogenblik zich niet merkbaar meer onder den invloed van den gedronken wijn te bevinden. Hoor liever hoe verstandig zij voortpraatten:
- Gij spraakt daar van mijn school, sprak Kleffer; hoe moet ik dat aanleggen?
- Hoe bouwen de vogelen hun nesten? Dat weet gij toch?
- Pijltje voor pijltje.
- Doe zooals de vogelen, Kleffer, loop niet te hard, ga te werk met omzichtigheid, maar met taai geduld en volharding.
- Vooral met omzichtigheid; gij weet of weet misschien niet, dat ik een ondermeester heb, die mij kan afneuzen.
- Hoe heet die man?
- Raphaël Boerhave.
- Onbekend..... een volbloed liberaal?
- Integendeel een hardnekkig klerikaal, katholieker dan de Paus zelf.
- Dan moet die kerel hier maar weg; laat me eens betijen.... ik wil hem wel eens onder de oogen kijken.
- Ik moet u opmerken, Jud Bormm, dat mijn ondermeester een man is, die haar op de tanden heeft.
- Zoo, zoo, een ruziemaker? Dat leer ik hem af.
- Met uw welnemen, Jud Bormm; Raphaël Boerhave
| |
| |
zit niet pluis.... bedreigingen hebben geen vat op hem; 't is er een, die voor niets omgaat.
- Een doodschieter, zeker?
- Hij kan boksen, schermen, battonneeren, met schietgetuig omgaan, en....
- Dat zijn somtijds de bangsten.
- Neen, indien ik rechtuit moet spreken, bang is hij niet.
- Ook Jud Bormm is niet bang.
- Dat wil ik gaarne gelooven; maar indien gij wist, Jud Bormm, hoe die stoutmoedige ondermeester, bij zijn aankomst, in mijn huis den boel overhoop heeft gezet.
- Gelukkig dat Jud Bormm niet hier was.
- Dan had men misschien stukken gemaakt.
- Ongetwijfeld; en Kleffer, de gewezen wachtmeester der rijdende artillerie, kon hem niet recht zetten?
- Rechtuit gesproken, ik ben niet tegen hem opgewassen.
- En wat doet die kerel in en buiten de school?
- Ik moet bekennen dat hij een bekwaam en ook een ijverig onderwijzer is; te huis houdt hij zich bezig met de beoefening der muziek; nooit zet hij een voet in de herberg, maar naar de pastorij en de kerk loopt hij heel den dag.
- Staat hij in kennis met uw familie?
- Zelden komt hij in mijn huis; na al wat er met hem, bij zijn aankomst, in mijn huis voorviel, was het ook moeilijk met hem op zeer vriendschappelijken voet om te gaan.... en toch heb ik wel eens in de buurt hooren omgaan, dat hij een oog heeft op mijn dochter.
- Ho, ho!
- Maar Japneuzen komen in mijn familie niet.
- Gij zijt een verstandig man, Kleffer, zei Jud Bormm, hem gemeenzaam op den schouder kloppend; kom, nu
| |
| |
gaan wij de jufvrouw nog een oogenblik gezelschap houden.
Raphaël Boerhave had hen achter den hoek van 't schoolhuis afgeluisterd, en van woord tot woord alles verstaan. Terwijl hij over de donkere straat naar huis ging, sprak hij bij zich zelven:
- Mijne veronderstellingen opzichtens Jud Bormm, komen uit.... Ja, die man is een zendeling van een of andere geheime maatschappij; ja, ik begrijp wel waar hij heen wil, en wat hij hier bij de boeren komt maken. 'T is een gevaarlijke kerel; doch de ondermeester houdt een wakend oog op hem. En wat zegde Kleffer, dat ik een oog heb op zijn dochter?
De ondermeester begon hartelijk te lachen, en vroeg fluisterend:
- Hebt gij daar iets van gehoord, Raphaël?
- Geen woord, Boerhave.
- Zult gij dezen nacht niet droomen, Raphaël, van dat zonderling nieuws?
- Neen, niet droomen, Boerhave; betrouw daarop.
- Dat was daar een prettig nieuws, Raphaël.
- Ja, Boerhave, maar meester Kleffer had in den wijngaard des Heeren gewerkt.
|
|