| |
| |
| |
| |
VIII.
De nieuwe ondermeester.
Ziehier een nieuw en voornaam personage, dat in ons verhaal optreedt.
Mijnheer Raphaël Boerhave, de nieuwe hulponderwijzer, zit in den spoortrein, en stoomt naar zijn aangewezen verblijfplaats. Een reusachtige poedelhond ligt aan zijne voeten. Schuins tegenover hem zit een jong mensch, die een gesprek met hem aanknoopt:
- Reist Mijnheer nog verder door dan de volgende statie?
- Neen, daar stijg ik af; daar ginds zie ik reeds den dorpstoren, zoo ik meen.
- Een zeer aardig dorpje, waar ik, een tijd geleden, hulponderwijzer was.
- Hulponderwijzer, bij...?
- Bij mijnheer Kleffer.
- Zoo, zoo, nu, ik ga er heen in dezelfde hoedanigheid.
- Dan hebt gij reeds een kosthuis, of misschien ook een huis gehuurd?
| |
| |
- Voor een kosthuis is reeds gezorgd.
- Mag ik ook weten bij wien gij gaat inwonen?
- Bij mijnheer Kleffer.
- Bij mijnheer Kleffer heb ik ook gewoond; doch indien men mij de keus liet daar nog voor acht weken terug te keeren, zou ik zeggen: voor altijd liever naar een trappisten-klooster, of zelfs voor een tijd naar de onderwereld.
De jonge heer lacht hartelijk met zijn zonderlingen inval.
- Wat gij daar zegt, kan niet gemeend zijn, antwoordt Raphaël Boerhave.
- Waarachtig, 't is gemeend; met Kleffer kan men nog over de baan; zijn dochter Frederica is eigenlijk een braaf meisje; maar de Jufvrouw! Jufvrouw Pharaïlde, de afstammeling van een adellijke familie, van een Doctor utriusque Juris, zooals zij voorgeeft, is een echte Harpy.
- Een Harpy?
- Kent gij misschien Jufvrouw Pharaïlde Kinschot, de vrouw van den schoolmeester?
- Volstrekt niet.
- Wit vlashaar, witte wenkbrauwen, witte wimpers, eenoogig, mager, been- en hoekachtig, en een voet hooger van gestalte dan een lange vrouw....
- Geen vleiend portret, lacht Raphaël Boerhave.
- Onverstandig, 't hoofd vol muizennesten, uiterst grillig, kwaadaardig, zelfzuchtig....
- Houd op!
- Zij kan schelden als een jodin en vechten als een dragonder....
Raphaël Boerhave zit te lachen dat hij schokt.
- Gierig zonder voorbeeld; Harpagon van Molière was een Heilige bij Jufvrouw Kinschot.
- Dus een goed kosthuis is het daar niet?
| |
| |
- Ik heb daar meer honger geleden dan ik zwaar weeg....
- Een bewijs dat gij een braaf, toegevend kostganger waart.
- Met al de gebreken van Jufvrouw Pharaïlde, had de schoolmeester, eenige jaren geleden, toch juist geen ongelukkig huishouden, maar sedert men den goeden God bepaald uit 't schoolhuis heeft weggejaagd....
- Zoo, zoo, dan wordt bij den schoolmeester ‘gegeusd’, zooals men in de zestiende eeuw zou gezegd hebben.
- 'T is er slechter dan in de zestiende eeuw.... 't is er een hel geworden. De man gaat zich te buiten in sterken drank; de vrouw kijft, scheldt en ranselt haar man af met den handveger of den bezemstok, twee wapenen, waarvan zij zich zeer behendig weet te bedienen.
- Ik hoop toch dat zij geen ondermeesters mishandelt? lachte Boerhave.
- Indien de ondermeester zich zoo wat op den achtergrond weet te plaatsen, en veel honger wil lijden, heeft hij niets te vreezen; doch wee hem! indien hij eenigszins vrijpostig is, of hier en daar den neus tusschen steekt.... en vooral beklaag ik hem, indien onze lieve Heer hem een goede maag heeft geschonken.
- Gelukkige dagen moet gij dan daar niet beleefd hebben?
- Met al de pennen en den inkt die er in de Provintie voorhanden zijn, neem ik niet aan, een verhaal te schrijven van hetgeen mij overkomen is bij meester Kleffer.
- Overdrijft gij niet?
- Mijn opvolger zal ik later tot getuige oproepen.
- Wilt gij daarmee zeggen dat ik veroordeeld ben....
- Tot dezelfde vriendschappelijke behandeling.
| |
| |
- Indien ik de eer heb u later te ontmoeten, vertel ik u, hoe dat alles is afgeloopen.
Raphaël Boerhave gaf de hand aan zijn collega, die hem zoo volledig over een en ander had ingelicht, en stapte uit den spoortrein.
Boerhave was een lang opgeschoten, maar sterk gespierd jongmensch. Er was slechts een oogenblik noodig om zich te overtuigen, dat hij een vroolijk, rondborstig karakter had, doch daarbij oneindig veel krachtdadigheid moest bezitten.
- Ja, Minto, sprak hij tot zijn poedelhond, die het afladen van het reisgoed zijns meesters scheen af te kijken, hadden wij nu maar een kar, een stootwagen of zoo iets.... Zeg eens, riep hij tot een boer, die met zijn ledige kar voorbij het statie-gebouw heenreedt; hebt gij niet een paar uren tijd om mijn goed daar ginds naar 't dorp over te voeren? ik wil u gaarne goed betalen.
- Kunt gij mijn paard, kar en mij gebruiken, zooals dat alles hier voor u staat? vroeg de boer; een beter voertuig dan dit, of een witte huif heb ik niet.
- Neen, 't is in den haak; kom hier.... laad dit alles maar op de kar.... in een paar uren zijt gij weer hier.
Het afladen van zijn goed had slechts een oogenblik geduurd; het opladen ging even spoedig. Geen tien minuten na de aankomst van den trein rolde de kar, met den ondermeester en den boer er naast over den straatweg; de groote poedelhond liep, als ware hij de kwartiermaker, voorop.
Bij Kleffer was men in afwachting; sedert een paar uren zat men reeds op den uitkijk, want het was de dag, door den schoolopziener bepaald, waarop Raphaël Boerhave moest aankomen.
Terwijl de schoolmeester met de lange pijp in den mond op en neer wandelt, en van tijd tot tijd over 't gordijntje
| |
| |
naarbuiten ziet, zit Jufvrouw Pharaïlde voor 't venster te naaien, en heeft gedurig den tip van 't kleine gordijn in de hand; zij ziet, het hoofd scheef houdend, met haar eenig oog langs de twee rijen lindeboomen, of er in de verte niets komt opdagen.
De klok slaat tien uren; de Jufvrouw zit nog altijd op den uitkijk; de schoolmeester wandelt, rookend uit zijne lange pijp, op en neer.
- Wat is dat daar ginds? vraagt de vrouw van den schoolmeester haar hoofd schuins zettend om met haar één oog door de ruit te kijken.
- Daar ginds tusschen de lindeboomen?
- Wel dat is een kar, antwoordt Kleffer.
- Behalve den voerman zie ik nog iemand, die naast de kar gaat.... kan dat mijnheer Boerhave wezen?
- Niet waarschijnlijk.
- Toch komt de kar recht op 't schoolhuis aan.... wat is dat zonderling. Zij legt haar naaiwerk op de tafel, plaatst zich voor den spiegel, strijkt het haar glad, en klopt daarna de witte draden en linnen snippers van haar voorschoot.
- Ja, 't moet toch de nieuwe ondermeester wezen, zegt Kleffer; ik zie dat er een koffer op de kar staat.
- En de man die met den voerman naast de kar loopt?
- Schijnt een jong mensch te wezen.
- Wat is dat nu voor een staak, een telegraafpaal; indien dat mijnheer Boerhave zijn moet, is hij bijna een el te lang.
- Zulk een langen onderwijzer heb ik in mijn leven niet ontmoet; de kerel stoot in de school met zijn hoofd tegen den zolder.
- Indien het mijnheer Boerhave is, wel te verstaan.
- Ja, 't is stellig de ondermeester; de kar komt recht naar hier.
| |
| |
- Frederica! waar zijt gij? kom eens even hier.... zie eens, dat moet nu mijnheer Raphaël Boerhave wezen... heilige deugd! Is dat nu eene lengte?
De vrouw van den schoolmeester denkt er niet aan, dat de heer, die daar aankwam, niet langer was dan zij zelve.
De kar houdt voor de deur van den schoolmeester stil; de boer zet de houweel onder de berrie, en Raphaël Boerhave fluit een deuntje. Daarna neuriet hij stil het oude liedje dat hij te huis, toen hij een kind was, zoo honderde malen had meegezongen met de oude keukenmeid:
En tante Coba, die ziet scheel;
Twee oogen heeft zij niet.
Hij zingt zeer stil; maar toch heeft men binnen bij den schoolmeester de woorden duidelijk verstaan.
Jufvrouw Pharaïlde is rood geworden van toorn; haar oog schittert als een heldere vonk; waarom?
In het stil gezongen refrein meent zij een zinspeling te zien op haar persoon.
- Wat is dat voor een boer? vraagt zij met opgetrokken neus.
- Ja, dat is boerachtig, zegt Kleffer; wil ik opendoen?
- Laat hem aanbellen, meent zijn vrouw; toon dat gij een welopgevoed man zijt, en zeer goed weet waar uw plaats is.
- Ja, laat hem aanbellen.
Boerhave wil binnengaan, doch de deur is gesloten. Hij trekt aan den hertenpoot, die tegen den deurstijl hangt, maar trekt misschien wel harder dan hij meende. Wat er van zij, de bel is losgeraakt, en valt rinkelend in den gang neer.
- Wat is dat nu voor een wildeman? zegt de schoolmeester.
- Een bullebak! gromt de Jufvrouw kwaadaardig; een ruwe kerel, foei!
| |
| |
- En moet ik aan zulk een man de opvoeding mijner kinderen toevertrouwen? zegt Kleffer.
Na dit gezegd te hebben, plaatst hij zich in 't midden van 't vertrek, met achterover geworpen hoofd, met toegestropten mond, met half toegeknepen oogen, de duimen in de vestzakken. Zijn vrouw staat naast hem; zij heeft de handen op de heupen gezet, het hoofd fier in de hoogte geheven, en uit haar eenig oog schiet zij een vuurstraal naar de deur, langswaar de ondermeester moet binnentreden.
Op dit oogenblik komt de kleine mopshond van Kleffer achter 't schoolhuis omgeloopen, en stormt grommend, keffend los op den vreemdeling die nu met zijn wandelstok, dan met de vuist op de voordeur trommelt.
- Gij kleine, dikke rekel, spreekt Raphaël Boerhave tot den mopshond, die hem naar de beenen bijt; zoudt gij mij durven bijten, kleine vetzak?
En hij schopt den armen mopshond zoo geweldig tegen 't lijf, dat hij als een kegelbol over de straat heenrolt.
- Canut! riep Jufvrouw Pharaïlde; meer zegt ze niet; maar zij wees met de hand dreigend naarbuiten.
Indien voorheen, toen de schoolmeester nog bij de rijdende artillerie diende, hij zijn kapitein had hooren roepen ‘Canut Kleffer!’ terwijl hij met de punt van zijn sabel (zooals nu Pharaïlde met den vinger deed) naar den vijand had gewezen, zou Canut geen oogenblik geaarzeld hebben, en recht tegen den vijand zijn ingereden - ten minste zoo sprak de schoolmeester over zijn dienstjaren. Waarom vloog hij ook nu niet naarbuiten, en rukt hij niet op tegen den vijand die zijn mopshond mishandelde - zijn hond die nu met opgeheven poot, daar ginds onder den lindeboom staat te janken?
- Laat gij den armen hond nu zoo maar dood slaan? vraagt zijn vrouw.
| |
| |
- In 't geheel niet; wacht maar, ik zal....
- Waarom blijft gij hier staan gapen? grinnikt de vrouw; of kunt gij niet meer van plaats?
Wij weten waarom Kleffer daar staan bleef; was het niet omdat de man daarbuiten met zijn ranken lichaamsbouw hem ontzag inboezemde? Ja, daarom was het. Kleffer riep wel dat het bloed in zijn lijf begon te koken, dat hij de beleediging hem in zijn mopshond aangedaan, wilde wreken, maar toch blijft hij binnen.
De ondermeester slaat opnieuw met zijn wandelstok op de deur, en vraagt of de menschen hier doof zijn, en waarom men er huis houdt met gegrendelde deuren.
- Houd den grendel op de deur, gebiedt de schoolmeestersvrouw; zulk volk komt hier niet binnen.
Boerhave klopt opnieuw, terwijl hij, iets harder, dan daareven zingt:
En tante Coba, die ziet scheel;
Twee oogen heeft zij niet, enz.
Juist toen Kleffer in zijn handen spuwde, alsof hij wilde gaan boksen; juist toen zijn vrouw riep: ‘waar is mijn handveger?’ kwam hun dochter, die met een traan van schaamte in de oogen, op haar slaapkamer alles gehoord, gezien had, den trap afgeloopen, deed den grendel van de voordeur, en liet den ondermeester binnen.
Raphaël Boerhave nam voor het meisje beleefd zijn hoed af, en groette haar vriendelijk.
- De jufvrouw was zeker afwezend? vroeg hij; gebeld.... de bel aan stukken.... nu op mijn kosten laten herstellen.... jufvrouw Kleffer, met wie ik de eer heb te spreken?
- Om u te dienen, mijnheer, kom binnen.
- Vader en moeder tehuis? Neen, afwezend, naar ik veronderstel.
| |
| |
Terwijl hij dit zegde, stiet hij de binnendeur open, en stond op 't zelfde oogenblik voor Kleffer en zijn vrouw.
- Mijnheer en mejufvrouw Kleffer? sprak hij; veel eer met u kennis te maken.... mijnheer en de jufvrouw welvarend? Ja, dat zie ik.
- Mijnheer! sprak Kleffer, zich in de hoogte heffend; mijnheer!
Meer wilde er bij den verontwaardigden, vergramden schoolmeester niet uit den mond.
- De eer aan de jufvrouw en mijnheer Kleffer voor te stellen Raphaël Boerhave, den nieuwen hulponderwijzer, die voor u beiden, duizende complimenten meebrengt van den heer schoolopziener.
Vóór Kleffer nog een woord kon uitbrengen, had Boerhave hem reeds bij den arm, en trok hem naarbuiten.
- Gij zult wel zoo vriendelijk zijn, mij even de kar te helpen lossen, sprak Raphaël; 't is in een oogenblik gedaan.
Op den toon dien een voornaam heer zou aannemen, antwoordde Kleffer:
- Mijnheer ik ben niet gewoon.... Boerhave liet hem niet uitspreken.
- Karren lossen? Ik ook niet.... kom, steek maar een hand aan.
- Mijnheer ik ben de echtgenoot van Jufvrouw Pharaïlde Kinschot, de afstammeling van een adellijk heer, die in zijn leven den titel droeg van Doctor utriusque Juris.
- Zoo, zoo, dat doet mij waarlijk genoegen.... kom, nu de hand uit de mouw, meester Kleffer... en gij, voerman schuif vooreerst mijn koffer eens van de kar... neen, wacht eerst mijn matras en stroozak, en dan die pakken,... ook die twee kistjes.
En daarop zong hij stil:
| |
| |
En tante Coba die ziet scheel;
Twee oogen heeft zij niet.
- Halt! mijnheer Kleffer, houd daar aan de andere zijde de hand tegen 't koffer, of heel de winkel schuift naar beneden.
Doch Kleffer was binnengegaan; de vroolijke, vrijmoedige manier van spreken van zijn nieuwen ondermeester had hem teenemaal uit zijn lood geslagen.
- Hola! mijnheer Kleffer, riep de ondermeester; waarom helpt gij mij niet? Waar zijt gij?
En hij zong al wederom van Tante Coba.
- En met zulk een vrijpostig, onbeschoft mensch zou een fatsoenlijke familie moeten omgaan? riep de vrouw van den schoolmeester; die man hoort niet hier maar bij een boer te huis.
- Wacht maar, zei Kleffer; of denkt gij dat ik mij door iemand, wie 't ook zij, over 't lijf laat loopen?
- Sluit dan de deur dicht.
- Ik weet nog wel hoe ik mij door een onderhoorige moet doen eerbiedigen.
- Sluit de deur, zeg ik u; en komt die onbeschofte man nog hier binnen, zoo ga ik terstond op een ander.
- Wacht maar, en gij zult zien, wie hier baas is; en terwijl hij gedurig met zijn vingeren speelde, en de handen tot vuisten zette, voegde hij er bij: het jeukt mij daar aan mijn pinken, om hem een geducht pak slagen te geven.
- Zeg eens, jufvrouw, waar is mijn kamer vroeg Raphaël Boerhave, aan de jonge Frederica, die op dit oogenblik aan de buitendeur kwam.
- Recht de trap op, mijnheer, en dan de eerste deur rechts.... wil ik met u meegaan?
- Wel vriendelijk, jufvrouw, duizendmaal dankbaar; ofschoon ik wel weet waar rechts en waar links is, zou men in een vreemd huis al licht verkeerd loopen.
| |
| |
- Zie, mijnheer, hier is uw kamer, kan ik u ook ergens in helpen?
- Wel verplicht, Jufvrouw; bedden, koffers en pakgoed naarboven dragen, is al te zwaar werk voor uwe handen.... nog eens, wel verplicht.
Boerhave zag de kamer rond en sprak, rechts en links met den vinger wijzend:
- Hier mijn bed, daar mijn waschtafel, ginds mijn boekenrek.... is er ook een ingemaakte kas voor mijn overjassen en verder gerei? Ja, overheerlijk.... en daar onder de vensters is een geschikte plaats voor Minto.
- Wie is Minto, mijnheer? vroeg het meisje.
- Mijn poedelhond, Jufvrouw, antwoordde Boerhave vriendelijk lachend; en waar is de deugniet? Hij loopt zeker de buurt af? Nu, waarom zou hij geen kennis maken met de menschen, de honden en de katten?
Terwijl de ondermeester door 't geopend venster over de straat ziet of hij zijn poedelhond niet in 't oog krijgt, was jufvrouw Rica naar beneden gegaan, en had vader en moeder in de ooren gefluisterd:
- Weet gij wel dat die heer gezelschap bij zich heeft?
- Gezelschap! Was de twee tweevoudige uitroep.
- Toch heeft de schoolopziener mij verzekerd, dat de ondermeester niet getrouwd was, zei Kleffer.
- Neen, dat is het niet, lachte zijn dochter; hij heeft een hond, een poedelhond, bij zich.
- Een hond? riep de moeder; waar is mijn handveger?
- Een hond? riep de vader; is mijn geweer geladen?
Daarop volgde een kort rumoer van kijven, schelden en bedreigingen, gericht tot den onschuldigen poedelhond.
- Is die man ook krankzinnig? riep jufvrouw Pharaïlde met angst; loop dan maar spoedig naar den veldwachter.
| |
| |
- Ja, ik ga oogenblikkelijk de politie verwittigen, zei Kleffer; al wat ik hier te hooren en te zien krijg, komt mij zoo gek, zoo uitzinnig voor, dat ik waarlijk geloof, dat er bij dien man een schroef is losgedraaid.
- Minto, Minto! riep Raphaël Boerhave, die van de trap kwam; en toen hij in de deur stond, begon hij zoo hard op zijn vingers te schuifelen, dat Kleffer, die in de keuken was, zijn twee handen tegen zijn ooren hield.
- Mijnheer, ik houd niet van veel leven en gedruisch, zei Kleffer, het hoofd door de deurspleet stekend.
- Ik wel, antwoordde zijn ondermeester, en schuifelde opnieuw; ha! daar is de deugniet!
- Foei! wat is dat voor een groot, wit dier? mompelde Kleffer.
- Ooit een schooner en grooter, witten poedel gezien? vroeg Boerhave; voor geen geld te koop... Minto, maak uw compliment voor den heer onderwijzer.... zie zoo, geef een poot aan mijnheer.
De hond stond op zijn achterpooten voor Kleffer rond te draaien.
- Geef een poot aan mijnheer, beval zijn meester opnieuw; foei! Waarom geeft gij uw rechterpoot niet? Verstandig dier, mijnheer Kleffer.... nog voor den winter legt hij zijn examen af als hoofdonderwijzer.
- Gekscheerderij komt hier niet te pas, mijnheer Boerhave, en honden wil ik in mijn huis niet.
- Niet? En waarom niet? Minto is geen hond zooals andere honden; zijn weerga vindt gij niet in heel het koninkrijk.... hij kent honderde kunsten, de eene al schooner dan de andere.... hij kan rekenen, speelt écarté en smousjas.... het dier heeft verstand genoeg om menig gemeente-raadslid beschaamd te maken.... niet waar
| |
| |
Minto? Nog wel eens hier of daar in een dorp burgemeester worden.... he! jongen?
- Mijnheer Boerhave, in mijne omgeving ben ik gewoon ernstig te leven en vriendelijk bejegend te worden.
- Ik ook; juist hetzelfde.... daarom ook zal ik het hier best gewoon worden. Zijt gij ook liefhebber van écarté of smousjas? Ik voor mij speel dikwijls een partij met Minto; maar de kerel is mij te knap.
- Ik spreek in vollen ernst; kinderpraat komt hier niet te pas.
- Ook ik spreek in vollen ernst; Minto is in de wiskunde te huis als een landmeter.... er zijn schoolmeesters die hem met strikvragen niet vastzetten.
- Hebt gij ook het inzicht mij te beleedigen?
De ondermeester scheen zijn vraag niet gehoord te hebben; hij sprak tot zijn hond:
- Minto, ga eens op uw kop staan voor mijnheer.
Terwijl de geleerde poedelhond het gegeven bevel onmiddellijk ten uitvoer bracht, had de ondermeester een groot kruisbeeld van de kar gehaald, en beval den voerman het voorzichtig naarboven te dragen.
- Halt, voerman! zei Kleffer, de hand uitstekend; ik verbied u dat ding in mijn huis te brengen.... geen afgoderij in mijn familie; liever sla ik uw Christus tegen den lindeboom aan stukken.
- 'T is u geraden geen hand aan mijn kruisbeeld te steken, meester Kleffer, sprak Boerhave lachend; 't zou kwalijk met u afloopen.
- Kruis- en heiligenbeelden duld ik in mijn huis niet... mijn grondbeginselen zijn voor niemand een geheim; voerman, werp dat kruisbeeld weer op de kar.
- Neen, voerman, beval Boerhave; ga maar de trap op; zoo, zoo, ‘er wordt hier gegeusd,’ zou men in de zestiende eeuw gezegd hebben.
| |
| |
- Wat zegt gij? vroeg Kleffer barsch.
- Vat maar aan, zei Boerhave tot den voerman, die van boven kwam, en reikte hem een vioolkas over; ziedaar, breng mijn viool maar naarboven, zei de ondermeester, doch wees voorzichtig.... een echte straduarius, die voor geen duizend gulden te koop is.... 't is een geschenk van mijn oom, die al zeer slecht gezind zijn zou, indien hij wist dat ik met zijn kostbaar instrument roekeloos omging.
- Wacht even, zei Kleffer; geen strijkinstrumenten in mijn huis.
- Houdt gij meer van blaasinstrumenten? Ik speel ook de klarinet; hier is ze.... voerman draag maar naarboven.
- Mijnheer Boerhave, wij zijn hier in huis gewoon aan de stilte; menschen die altijd hoofdpijn hebben, zooals mijn vrouw....
- Dat valt overheerlijk; niets zoo goed voor de hoofdpijn, dan een vroolijk deuntje; en heeft iemand muizennesten in 't hoofd, die speel ik er uit.... 't gaat van zelf.
- Mijnheer, gij maakt mij ongeduldig; heeft die gekheid nu lang genoeg geduurd?
- Wat bedoelt gij, mijnheer Kleffer?
- Dat ik volstrekt geen kostgangers in mijn huis wil.
- Waarom hebt gij dat niet te kennen gegeven aan den schoolopziener? Nu is het te laat; 't zou al te moeilijk voor mij wezen.... voerman, breng ook mijn ophicleïde naar mijn kamer.
- Sapperloot! vloekte Kleffer; wie zou hier meester zijn, gij of ik? Of ben ik geen koning in mijn huis?
- Heel de wereld zit vol koningen, lachte de ondermeester; er zijn echte koningen, geldkoningen, gildekoningen, winterkoningen, woud- en luchtkoningen, huiskoningen, die de getrouwe onderdanen zijn hunner huisvrouwen, en dan ook kinderkoningen, zooals gij en ik.
| |
| |
- Sapperloot! vloekte Kleffer opnieuw; dat gaat te ver! 't is de eerste maal in mijn leven, dat ik in mijn eigen huis beleedigd word.
De man was woedend geworden, en met zijn gewonen vloek greep hij den ondermeester aan.
- Minto! sprak Raphaël Boerhave met een schalkschen glimlach.
Het woord was bijna niet uit den mond of de groote poedelhond sprong den schoolmeester op zijn rug, en bleef met de vier pooten om zijn lijf geklemd, de tanden in den kraag van zijn jas gedrukt, dreigend, grommend, zoo hangen.
- Hulp! riep de schoolmeester; moet ik zoo ellendig vermoord worden?
- Hulp! riep zijn vrouw, die, met den bezem gewapend, naarbuiten kwam geloopen.
- Hulp! riep hunne dochter Frederica.
Het arme meisje stond met saamgevouwen handen, met tranen in de oogen voor den ondermeester, en smeekte:
- Och, mijnheer Boerhave, doe vader toch geen kwaad.
- Neen, lieve Jufvrouw.... Minto!...
Op het eerste woord van zijn meester liet de poedelhond los.
- Vrees niet, Jufvrouw, lachte Boerhave het meisje vriendelijk toe; niemand, zelfs Minto niet, zal uw vader kwaad doen.
- Wat een leelijk beest, zei de schoolmeester, bleek en bevend van schrik.
- Wat een leelijk beest, herhaalde zijn vrouw, die haar handveger ophief om den hond te slaan.
Doch Minto, met opgeheven kop, het oog in vuur, de vier pooten in den grond gedrukt, wachtte haar met een dof gegrom af.
- Stil, Minto! gebood zijn meester.
| |
| |
- Doch, met een wip was de schoolmeestersvrouw reeds naarbinnen, en had de deur achter zich toegeworpen.
- Kleffer, kom toch binnen, riep zij door 't venster; is die hond niet razend? Waar is de veldwachter? Zulk een gevaarlijk dier moest men op staanden voet doodschieten.
- Doodschieten? lachte de ondermeester; waarom? En wie zou dat durven? Nu, dat is hier een vermakelijk dorp.... kom, voerman, laat ons voortwerken.
Terwijl de ondermeester, altijd gevolgd door zijn poedelhond, kleederen, boeken, koffer, sluitmand, al wat hij op de kar heeft aangevoerd, naarboven brengt, is het bij Canut daarbinnen zeer stil. De familie (Kleffer blazend als een kwade vos, zijn vrouw zuchtend, steenend, zijn dochter snikkend) zit bij elkander aan de eettafel. De schoolmeester breekt eindelijk de stilte:
- Nu, ik herhaal nog eens dat die hond een gevaarlijk dier is.... Ja, misschien wel een dol dier.
- Een krankzinnig ondermeester en een dolle hond! kreet zijn vrouw; wat gaat dat hier worden? En dat alles is de schuld van een wijsneus.
- Kon ik anders? Neen, ik was gedwongen, jammerde Kleffer.
- Kon ik anders? grinnikte zijn vrouw hem achterna; ja, 't kon anders, indien gij overal den neus niet tusschen staakt.
- Nog dezen middag schrijf ik aan den schoolopziener.... hij kan maar terstond overkomen, en zich met eigen oogen overtuigen, wat hier is voorgevallen.
- Uw schoolopziener kome maar af, doch zijn beschermkind blijft niet in mijn huis.
Zij tikte tienmaal en hard met den vingerhoed op de tafel.
- Nu, weet gij een ander middel?
- Ja, zeker, werp het lieve beschermkind op handen
| |
| |
en voeten de deur uit.... indien ik geen vrouw ware....
- Om door dien boosaardigen poedelhond gewurgd te worden?
- Nu, dan weet Pharaïlde Kinschot nog een middel.
- 'T wordt zonder aanmerking goedgekeurd en aangenomen, mompelde de schoolmeester.
Pharaïlde sloeg hevig met den vingerhoed, en sprak gebiedend:
- Rica, dien woestaard daarboven op de kamer geeft gij noch te eten, noch te drinken.
- Ach, moeder, zei 't meisje: laat ons liever inschikkelijk wezen.
- Neen, 't is goed gevonden.... noch eten, noch drinken, herhaalde Kleffer.
- Zijn kamer kan hij zelf schoonhouden, zijn bed zelf aftrekken, en opmaken, vervolgde Pharaïlde, en zijn leelijke poedelhond....
Juist toen zij zoo ver was, kwam de ondermeester binnen.
- Poua! riep hij geeuwend, en de armen uitrekkend; ik ben waarlijk vermoeid van dat zakkendragers-werk; maar nu is alles ook behoorlijk op zijn plaats; 't is liefhebberij hoe lief ik daarboven ben gehuisvest.
Hij kreeg geen antwoord.
- Maar wat hebt gij een zonderlinge trap aan uw huis? Woont de timmerman, die dat kunststuk aaneen hamerde, hier in 't dorp? 't moet een professor wezen in de bouwkunde.... of hebt gij misschien zelf het plan er van gemaakt? Dan maak ik u mijn compliment niet.
Wederom geen antwoord; Kleffer hoestte echter een paar keeren.
- Gij bewoont hier een aardig dorp, vervolgde de ondermeester op vroolijken toon; goed gelegen met be- | |
| |
vallige wandelingen.... hoe groot is de bevolking!
Alles bleef stil.
- Hoeveel kinderen hebt gij in de school? Vijftig of zestig? 't Is bitter weinig.
Hij kreeg wederom geen antwoord.
Toen nam de ondermeester een dagblad dat op de tafel lag, en fluitend van ‘Tante Coba’ begon hij te lezen. De inhoud moest hem weinig bevallen; hij haalde even den neus op, draaide het blad om, zag naar den titel en grinnikte:
- Leest gij hier dergelijke bladen? Indien er vuur in de kachel was, stak ik het vuile geuzenblad terstond in het vuur.
- Sapperloot! vloekte de schoolmeester, en hij trok een gezicht waarop duidelijk te lezen stond: dat zou niet effen afloopen.
Boerhave scheen zijn ‘sapperloot’ niet gehoord, zijn dreigend gezicht niet gezien te hebben; hij vervolgde op den gemeenzamen, vroolijken toon van daareven:
- Hoe laat is het? Zoo wat halftwaalf? Hoe laat dineert de familie? Om halfeen? Nu, dat uur bevalt mij.
Geen antwoord.
- Ik zou wel een stukje brood eten; ik heb een razenden honger.... is dat hier de broodkas.... Ja, ik ben al te recht.
Hij had de kas reeds opengetrokken. In een wenk had hij brood gesneden, smeerde er boter op, en sneed zich een stuk kaas af.
En terzelfder tijd etend, pratend, vragend en zelf zijn vragen beantwoordend, wandelde hij op en neer, alsof hij sedert jaren bij meester Kleffer te huis was.
Met gapenden mond, zaten Kleffer en zijn vrouw die onverklaarbare vrijpostigheid af te zien.
Terwijl zij daar sprakeloos den zonderlingen ondermees- | |
| |
ter zaten aan te gapen, ging deze de deur uit, terwijl hij zong:
En tante Coba die ziet scheel;
Twee oogen heeft zij niet, enz.
Boerhave wandelde een tijd lang door het dorp, en was op klokslag halfeen in 't schoolhuis terug.
- Gij ziet dat ik een man van de klok ben, lachte hij vroolijk; hebt gij reeds gedaan? Och, ja, dat zie ik.
Hij zette zich aan tafel, en bad aandachtig en langzaam het ‘onze vader’ tot groote ontstichting van man en vrouw.
- Wacht even, Jufvrouw, sprak de ondermeester, terwijl hij Pharaïlde, die de tafel wilde afnemen, even bij den arm nam; een oogenblik, ik heb een razenden honger.
Daarop trok hij de schotels waarop nog vleesch en groenten voorhanden waren, dicht bij zich en begon smakelijk te eten.
- Hebt gij hier in huis voor gewoonte alles maar koud te eten? vroeg hij; dat valt goed voor mij.... ik ben een vijand van soep, vleesch en aardappelen, die men verplicht is koud te blazen.... Gij ook, Kleffer? En gij, Jufvrouw, ook liever koud dan brandend heet?
'T was alsof de familie Kleffer letterlijk stom was geworden.
- Voedsel, koud gebruikt, verteert ook tienmaal beter, vervolgde Boerhave; zie liever de kippen, de duiven, och ja, al de vogels, die ook alles koud eten.... hebt gij ook kippen?
Jufvrouw Pharaïlde zuchtte van verveling, en haar man, om iets te doen, wreef zich aanhoudend met de hand over zijn aangezicht, waarna hij eens hoestte en niesde.
- Neen? Houdt gij geen kippen, ging de ondermeester door, terwijl hij smakelijk voortat; ik ben een dolle liefhebber van kippeneieren, harde, zachte, rauwe eieren,
| |
| |
eierkoek, eierstruif, eieren in de melk, in de koffie, eieren met suiker en brandewijn.... Heerlijk voedsel.... wat kosten hier de eieren? En dan gebraden kippen, kippensoep, overheerlijk! Indien ik ooit hoofdonderwijzer benoemd word, en een onderwijzer in huis krijg, die geen kippen lust, jaag ik hem oogenblikkelijk de deur uit.
Kleffer bezag zijlings zijn vrouw; Pharaïlde keek schuins naar haar man - beiden haalden even de schouders omhoog, en ook beiden trokken den neus op.
Boerhave praatte maar altijd voort:
- Zooals ik zie, hebt gij hier een stil huishouden; veel praten doet gij niet.... nu, al dat babbelen haalt ook niets uit.... Zie zoo, 't heeft mij heerlijk gesmaakt.... Wie is hier de kok, de moeder of de dochter? Om het even wie van u beiden den keukenschepter zwaait, uw kookwijze is voortreffelijk.... Welk boek volgt gij? De ‘Brabantsche keukenmeid?’ 'T is nog het beste werk dat over de kookkunst gedrukt werd.... wie het aaneen flanste, is mij onbekend, en ook onverschillig, maar de recepten die er in worden opgegeven, zijn stellig goed. Ik voor mij houd niet van de hedendaagsche, verfijnde keuken....
Kleffer deed alsof hij moest geeuwen.
- In de stad spreekt men van truffels, champignons, foie-gras, tête de veau.... Br.... dat alles kan niet aan tegen een stuk ouderwetschen braadworst, gesprenkt vleesch of ham....
Na zoo een heelen tijd, op denzelfden toon, vroolijk te hebben voortgepraat, terwijl de schoolmeester en zijn vrouw, met den duivel in 't hart, zaten te luisteren, schonk Boerhave zich een glas water in.
- Drinkt gij hier water over tafel? hernam hij; een patriarchaal, lofwaardig gebruik.... ik voor mij drink niets dan water, en ijzersterke koffie en thee.... maakt gij ook deel van een matigheids-genootschap? Ik wel.... hebt gij
| |
| |
ook trek u te laten inschrijven? 't kost u maar een enkel woord.... maar dan is 't uit met wijn en sterke dranken, zelfs een onschuldig bittertje, al ware het maar een vingerhoed groot, wordt voor eeuwig verbannen.
Meester Kleffer beet zich op de lippen; hoe wist die gemeene rakker van een ondermeester, dat hij een liefhebber was van bittertjes?
- Kom ik zou wel een sigaar opsteken, vervolgde de ondermeester; en gij, Kleffer, rookt gij niet? Kom, collega, steek een sigaar op.... niet?
- In mijn huis wordt niet gerookt, sprak de schoolmeesters-vrouw nijdig; ik voor mij verdraag de tabakslucht niet.
- Waarom houdt gij dan een lange pijp in den mond, Kleffer? vroeg de ondermeester; toen ik dezen morgen aankwam, hadt gij een pijp in den mond.... en toch niet rooken? Zonderlinge gewoonte!
Kleffer wilde antwoorden, maar 't was alsof die duivelsche ondermeester zijn woorden in de keel terugduwde.
- Zal Minto een sigaar rooken? vroeg Boerhave, zijn poedelhond over den kop streelend; ga daar op den stoel zitten, Minto, en rook wat voor tijdverdrijf.
De poedelhond zat reeds op de stoelmat, en zijn meester stak hem een sigaar in den muil. Het slimme dier scheen te lachen, zoo vriendelijk keken zijn oogen. Het was schilderachtig, den vroolijk pratenden, dampenden ondermeester, en zijn poedelhond statig met de sigaar in den muil, daar naast elkander te zien zitten.
Eensklaps schoot Jufvrouw Pharaïlde in een ontzettenden hoest.
- 'T is de tabaksdamp die u hindert, zei Kleffer; dat zal weer uitloopen op hoofdpijn en zenuwkoorts, zooals overtijd.
- Ja, 't is de lucht van den tabak, antwoordde Phara- | |
| |
ïlde met de gemaakte stem van iemand, die in onmacht gaat vallen; ach, mijn hoofd!
- Zoo hebben wij weer acht dagen achtervolgens den dokter in huis, jammerde Kleffer.
- Indien de Jufvrouw een oogenblik in den tuin wil gaan wandelen, gaat het onmiddellijk over, stelde de ondermeester voor; rooken is anders een bekend middel tegen hoofdpijn.
- Ik zou mijnheer aanraden een ander logement te zoeken, hoestte de schoolmeesters-vrouw, terwijl zij met den zakdoek den tabaksrook rechts en links van zich wegsloeg; ons huishouden is volstrekt niet ingericht tot inwoning van kostheeren.
Te oordeelen naar den bedaarden toon, waarop dit gezegd werd, meende Raphaël Boerhave dat de huisvrouw reeds iets of wat handelbaar begon te worden.
- Een ander logement zoeken? antwoordde hij; neen, dat kan niet.... wat zou de schoolopziener daarvan zeggen?
- Nooit zult gij het hier in huis gewoon worden.
- Waarom niet? Alles bevalt mij hier alsof ik in het ouderlijk huis was. Alles is hier juist zooals ik mij de hoogste tevredenheid in het familieleven altijd heb voorgesteld.
- Onze levenswijze is uiterst eenvoudig.
- De mijne ook; van plichtplegingen houd ik niet... Oxentiern zegde in zijn tijd: Complimenta completa mendacia, Complimenten zijn maar leugens.... en ik zeg het ook; wat zegt gij er van, collega? Kunt gij Latijn? Ik wel; ik heb al mijn scholen afgedaan vóór ik mij op het onderwijs toelegde.... nu, in de lange winteravonden leer ik u een handvol Latijn, en Grieksch ook.
- Heb ik u gevraagd om Latijn te leeren? grinnikte de schoolmeester; ik zou liever luisteren naar mijn vrouw, die u zegt dat zij geen kostheeren aanneemt.
- Dat meent de Jufvrouw niet, lachte de ondermees- | |
| |
ter; kom, ik ga nu even naar mijn kamer.... binnen een dag drie of vier, niet vroeger, trek ik aan de school... maar gij hebt mij nog niet gezegd hoeveel leerlingen gij hebt?
Kleffer antwoordde niet; maar ook daartoe vergunde de ondermeester hem den tijd niet, want hij was met Minto reeds de deur uit - en zingend van:
‘Tante Coba die ziet scheel, enz.,’
sprong hij met vier of vijf trappen in eens naarboven.
- Die kerel is niet bij zijn verstand, zei Kleffer, met het hoofd schuddend.
- Bij zijn verstand? herhaalde Jufvrouw Pharaïlde; zeg liever dat hij teenemaal krankzinnig is.
Daarop volgde een tweevoudig gezucht van besluiteloosheid en ontmoediging.
- Stil! wat hoor ik? vroeg Kleffer opspringend; wat hoor ik daarboven? Een viool? Wel, sapperloot!
- Weldra zult gij hier in huis twee zinneloozen te bewaken hebben, jammerde zijn vrouw; tegen het gekras eener viool vooral is mijn zenuwgestel niet bestand.
- Dat hoeft ook niet.... de schoolopziener.... neen, ik wil niet zeggen wat ik denk.
Boven op de kamer van den ondermeester zong de viool een lustigen dans, die door het geopend venster vroolijk door de buurt galmde.
In een oogenblik stonden de vrouwen, de buurmeisjes en de straatjongens voor 't schoolhuis te luisteren.
En toen de dans uit was, hoorde men op de straat lachen, schateren en juichen, en de vrouwen, de meisjes, de straatjongens riepen elkander vroolijk toe:
- Is dat nu de nieuwe ondermeester?
- Ja, zeker, wie anders?
- Neen, 't is de schoolmeester, die in den tijd het orgel speelde.
| |
| |
- Onmogelijk; Kleffer kan geen noot muziek.
- Toch speelde hij het orgel.
- Het orgel ja, maar wat kende hij van het orgel?
- Maar die vriendelijke viool daarboven op de kamer, dat is wat anders, luistert....
- En dat alles moest Canut Kleffer hooren en verkroppen.
Boerhave speelde nu een tweede stukje.
De buurmeisjes en de schoolkinderen, die van alle zijden kwamen opdagen, begonnen voor de deur van den schoolmeester in hun handen te klappen, de maat te slaan, te springen, te dansen.
- Daarvan krijg ik het op de zenuwen, jammerde Pharaïlde; en 't was zooals zij zegde - haar hoofd viel achterover, er kwam een scherpe gil uit haar keel, bijna alsof er een geit blaatte, zij had haar beide handen op de gorgelpijp vastgedrukt, en riep dat zij onmiddellijk ging stikken, indien dat akelig gekras daarboven niet ophield.
- Wel, sapperloot! vloekte haar man bleek van toorn, en vloog de trap op. Woest rukte hij de deur open, en stormde bij den ondermeester binnen. Hevig sloeg hij met de vuist op de tafel, en riep of hij nu eindelijk weten mocht, wie in zijn huis meester was.
- Ik niet, antwoordde Boerhave lachend, terwijl hij viool en strijkstok op de tafel legde.
- Nu, dan moet ik het wezen, riep Kleffer al harder; en daarom verzoek, of liever beveel ik u, terstond uw viool weg te sluiten.... mijn vrouw krijgt daar van al het gedruisch binnen- en 't geraas buiten het huis een zeer verontrustenden aanval op de zenuwen....
- Haal den dokter.
- Gij hebt toch zeker wel eerbied voor zieke vrouwen?
- Zeer veel eerbied.... ik meende juist uit te scheiden...
| |
| |
Bevalt u dat lustig, opwekkend muziek? Gij ook zijt liefhebber, zoo ik meen? Doch de schoolmeester was reeds de deur uit. Hij was echter geen vijf minuten beneden of hij werd doodsbleek, daarna rood als de kam van een haan, en riep met zijn gewoon, sapperloot!
- Maar is dat nu de duivel, wien wij in huis hebben?
De vrouwen, de meisjes en de kinderen uit de buurt begonnen opnieuw te juichen, en elkander toe te roepen:
- Stil! Nu speelt de ondermeester op de klarinet; hoe lief! Juist een kanarievogel!
- Nog schooner dan de viool.
- Dat is nu eerst een ondermeester!
- Hoe heet hij? Waar komt hij van daan?
- Weet niet..., luistert....
- Zijn mijn pistolen geladen? vroeg Kleffer; ditmaal niet driftig, neen; hij sprak bedaard op besluitvollen toon.
- Genade! riepen moeder en dochter.
- Wilt gij hem nu gaan doodschieten? kermde Pharaïlde.
- Ach, vader! en u zelven en ons allen ongelukkig maken? weende Frederica.
Kleffer had reeds de pistolen in de hand, die hij daar uit de kleerkas had gehaald.
- Gelukkig voor hem dat ze niet geladen zijn, sprak hij op somberen toon; maar anders.... wacht ik ga nog eens naarboven.
- Doe geen ongelukken, Kleffer, riep zijne vrouw hem achterna.
- Kerel, dat gaat te ver, bulderde de schoolmeester, de kamerdeur openrukkend; dat akelig gepiep, geschuifel en gekwaak moeten ophouden.... terstond, of ik stavoor niets meer in.... uitscheiden.... terstond!
- En waarom zou ik uitscheiden? vroeg de onder- | |
| |
meester; en wat zegt gij daar van dat akelig gepiep, geschuifel en gekwaak? Men heeft mij altijd verzekerd dat ik tamelijk goed de klarinet speel....
- Wat gaat mij dat aan?
- Meer dan eens speelde ik de eerste klarinet in het orkest.
- Om het even.... uitscheiden, terstond.
- Loopt gij somtijds ook naar den klokluider, om te zeggen dat de torenklok u hindert, en hij terstond moet ophouden?
- Wat komt de torenklok hier te pas?
- 'T is juist hetzelfde; de klokkenluider zou gelijk hebben niet naar u te luisteren, en zoo doe ik ook.... een schoone grap, dat ik geen muziek zou maken? Ik heb voor gewoonte mij vier uren daags in de toonkunde te oefenen, en dat is al ruim zoo nuttig en loffelijk als zijn tijd door te brengen in de herberg.
- De deur uit! riep de woedende schoolmeester, met de hand naarbuiten wijzend.
- Kom, Kleffer, wees verstandig, lachte de ondermeester, zoo hartelijk, dat Kleffer nog boozer werd.
- Gaat gij niet gewillig, zoo zal ik gedwongen zijn geweld te gebruiken.
- Geweld? schaterde Boerhave.
- Op staanden voet haal ik twee werklieden, en laat heel uw huisraad aan de deur zetten.
- Wij spraken dezen morgen van koningen.... nu, hier hebt gij er weer een.... ha, ha! een kamerkoning! en die ben ik.... kom eens af met uw twee werklieden.... daar ginds hangt mijn revolver, en hier staat mijn degenstok.
- Wat, revolver! Wat, degen! daar lach ik mee.... een wachtmeester der rijdende artillerie is niet bevreesd voor kinderspeelgoed.
| |
| |
- Zoo, zoo, wachtmeester bij de rijdende artillerie? vroeg Boerhave.
- Ja, wachtmeester! riep Kleffer, zich met de vuist op de borst slaande.
- Den oorlog bijgewoond? In 't vuur geweest? Arduinen muren tot stof geschoten....? Twintig vijandelijke soldaten met één enkel schot naar de andere wereld geholpen?
- Kom, met al uw spotternijen heb ik niets te maken.... loop op een ander met uw gezwets, gebabbel en gemeene fratsen.... en al dat fluitgerij moet maar de deur uit.
De woedende schoolmeester had de klarinet van de tafel genomen, en wilde het instrument voor zijn knie overbreken.
Doch de ondermeester had bij tijds ‘Minto!’ geroepen, en vóór Canut Kleffer zijn boosaardig voornemen kon uitvoeren, hing de poedelhond dreigend, grommend, met zijn vier pooten om 't lijf geslagen, met zijn tanden in den kraag van den dorpsonderwijzer.
- Geef hier mijn klarinet, lachte de ondermeester; zijt gij bezeten, Kleffer, een instrument, dat mij honderdvijftig gulden gekost heeft, te beschadigen of voor altijd onbruikbaar te maken?.... Minto!
De hond sprong van Kieffers rug, ging grommend naar den hoek der kamer, en legde zich daar neder, terwijl de huisbaas roepend dat men hem wilde vermoorden, naar beneden liep.
- Raadsheerenverstand, lachte de ondermeester, terwijl hij zijn hond met de hand door den ruigen kop streelde; wat had hij dien klarinetbreker daar spoedig in den neus.
Minto zag zijn meester zoo verstandig aan, en maakte zulke zonderlinge bewegingen met neus, lippen, ooren en staart, dat het er bijna uitkwam:
| |
| |
- Ja, ik had hem in den neus.
- En wat hadt gij hem daar ineens flink bij den kraag.
En Minto jankte en blafte bij 't hooren dier vleiende lofspraak.
- 'T is doodjammer dat het dier niet kan praten, mompelde de ondermeester.
- Waarom blijft ge niet boven? vroeg Jufvrouw Pharaïlde spottend, toen de schoolmeester het zand der hondspooten van zijn jas kloppend, beneden kwam.
- Moet ik mij dan door dien boosaardigen hond laten vermoorden?
- Dat komt er van?
- Wat komt er van?
- Wanneer de huisvrouw niets meer te zeggen heeft.
- Maar, sapperloot! kon ik toch anders? Ik roep heel de buurt tot getuige of het anders kon.
- Ja, 't kon anders; indien gij niet altijd op uw eigen wieken hadt willen drijven.
- Gij hebt u niet te beklagen dat ik te veel alleen en te hoog vlieg.
- Ja, ik weet wel dat gij geen liefhebber van vliegen zijt.... 't gaat nog al, indien gij alleen behoorlijk kunt loopen.
- Wat gij daar zegt, is niet ernstig.
- Zeer ernstig.... doch indien ik hier in huis nog iets te zeggen had....
- Dan ben ik zeker hier de baas?
- Wie anders? Maar men ziet ook wat er van komt, aan zulke mannen het beheer van een huishouden toe te vertrouwen.
- Kom, dat weet ik beter, wie hier den schepter zwaait.
- Dat is zeker een geleerde schoolterm?
- Ik zal u al wederom maar gelijk geven.
| |
| |
- Wil ik gelijk hebben? Heb ik wel ooit gelijk? En wat geef ik om uw gelijk?
- Kom, spreken wij van iets anders; zoo niet, ga ik een half uur wandelen; mijn hoofd is teenemaal verward.
- Dat dagteekent niet van heden.... dat is een oude kwaal.
- Ik zal maar niet meer antwoorden.... gij zijt een onhandelbaar schepsel.
- Ik zie op een onhandelbaar schepsel.... ha, ha!
Op dat spottend, ha, ha! wilde de schoolmeester langs de achterdeur uitgaan.
- En laat ge dien woestaard daarboven nu alleen met twee weerlooze vrouwen? Kom, ik zal dan maar een paar mannen uit de buurt laten roepen....
- Ga eens voort.
- Om hier in huis de wacht te houden.
- Maar, sapperloot! kan ik meer doen dan ik gedaan heb? Wat vergt gij verder nog van mij?
- Nu ga maar wandelen met uw verward hoofd, en laat vrouw en kind maar alleen zitten om door een baldadigen, krankzinnigen vreemdeling beleedigd, en God weet, door een dollen hond vermoord te worden.
- Dan zal ik maar hier blijven.
- 'T zou ook een schande zijn voor een wachtmeester der rijdende artillerie van de voorposten te gaan loopen.
- Denkt gij ook dat de wachtmeester bang is?
- Werp dan den vijand over de verschansing.
- Wil de Jufvrouw mij het middel aanwijzen?
- Werp dien gek daar boven van de trap, en kunt gij het niet alleen af, haal dan de politie.
- Is er ooit politie in 't dorp geweest?
- Is de veldwachter er niet?
- De oude, manke schoenmaker?
- En de buren dan?
| |
| |
- Er is geen man in de buurt, die den kerel aan 't lijf zou durven.... ga eens naar boven.... hij heeft een revolver met zes schoten, zijn degenstok ligt op de tafel, en dan die tijger van een poedelhond....
- Indien ik een man was in plaats van een weerlooze vrouw, zou ik hem hartelijk uitlachen met al zijn schieten steekgerei... en met zijn hond ook.... maar een vrouw...
- Gij zijt anders nog al rap met uw tong, en nog rapper met uw handveger.
- Wat zegt gij daar?
- Indien ik een man had, zooals de meeste vrouwen er een hebben....
- Wat zou er dan gebeuren? Een wonder! Ja, een wonder gebeurde er.
- Dan zou ik wel benieuwd zijn te weten, of een gek en een poedelhond, tegen wil en dank der huisgenooten, in mijn huis zouden vertoeven.... Maar wat wil men toch ook al verwachten van een dwergachtigen huisbaas?
- Ben ik nu weer te klein geworden?
- Een man zonder lichaamskracht, anderhalven voet te klein, en....
- 'T is jammer dat gij de maat niet naamt van uw verloofde, vóór gij in 't huwelijk tradt.
- De maat? Met een wandelstok over den rug moest men u de maat nemen; 't is vernederend voor een vrouw een echtgenoot te hebben, die.....
- Die.... die?
- Die in zijn lijf geen mannenhart, en in zijn hart geen mannenbloed heeft.
- 'T is jammer dat gij geen dichtwerken uitgeeft.
- Denkt gij dat? Weet gij nog iets?
- Niets, dan alleen dat gij daar zit te babbelen alsof er een schroef in uw hoofd was losgedraaid.
| |
| |
- Let maar op uw eigen schroeven.
Er komt een oogenblik stilte; de vrouw heeft haar hoofd in haar armstoel achterover te rusten gelegd, en schijnt te slapen; de man heeft zijn pijp gestopt, en zit te rooken. Daar komt eensklaps de dochter Frederica haastig binnen geloopen, om te vragen of vader en moeder wel weten dat er zich nog andere menschen bevinden op de kamer van den ondermeester, want zij heeft op de trap gehoord dat er gepraat en gelachen wordt.
- Zou hij zijn hond hebben leeren praten? zei de schoolmeester; men kan alles gelooven van dat vreemdsoortig, duivelachtig personage.
Hij trok zijn schoenen uit en ging op zijn kousen doodstil naarboven.
Door de spleet der deur zag hij den ondermeester aan de tafel zitten; de poedelhond zat er boven op. Raphaël Boerhave speelde een partij ‘écarté’ met Minto. Hij praatte en lachte aanhoudend bij 't doorschieten, het afnemen en 't geven der kaarten; en de hond had het even druk - hij gromde blafte en jankte, sprong van de tafel, wipte er weer op, stiet met zijn poot een kaart vooruit, on krabde den gewonnen slag naar zich toe, bij 't schaterlachen van zijn meester.
- Wat het hier in huis nog worden moet, zuchtte Kleffer, toen hij beneden kwam, mag de duivel weten... Zit me die zonderlinge gek daar niet met de kaart te spelen....
- Met wien speelt hij? vroeg zijn vrouw.
- Wie zou het ooit kunnen raden? Met zijn hond.... ik mag terstond... maar, neen ik wil mij niet verwenschen, die kerel kan tooveren, of hij gaat met den duivel om.... ja, met den duivel!
- Mejufvrouw! riep de ondermeester boven aan de trapleuning; mag ik u vragen of iemand een doosje lucifers voor mij haalt in den winkel?
| |
| |
Van beneden kwam er geen antwoord. Twee minuten later riep hij:
- Mejufvrouw! ook een pakje tabak, en twee Goudsche pijpen.... mag ik u verzoeken....
- Mag ik u verzoeken, riep de schoolmeesters-vrouw naar boven, of gij terstond mijn huis wilt verlaten?
- En waarom? riep de ondermeester naar beneden; alles bevalt mij hier; woning, keuken, en vooral de huisgenooten.... Neen, ik blijf hier ‘wij waren er goed en bleven er lang; laat ons hier onze tenten opslaan’ - De woorden zijn van een Apostel, zoo ik meen.
Minto, die het geraas van jufvrouw Pharaïlde aan de trap als een bedreiging beschouwde, jankte, blafte en sloeg met zijn staart; hij scheen maar te wachten op het woord zijns meesters om de trap af te vliegen.
- Stil, Minto, beval Boerhave.
- En dat gevaarlijk dier vooral moet op staanden voet de deur uit.
- Zeg geen kwaad van Minto, mejufvrouw; geen kostheer, al liet gij er ook een in een oven bakken om hem juist naar uw zin te hebben, zou u het leven in den huiskring zoo aangenaam maken als mijn poedelhond. Tracht kennis met hem te maken, mejufvrouw.... Op de twintig menschen vindt gij geen zoo gezellig schepsel als Minto.... ik zelf kan zoo vriendelijk, zoo vertrouwlijk niet met u omgaan als mijn poedel.... Vóór er veertien dagen verloopen zijn, zult gij bevinden dat ik u de waarheid gezegd heb.
Jufvrouw Pharaïlde, overtuigd dat de nieuwe ondermeester een man was die geen reden verstond, en die geen complimenten uit affronten wist te onderscheiden, en bijgevolg met hem niet meer te praten viel, ging schreiend van verkropten toorn en geheel ontmoedigd weer binnen.
| |
| |
Tegen den avond kwam Boerhave zesmaal achtervolgens in de keuken om te vragen of het avondeten gereed was, doch telkens kon hij heengaan zonder antwoord en ook zonder eten, en toen hij de broodkas wilde opentrekken, vond hij deze gesloten.
- Kom, Minto, sprak hij vroolijk tot zijn hond; wij gaan een oogenblik wandelen.
Schuins over 't schoolhuis bij den bakker kocht hij een tarwebrood, waarvan hij op en neer wandelend, een breede korst opat, terwijl Minto blaffend, jankend, kwispelstaartend voor hem heen sprong, op zijn achterpooten ging staan, en danste en tuimelde om zijn aandeel te krijgen van 't gekocht avondmaal.
- Zie zoo; 't souper is afgeloopen, lachte Boerhave; ziedaar, Minto, het overschot is voor u. En is dat nu niet juist hetzelfde als lang aan tafel zitten? Ja, 't is juist hetzelfde.
De ondermeester was zoo goed geluimd, alsof alles naar zijn zin ging. Hij wandelde nog een half uur bij 't maanlicht, dat zoo vriendelijk door 't loof der lindeboomen kwam heenkijken, en ging toen, nu fluitend, dan zingend van:
Tante Coba die ziet scheel,
naar huis. Op zijn kamer, voor 't geopend venster, speelde hij nog een paar lustige walsen van Strauss, die door de buurmeisjes levendig werden toegejuicht, en maakte zich toen gereed om zich ter rust te begeven.
Door een spleet van den zoldervloer lag Kleffer hem af te loeren. Hij gromde bij zich zelven, vloekte en haalde al de scheldwoorden van den tegenwoordigen geuzentijd bijeen, toen hij zag dat de ondermeester, na licht ontstoken te hebben, zich voor zijn kruisbeeld op de knieën zette, en begon te bidden.
| |
| |
- Waarachtig! die kerel is zinneloos, dacht Kleffer, en ging daarop naar beneden.
Nadat de schoolmeester met vrouw en dochter lang gesproken had, over alles, wat men dien dag van den vreemdsoortigen ondermeester gezien en gehoord had, kwam men eindelijk tot het besluit, dat men voorzichtig zoude handelen, dien nacht niet te gaan slapen; geen mensch toch kon weten wat er na een zoo woeligen en onrustigen dag, met dien zonderlingen zinnelooze, gedurende den nacht kon plaats hebben.
Raphaël Boerhave dacht er geheel anders over, en meende dat hij rustig zou slapen, na zich geheel den dag bijna dood gelachen en heerlijk vermaakt te hebben, in het huis van den schoolmeester.
Toen hij zijn bedgordijnen had opengetrokken, sprak hij lachend:
- Zou men bij meester Kleffer geen beddelakens gebruiken? In sommige kloosters, zooals ik meen, gaat men gekleed te bed liggen, maar Canut Kleffer is juist geen Trappist of Karthuizer-monnik.... Kom, beddelakens heeft men toch eigenlijk ook niet noodig.... mijn matras onder en een paar jassen boven mijn lichaam, en Raphaël is klaar.... goeden nacht, Minto.
De hond rolde zich op den vloer voor het bed ineen, en zijn meester had geen vijf minuten noodig om diep in te slapen.
Kleffer bleef heel den nacht waken. Hij had twee geladen zakpistolen alsook een scherpgewet broodmes voor zich op de tafel liggen, en daar in den hoek tegen de klokkekast stond zijn mispelaar, waarvan de koperen buis vol lood stak. Zoo gewapend, wachtte hij den nachtelijken vijand af. Elk oogenblik meende hij beweging te hooren daarboven op de kamer; elk oogenblik dacht hij dat de trap kraakte, en de poedel op zijn ruige pooten naar be- | |
| |
neden kwam. En dan ging de schoolmeester al wederom naar de deur, om zich voor de tiende maal te overtuigen of de klink omlaag was, en de twee grendels wel stevig vastzaten.
Zijn vrouw en dochter zaten te knikken en te dutten, doch sliepen geen vijf minuten of de vreesachtige wachtmeester der rijdende artillerie maakte haar al wederom wakker, voorgevende dat hij daareven stellig weer iets gehoord had. En wat had hij gehoord? Dat de zinnelooze daarboven over zijn kamer had geloopen, dat de poedelhond even had gejankt of geblaft, dat men de voordeur had geopend en weer gesloten. Indien Kleffer in zijn lijf een mannenhart, en in zijn hart echt mannenbloed had gehad, zou hij dien nacht niets, volstrekt niets gehoord hebben.
Zoo kwam de morgen.
|
|