| |
| |
| |
| |
X.
Een klimmende ster.
Jufvrouw Frederica is van haar ziekte geheel hersteld. 'T gaat in 't huishouden weer zooals vroeger dagen, toen de rust nog niet gestoord werd door den zonderlingsten ondermeester, meende Kleffer, die ooit, in de vijf werelddeelen, van 't lager onderwijs had deelgemaakt.
Raphaël Boerhave woont in de buurt bij den bakker, in wiens winkel hij, den eersten dag zijner aankomst in 't dorp, verplicht was een brood te koopen, om den volgenden nacht niet van honger wakker te worden.
Bij Symen Starbb in ‘'t gevleugeld Paard’ gaat alles op zijn ouds: op de boerderij en ook in de herberg. Symen heeft nog somtijds zijn nukken van eigenzinnigheid, en wanneer hij een nieuwen knecht huurt, iets wat bijna geregeld om de drie maanden voorvalt, stelt hij telkens de voorwaarde, dat hij van niemand gejudast wil worden. De nieuw gehuurde knecht heeft daar niets tegen in te brengen, maar ligt weldra overhoop met den
| |
| |
boer, die beweert dat de kippen op de werf slechts één poot hebben, en er een haas zit op de nok van de schuur.
Ook in 't dorp gaat alles op den ouden voet; zelfs de postkar, die van de spoorweg-statie hooger op gelegen, op een kwartuur afstand voorbijrijdt, komt evenals vroeger hotsend, botsend aangerateld, en houdt volgens oude gewoonte, een oogenblik stil aan de kleine herberg langs den straatweg.
Terwijl de waardin den koetsier het glaasje brandewijn overreikt, stapt een reiziger uit de postkar. Het is een netgekleed heer; hij heeft zijn overjas op den arm hangen, en draagt in de hand een lederen reiskoffer.
- Indien mijnheer naar 't dorp moet, spreekt de vrouw uit de herberg, er loopt hier achter de schuur een voetpad...
- Ik ben hier zeer goed bekend, moeder, antwoordt de vreemdeling, en slaat het aangeduide voetpad in.
- Wat is dat voor een heer? vraagt de moeder bij zich zelve; heb ik hem niet meer gezien?
- Wat is dat voor een heer? vroeg Symen Starbb, die een kwartier later den vreemdeling over de straat zag aankomen.
- De vreemde heer bleef een oogenblik voor het huis staan, bezag het ‘gevleugeld Paard’ dat nog altijd boven de deur hing, en ging binnen.
- Hoe gaat het met Symen Starbb en zijn vrouw? vroeg hij, terwijl hij de deur nog in de hand had.
- Niet slecht, mijnheer, op zijn ouds zooals gij ziet, antwoordde Symen; maar wat zie ik?
- Ja, bezie mij eens goed, Symen Starbb; gij kent mij toch zeker nog wel?
Symen's oogen konden niet wijder open dan hij ze had opengetrokken; hij had de armen omhoog geheven, en riep in de grootste verbazing:
- Zijt gij het, of is het uw schim?
| |
| |
- Neen, neen, Symen, ik ben het met mijn eigen beenderen, vleesch en bloed.
- Wel, alle mirakelen des Hemels! Brig, 't is Jud Bormm!
- Jud Bormm? riep vrouw Starbb; ik verschrik er van tot binnen in mijn hart... Jud Bormm, en zoo een groot heer!
- Geef mij de hand, Symen en Brig, lachte hun oude knecht; ik ben blijde u weer te zien.
- Ja, mijnheer, en Symen en Brig niet minder; ga zitten, mijnheer.... wees welkom in ‘'t gevleugeld Paard’... ga zitten.
- Dat gij mij welkom heet, zei Bormm, bevalt mij; maar indien gij voortgaat met mij mijnheer te noemen, blijf ik geen oogenblik langer in ‘'t gevleugeld Paard’.
- Nu, dat bevalt mij ook, zei de boer; gij weet toch hoe ik voorheen bestond.... en Symen Starbb is te oud geworden om nieuwe komplimenten aan te leeren.... ga zitten.... indien mijn oogen het niet zagen, wat ik duidelijk zie, geloofde ik het in geen honderd jaren.
Symen had het oog op de zware, gouden horlogeketting van Jud Bormm, op de speld die hij op zijn dasknoop zag schitteren, op den ring die aan zijn vinger vonkelde, en op het heerenpak van zijn ouden knecht.
- Ja, Symen, sprak Jud lachend; een boerenknecht zooals voorheen ben ik niet meer; de tijden zijn veranderd.
- Voor boerenknecht waart gij ook te goed, veel te goed; ik heb het honderdmaal gezegd en herhaald. Is uw oom gestorven? Hebt gij geërfd?
- Ja, Symen, mijn oom is dood.
- Van Kleffer heb ik daar iets van gehoord; doch ik sloeg er geen geloof aan.... de schoolmeester is juist van de eerste leugen niet gebarsten.
| |
| |
- Neen, Symen, 't is werkelijk zoo. Kort na mijn vertrek is mijn oom gestorven; de man had veel geld, en heeft aan zijn eenigen neef heel zijn vermogen nagelaten.
- En nu zijt gij rijk, Jud Bormm?
- Ik leef van mijn renten, en denk voortaan niemand meer noodig te hebben om gemakkelijk en vergenoegd door 't leven te loopen.
- Nu, 't is u van harte gegund.
- Ja, van harte gegund, herhaalde Symen's vrouw; en zij voegde er bij, dat het boven haar verstand ging hoe een boerenknecht, in vier jaren tijds, een groot heer kon worden.
- Ja, 't geluk is uit de wereld niet, meende Jud Bormm.
- Neen, 't geluk is uit de wereld niet, zei Starbb; dat zie ik duidelijk; kom, Jud, indien gij niet, mijnheer, wilt genoemd worden, zal ik maar Jud zeggen zooals voorheen.... Kom Jud, ga zitten, en zeg mij eens waarmee ik u dienst kan doen.
- Dat ga ik u in korte woorden zeggen, Symen Starbb; gij kunt mij dienst doen met mij eten, drinken en een bed te geven.
- Zeker, zeker.... hebt gij 't gehoord, Brig?
- Mijn eetlust was niet goed meer sedert een heelen tijd, en mijn dokter heeft mij aangeraden, mij voor een paar weken in een of ander dorp te vestigen....
- De dokter gaf u een gouden raad.
- In de hoop dat het buitenleven mijn lamme maag wel weer krachtig zou maken, zooals voorheen.
- Gij blijft bij ons, Jud Bormm, zoo lang u dat bevalt, en dat zonder een duit van uw kosten.
- Indien gij dat meent, vertrek ik op staanden voet, Symen Starbb; neen, ik wil u betalen, zooals 't be- | |
| |
hoort.... of worden vleesch, brood, boter en kaas u door de buren ten geschenke gegeven?
- Nu, daarvan spreken wij later.
- Neen, Symen, betalen of heengaan.... luister, sta mij voor den tijd, dien ik in 't dorp verblijf, een kamer met een bed af....
- Dat is al gedaan, Jud Bormm.
- Brig kookt voor mij 's middags een handvol aardappelen....
- Is dat nu eten voor een heer? lachte de vrouw uit ‘'t gevleugeld Paard.’
- Ja, zeker; en daarbij een lap ham, brood, kaas en eieren; meer heb ik niet noodig.
- Brig, zorg goed voor Jud Bormm, die voorheen mijn vriend was, en het gebleven is ook, lachte Starbb.
- Om de vier of vijf dagen, vervolgde Jud Bormm, betaal ik mijn vertering; maar neemt gij mijn geld niet aan, ben ik een kwartier later ingepakt en op staanden voet de deur uit.
- Afgesproken! lachte Symen hem in de hand slaande; ga nu zitten, wij drinken te zamen een glaasje brandewijn met suiker.
- Nu, dat weiger ik niet; ziedaar, steek een sigaar op; 't zijn echte Manillas.
- Dat morsig stokje, dat gij een sigaar noemt, het moge dan nog zoo geurig, lekker en duur zijn, heeft voor mij geen de minste waarde; ik houd mij aan de ouderwetsche pijp en tabak.
- Het oude is nog het beste, Symen.... op uw gezondheid.... en op de uwe drink ik ook, moeder Brig.
Doch vrouw Starbb was niet meer in de gelagkamer; zij had het zeer druk, liep op en af, in en uit den kelder, naar voren, naar achter, en bracht alles bijeen om mijnheer fatsoenlijk te onthalen.
| |
| |
- En hoe maakt het Kleffer? vroeg Jud Bormm; rijdt hij nog wel eens te paard?
- Die lust moet hem ontgaan zijn, antwoordde Symen; hij schoot in een langen schaterlach, en sloeg met de handen op de knieën.
- Ja, hij houde zijn handen maar van de paarden, lachte Jud Bormm; hij rijde liever op een stok, of....
- Of op een ganzenpen, volgens den raad zijner vrouw.
- Ja, op een ganzenpen.... Kom, terwijl moeder de aardappelen gereed maakt, ga ik hem een bezoek geven.
- Doe dat, en dezen namiddag blijf ik bij u een pijp rooken; ik heb nog lang en veel met u te praten.
Daarop ging Jud de deur uit om een bezoek af te leggen bij den ouden wachtmeester.
- Wel, sapperloot! riep Kleffer, toen de deur openging, en de man verscheen, die met de roode vlag in de hand, voorop ging in den afschuwelijken nacht der ruitenbrekerij.
- Pharaïlde, Rica, wat heb ik u gezegd van Jud Bormm? Is 't nu waar of niet?
De schoolmeesters-vrouw had eerst een blik van verwondering geworpen op den grooten heer, die daar buigend voor haar stond, en toen even den neus opgetrokken, omdat zij dacht aan den nietigen boerenknecht, van de klompen tot aan zijn haarbos bedekt met stalmest, paardenhaar en hooizaad.
Frederica, die in den tijd dat Jud bij Starbb diende, te jong was om zich veel van hem te herinneren, had het oog op den stadschen heer, bewonderde zijn zwierige houding en nieuwerwetsche kleeding.
Nu, 't moet ook gezegd zijn, Bormm was een welgemaakt, sterkgebouwd man, met vollen baard - een man met een zeer gunstig voorkomen.
| |
| |
- Wat heb ik u gezegd? herhaalde de schoolmeester vroolijk; niemand zal 't gelooven, en toch is 't zoo.... 't is een wonder, een wonder dat heel het dorp zal komen afkijken.
- 'T fortuin is uit de wereld niet, lachte Bormm.
- Neen, dat ziet men nu duidelijk.
Rica heeft, op een gegeven teeken van den schoolmeester, het kersenhouten likeur-keldertje voor den dag gehaald, en de kleine roomers met gouden rand volgeschonken.
Zonder de gouden oorbellen had de schoolmeesters-vrouw uit haar eenigen kijker ongetwijfeld een vuurstraal geschoten naar hare dochter, om haar te verbieden de hand te steken aan de fleschjes met gouden randen, waarin sedert jaren de ongebruikte lekkere dranken bewaard bleven - zonder de gouden oorbellen zou 't er gestormd hebben; nu niet. Is hier spraak van oorbellen?
Terwijl Kleffer een sigaar uit Bormm's met schildpad belegden koker genomen, opsteekt, had Jud een klein pakje uit zijn binnenzak gehaald; daarin zijn twee doosjes, het eene voor de moeder, het andere voor de dochter.
- Ik hoop, sprak Bormm, dat gij deze kleine geschenken van mij zult aannemen als een blijk van achting, die ik de familie Kleffer toedraag.
Toen de doosjes opengingen, volgde er een tweevoudig:
- Och, mijnheer Bormm is al te vriendelijk.... 't is al te veel.... al te vriendelijk.
- Noem mij niet, mijnheer, lachte Jud goedhartig; of ik ga terstond loopen. En hij voegde er bij: dit is voor mijn vriend Kleffer.
Hij reikte den schoolmeester een sigaarkoker over, zooals er in 't dorp misschien nooit een te zien was geweest.
| |
| |
- Dat is nu waarlijk al te vriendelijk, meende op zijn beurt de schoolmeester, zijn prachtig geschenk in zijn hand omdraaiend.
Jufvrouw Pharaïlde hield niet op met de hand op haar schoot te kloppen, terwijl zij de kostbare oorbellen beschouwde, en jufvrouw Rica stond te blozen als een granaatbloem, bij het bezichtigen van dat gouden halssnoer, en de allerliefste oorringen met hun schitterende knoppen.
Dat was wat anders, zoo dachten vader, moeder en dochter, dan die lange zwikzwak van een ondermeester, die hier als een woeste wildeman in huis viel, en alles het onderst boven zette.
De lieftallige schoolmeesters-vrouw, die misschien in geheel haar leven geen geschenken kreeg, was uiterst in haar schik; zoo beleefd, zoo vriendelijk, zoo vroolijk had men haar nooit gezien, en zelfs ging zij zoo ver, dat zij Jud Bormm uitnoodigde dikwijls met haar te komen praten, en bij 't rooken van een sigaar (och, en zij hoestte, en zou doodelijk ziek zijn geworden, bij 't rooken van den ondermeester) 's morgens een glaasje uit haar likeur-keldertje te komen proeven.
Zulk een vriendelijk, vreedzaam, vroolijk oogenblik als nu, had men in 't schoolhuis sedert jaren niet beleefd, en ik weet niet welke fleemerijen Jud Bormm meekreeg, toen hij uitging, om in ‘'t gevleugeld Paard’ zijn middagmaal te gebruiken.
Terwijl Jud aan de wit gedekte tafel zit, en moeder Brig hem alles opdient, wat zij maar in huis heeft, terwijl Symen Starbb, die voor geen geld plaats had willen nemen aan de tafel naast zijn gewezen knecht, daar zijn pijp staat te rooken, komt de pastoor binnen.
- Dat is voor den Sint-Peeterspenning, zegt Symen Starbb.
| |
| |
- Ja, Symen, lacht de pastoor, de vervaldag is al wederom daar.
- Geen geld in de wereld dat ik liever betaal, herneemt de boer uit ‘'t gevleugeld Paard’; en nooit komt het in mijn hoofd om u te vragen, wanneer die bijdrage eens zal ophouden.
- Daarop zou ook niemand kunnen antwoorden, meende de geestelijke; zoolang de kerkvervolging blijft voortduren, hebben wij die bijdrage voor onzen geliefden Koning noodig.
- Al duurde 't ook heel mijn leven, nooit zal ik mij beklagen jaarlijks die kleine som voor den Paus af te staan.
- De Heer van hierboven moge u daarvoor zegenen, sprak de pastoor.
Toen stak Symen Starbb zijn bijdrage in de beurs, die de geestelijke openhield.
- Dewijl ik voor 't oogenblik hier in de gemeente verblijf, sprak Jud Bormm, wil ik doen zooals anderen.
- Duizendmaal dank, mijnheer, antwoordde de geestelijke.
Symen zag dat Jud Bormm een gouden tientje uit zijn geldbeugel haalde en het in de beurs stak.
- Braaf gehandeld, Jud Bormm, zei de boer, hem op den schouder kloppend; nu zie ik dat gij nog dezelfde zijt als voorheen.
Daarop liep hij naar achter en fluisterde zijn vrouw in 't oor:
- Geeft me die Jud daar niet een gouden twintig-frankstuk in de beurs van den Sint-Pieterspenning!
- Wel, heilige deugd! die man moet schatrijk zijn, om zoo met zijn gouden tientjes om te gaan.
- Ja, dat moet wel; 't is echt waar, ik heb het duidelijk gezien, heel zijn geldbeugel steekt letterlijk vol goud.
| |
| |
- Wel, heilige deugd! Waar mag hij dat gehaald hebben? Een geldbeugel vol goud; 't is nooit gehoord!
- 'T moet toch waar zijn, wat Kleffer mij verteld heeft van Bormm's rijken oom.
- Ja, ik zeg het dikwijls: 't geluk is uit de wereld niet.
|
|