| |
| |
| |
| |
XV.
De Gekruiste in 't hart getroffen.
Men was nu in 't gezegend jaar 1878. In de Kamer der Volksvertegenwoordigers beraadslaagde men over de nieuwe schoolwet. 'T was een onrustige tijd, en voor België's katholieken was de lucht zoo donker alsof men geleefd had in een dampkring van inkt en roet. De nieuwe wet had voornamelijk tot doel het onderwijs in de scholen te verwereldlijken, den priester en zelfs den goeden God er buiten te dringen.
- Indien die wet er doorgaat, zei Kleffer, zal ik....
- Ja, die gaat er stellig door, oordeelde Jud Bormm; kan dat anders?
- Zal ik mijn ondermeester een bril opzetten, waarvan zijn neus hem nog wel eens kon doen janken.
- Ja, doe dat; de rekels er uit, en Luther er in, lachte Bormm.
- Ja, de wijsneus er uit, en met hem al die oude prullen van zijn versleten kerkleer, lachte Kleffer achterna.
| |
| |
- En in plaats van kwezelaars en voorbidders van den Rozenkrans, hebben wij voortaan in de school het gezelschap van groote mannen, voorname personages uit de beschaafde wereld.
- Wel te verstaan, indien de wet doorgaat.
- Kunt gij daaraan twijfelen? Nu, zoodra ik naar Brussel ga, koop ik de borstbeelden van Voltaire, Rousseau, Robespierre, Marat, en....
- En van Marten Luther; ja, Luther moet er bij zijn.
- En al die borstbeelden geef ik aan de school ten geschenke.
- Goedgekeurd en aangenomen, zooals men op 't raadhuis zegt, spotte de schoolmeester, en als ware Raphaël Boerhave tegenwoordig, voegde hij er bij: ondermeester, kom dan de school eens afkijken; uwe vrienden, de kerkprofeten, kunt ge vrij meebrengen.
- Ook mag de baas van 't dorp, de dwingeland daar op de pastorij, hem vergezellen.
- En dan kan hij op zijn gemak afluisteren hoe wij onderwijs geven, en de arme zieltjes der kinderen naar de hel helpen.
- 'T zou den man koud op de maag vallen.
Op dit oogenblik kwam de postbode binnen, en overhandigde den schoolmeester zijn dagblad.
Kleffer had geen twee minuten er in gelezen, of hij sprong met een blij: ha, ha! recht, en met het dagblad boven zijn hoofd zwaaiend, riep hij:
- Bormm, aan ons de zegepraal; de wet is gestemd.... Hourrah!
- Verwondert u dat? Mij niet; ik heb het u immers voorzegd; 't kon niet anders.
- Neen, 't kon niet anders; kom, daar kan een bittertje op af, bij Symen Starbb.
En de twee vrienden gingen gearmd naar ‘'t gevleugeld
| |
| |
Paard,’ en rookten daar sigaren, en dronken er bittertjes op de gestemde schoolwet, tot dat jufvrouw Pharaïlde ongeduldig geworden, hen kwam waarschuwen dat de soep op tafel stond.
- Kleffer, dat is vandaag een heerlijke dag, zei Bormm; een dag waarvan men de herinnering bewaren moet.
- Ik maak een gedicht op dien gedenkwaardigen dag, die in eens de kerkdwingelandij den nek breekt....
- En de moderne beschaving op zijn troon plaatst....
- Een dag die het licht in al zijn glans doet stralen, een dag, waarop....
- Waarop een stevige flesch gedronken moet worden.... Ik onthaal u dezen namiddag op een glas champagne; gisteren heb ik een versche mand aangekregen.
- Aangenomen evenals de nieuwe schoolwet, schaterde de schoolmeester; 't is dezen namiddag speeldag; 't valt nu juist gelukkig.
Reeds onder het middagmaal werd de gisteren aangekomen mand met champagne-wijn bij Kleffer binnengebracht, en ontpakt.
Vóór men op de gezondheid van het ministerie en daarna op die van al de Kamerleden, welke zich voor de groote zaak zoo moei hadden gemaakt, meer dan eens de glazen geledigd had, waren Bormm en Kleffer reeds in een zeer vroolijke, opgewonden stemming.
Na nog eenige malen geklonken te hebben op den val van Rome en de opkomst van een glansvollen dageraad, waren de heeren letterlijk dronken; zelfs jufvrouw Pharaïlde had zoo dikwijls den schuimenden champagnebeker aan de lippen gebracht, dat zij heel de kamer, menschen, meubels, vloer en zolder voor haar eenig oog zag scheef staan, en woest in 't ronde draaien.
Tot eer der jonge Frederica moet ik zeggen dat zij
| |
| |
gedurende en na het middagmaal het wijnglas niet had aangeraakt. Zwijgend werkte zij voort aan haar borduurwerk, en schudde van tijd tot tijd, bitter glimlachend met het hoofd, bij de opgewondenheid van haar vader en mijnheer Bormm, en de zonderlinge houding harer moeder, die zichtbaar verkeerde onder den invloed van het bewelmend druivennat.
In den namiddag kwam Rumold, de krankzinnige, voorbij het schoolhuis, in de hoop zijn beschermer, Raphaël Boerhave, daar aan te treffen. Toen hij zag dat er geen beweging van kinderen voor de schooldeur plaats had, zette hij zich volgens gewoonte met den rug tegen een lindenboom. Rumold was een zonderlinge zinnelooze; hij had zijn vlagen van hevige opgewondenheid, ook zekere oogenblikken dat zijn denkvermogen weinig verstoord scheen te wezen. Dikwijls hoorde hij bij de boeren aan 't ketelvuur spreken van Kleffer en Bormm, en 't was hem duidelijk in den geest gedrongen, dat die twee mannen den spot dreven met het geloof, zoo diep vereerd bij allen met wie hij omging, en de akelige vrijdenkerij aankleefden.
Terwijl hij daar onbeweeglijk, de oogen starlings naar boven gericht, zat te mijmeren, ontstond er in de school een gedruisch van op- en neerloopen, roepen, razen en schaterlachen.
Rumold stond op, en ging met de ellebogen op den dorpel van een der openstaande vensters liggen. Wat hij daar binnen zag, moest hem hevig ontstellen. Met een harden schreeuw liep hij de straat in, en van het eene huis naar het andere loopend, riep hij:
- Proh pudor! Horresco referens! Hulp, christene menschen, komt spoedig buiten!
- Is er brand, Rumold? vroeg men hier.
- Is er een ongeluk? vroeg men daar.
| |
| |
- Men vermoordt daar ginds den Koning der Koningen! gilde de arme krankzinnige.
- Wat is er, mijn brave Rumold? vroeg Raphaël Boerhave, die hij al dat gedruisch naar buiten kwam.
Rumold vatte hem bij de hand en trok hem voort naar de school.
- ‘Usquequo peccatores, Domine, usquequo peccatores gloriabuntur?’ riep hij.
- Op welke boosheid roemen de zondaars, mijn brave Rumold? vroeg de ondermeester lachend.
Rumold wees naar het openstaande venster, en fluisterde:
- Er zijn twee satans in de school.
- Twee satans? schaterde de ondermeester.
Jufvrouw Frederica kwam buiten en verzocht of de ondermeester in de school wilde gaan, dewijl daar iets gebeurde dat een schande was voor de menschen.
- Waarom niet, jufvrouw? Kom, ga met ons mee.
Rumold liep voorop, en declameerde met ongewone hevigheid David's verzen:
- ‘Zullen die ongelukkigen dan nooit hunne boosheden inzien?’
- ‘Nonne scient omnes qui operantur iniquitaten?’ vertaalde de ondermeester.
- Maar luistert wat David gezegd heeft, vervolgde de Latinist: ‘De Heer zal hen verpletteren; den schedel zal Hij hun inslaan, den trotschaards, die in hunne zonden voortleven.’
- Stil nu, Rumold, vermaande de ondermeester; laat ons door 't venster zien, wat er in de school omgaat.
- Ziet gij de twee satans, mijnheer Raphaël, vroeg Rumold; 't zijn satans met ruig haar aan 't lijf, met horens op den kop, echte satans met bokkenpooten.
- Ja, Rumold, ik zie ze beiden, glimlachte Boer- | |
| |
have; de eene satan is Jud Bormm, de andere.....
- Is vader, zuchtte Frederica; ach! wat gebeurt er toch? 'T is een eeuwige schande!
- Ja, wat gebeurt er? herhaalde de ondermeester; ja, jufvrouw, 't is een schande en zonde ook.
- Zijn de twee satans er nog? vroeg Rumold, die geen plaats vond om door 't enge venster naar binnen te zien.
- Neen, Rumold, 't zijn twee zinnelooze menschen, antwoordde Raphaël.
Ziehier, wat er in de school van Kleffer plaats greep. Kleffer en Bormm, beiden dronken van den geproefden champagne-wijn, hadden zich meester gemaakt van de koperen gewichten, die tot het aanleeren van het tiendeelig stelsel daar in een rek stonden, en wierpen beurtelings met een kilogram naar het Christusbeeld dat ginds tegen den muur hing. Het beeld had daar jaren en jaren gehangen. Vóór Kleffer bepaald godverzaker was geworden, knielden de kinderen somtijds voor den Gekruiste neder, en baden, voornamelijk in de goede week, ter nagedachtenis van het lijden des Zaligmakers. Alwie in het dorp in zijn jeugd ter school had gegaan, vader, moeder, kennissen, allen hadden dat ook gedaan, evenals nu de schoolkinderen. Maar met de nieuwe schoolwet moest dat akelig beeld maar weg, meende Kleffer; men zou het maar tot stukken werpen, oordeelde zijn vriend Bormm.
Dewijl de gezichtsorganen der twee kampstrijders niet juist de rechte lijn aanduidden, en hun spierkracht het koperen werptuig links deed vliegen, wanneer het rechts gaan moest, vorderde het werk zeer traag. Wel wierpen zij met hun koperen kilogram gaten in den muur, doch raakten hun doel niet.
- Wie 't eerst raakt, wint een flesch, riep Kleffer.
| |
| |
- En wie heel den rimram in een enkelen worp naar beneden gooit, wint er twee, lachte Bormm.
Juist toen de schooldeur openging, en de ondermeester binnentrad, was het aan de beurt van Jud Bormm. Ditmaal had zijn werptuig eindelijk het doel getroffen. De koperen kilogram kwam op de borst van den Gekruiste terecht; het beeld viel, bij 't gejuich en 't geschater der dronken kerels, in honderd stukken op den vloer.
- Leve de schoolwet! schreeuwde Bormm.
- Wat heeft dit alles te beteekenen? vroeg Raphaël Boerhave.
- Dat de schoolwet gestemd is, en al de gekheden van verouderde leerstelsels voor altijd uit zijn, antwoordde Kleffer.
- Dat de schoolwet, of liever de ongeluks-wet gestemd is, weet ik evenals gij, sprak de ondermeester; doch ik wist nog niet dat bij de stemming bepaald was geworden, dat de kruisbeelden in de scholen op staanden voet verbrijzeld moesten worden.
- Dat volgt van zelf.... de priester uit de school, de afgodsbeelden neergeworpen, en daarna kort spel gemaakt met elken onderwijzer....
- Zooals ik, die met de groote fakkeldragers van den verlichten tijd niet vooruit wil? lachte de ondermeester.
- Er moet licht komen in de wereld! riep de dronken schoolmeester.
- Nu, het worde dan licht, lachte Boerhave, en den vinger dreigend opstekend, voegde hij er bij: weet gij wel, Kleffer, dat men u rekening zou kunnen vragen over het vernietigen van voorwerpen, die aan de school toebehooren.
- Voor een afgodsbeeld van krijt of gips? schaterde Canut Kleffer.
- Dat is geen ernstig antwoord.
| |
| |
- Ja, 't moet u hinderen dat die afgod waarvan gij den kinderen zoo honderde wonderen hebt verhaald, daar nu tot gruis op den vloer ligt.... waarom belette uw machtige God die Majesteit-schennis niet?
- Redeneeren met menschen, die niet bij hun zinnen zijn, gaat niet, meester Kleffer; maar ik zeg u, wat gij daar gedaan hebt, is een eerloos werk, waarvoor de Heer u zal straffen.
Bormm stond zwijgend daar ginds in den hoek der school; hij scheen een oog te werpen op het gebroken kruis, en de stukken van het Christus-beeld, maar hij dacht misschien wel aan de woorden die Boerhave hem, eenige dagen geleden, gezegd had, des avonds onder de lindeboomen. Hij meende voorzichtig te handelen, den onverschrokken ondermeester, die misschien met een en ander van zijn voorgaand leven bekend was, voortaan te vermijden.
Doch Kleffer viel hevig uit op de laatste woorden van den ondermeester: ‘wat gij daar gedaan hebt, is een eerloos werk, waarvoor de Heer u zal straffen.’
- Wie is de Heer, die ons moet straffen? schreeuwde de dronken schoolmeester; is het die daar, wiens armen en beenen daar op den vloer liggen? Welnu, hij straffe dan ons beiden!
- Kom, ga liever uw roes uitslapen, mompelde Raphaël Boerhave, en verliet de school.
Achter hem klonk een lange schaterlach, en daarna het geuzen-refrein:
‘Van 't ongediert der Papen
En buiten op de straat raasde Rumold de buurt bijeen, en haalde al de bedreigingen aan, die hij ooit in de werken van den koninklijken Profeet had aangetroffen.
- ‘Cum judicatur exeat comdemnatus - gedaagd
| |
| |
voor Godes rechterstoel verneme hij daar zijn doemvonnis!’
- Kom, Rumold, 't is nu tijd om huiswaarts te keeren, sprak de ondermeester; ga nu, mijn brave jongen, en laat den grooten Rechter van hierboven zijn werk doen met die eerlooze schurken; ons toch, hoop ik, zal Hij bewaren.
- ‘Ja, de Heer waakt over allen die Hem eeren, maar verdelgt den halsstarrigen zondaar - Custodit Dominus omnes, diligentes se, et omnes peccatores disperdet.’
Na dit gezegd te hebben, stak Rumold dreigend de hand uit naar de school, waar de twee dronken heiligschenners nog voortzongen:
‘Van 't ongediert der Papen
|
|