| |
| |
| |
| |
VII.
De Schoolopziener.
Toen Canut Kleffer zich in het dorp als onderwijzer vestigde, was hij juist wel geen vurig katholiek, doch zijn beginselen waren niet slecht; hij kweet zich van zijn kerkelijke plichten benevens anderen.
Maar sedert hij later in kennis kwam met den rijksontvanger, van wien wij vroeger reeds gesproken hebben, waren zijn godsdienstige begrippen merkelijk veranderd.
Bedoelde ambtenaar, die een vrijdenker in de ziel was, had hem zoo wat op de hoogte gebracht van den tijdgeest, vrijheid en moderne beschaving. Hij had hem geleerd dat de mensch behoort vrij te wezen, elke geloofsleer, welken naam die ook mocht dragen, van zich moest afstooten, en in zijn handel en wandel de ingeving van zijn geweten volgen.
En 't moet gezegd zijn, dat Kleffer met zijn onbeduidende kennissen en onvast karakter, de lessen van zijn gevaarlijken meester gretig aannam, en weldra, vooral in de herberg,
| |
| |
waar hij zijn geliefkoosd bittertje nam, dan tegen dit, dan tegen dat kerkelijk gebruik, of een of ander grondbeginsel der geloofsleer een pijltje afschoot. Eenmaal van zijn kostersambt ontheven, en als organist van 't kerkoxaal gedrongen, namen de zaken eene meer bepaalde wending, en Kleffer zag er niet meer op, om den pastoor als een baanstrooper uit te schelden, en Rome af te schilderen als een versleten en vermeluwd ding, dat in onze eeuw van beschaving en verlichting een onzin was geworden.
Hij verklaarde openlijk, zooals wij dit reeds in een gesprek met den knecht uit ‘'t gevleugeld Paard’ gezien hebben, dat hij vast besloten was voortaan geen voet meer in de kerk te zetten.
Pharaïlde Kinschot, die bij het geldelijk verlies, dat zij door de kerk had geleden, teenemaal ten onder meende te wezen, en van den morgen tot den avond niets anders hoorde dan kijven en schelden tegen pastoor, bisschop en paus, Pharaïlde Kinschot trok langzamerhand partij voor haar verongelijkten echtgenoot, en beweerde evenals deze, dat zij pastoor en kerk voortaan best kon missen.
De kleine Frederica alleen bleef tot hiertoe van die afwijking van Gods leer uitgezonderd. Langzamerhand echter, naarmate zij minder met kinderen van denzelfden ouderdom omging, bijna een volwassen meisje was geworden, en voortaan te huis bleef bij vader en moeder, leerde zij onverschillig zijn in zake van godsdienst, en het voorbeeld harer ouders navolgend, eindigde zij evenals deze, zich om niets meer te bekommeren.
Het meisje, die tot hiertoe zoo onschuldig, zoo gelukkig was geweest onder de leiding van den braven parochieherder, had nu voortaan geen leidsman meer; maar zij had integendeel een raadgever, die in den vorm
| |
| |
van een dagblad, bloedrood van kleur, haar dagelijks door den postbode werd aangebracht. En wat moest het meisje bij dien rooden raadgever leeren? Kleffer met al zijn verstand beweerde dat deze haar op de hoogte zou brengen van vrijheid, beschaving en het begrip der onafhankelijke zedeleer; - wij integendeel, die dat beter weten dan de schoolmeester, zouden gezegd hebben: ‘kind, de roode raadgever stort u onvermijdelijk in uw tijdelijk en eeuwig verderf.’
Zoo stonden de zaken in 't schoolhuis sedert den tijd dat Kleffer van den schimmel was getuimeld; zoo was het nog op den dag dat hij van de ruitenbrekerij in het dorp wederkeerde.
Voorheen ging het bij den schoolmeester niet altijd al te vriendschappelijk toe, wat bij niemand verwondering baarde; want hoe wil men al veel overeenstemming zien heerschen tusschen een man met onbeduidende kennissen, en onvast van karakter, die zich zeer dikwijls aan den drank te buiten ging, en een huismoeder die uiterst onverstandig en grillig van aard was, en bij wie deze hoofdgebreken nog werden overtroffen door een gierigheid zonder palen?
Maar toen man en vrouw in hun hooge wijsheid besloten hadden, voortaan geen godsdienst meer noodig te hebben, en liever volgens de hedendaagsche zedenleer, naar eigen goeddunken, in onbeperkte vrijheid te leven, toen begon het bij Kleffer nog anders toe te gaan. Meer dan eens in de week dronk de schoolmeester zich een flinke roes aan, en kwam des avonds slecht gezind te huis, waar Jufvrouw Pharaïlde, even slecht gezind, hem zat af te wachten.
Meer dan eens was het dan ook gebeurd, dat men van woorden tot een kloppartij oversloeg, gewoonlijk met dit gevolg dat de handveger van den muur werd
| |
| |
genomen, en de schoolmeester gedwongen was, in alle haast de vlucht te nemen.
Het is slechts eenige dagen nadat wij Canutus Kleffer, in het gezelschap van den vlagdrager, ter gelegenheid der ruitenbrekerij, aantroffen.
De school is uit, en de onderwijzer zit volgens gewoonte, in ‘'t gevleugeld Paard,’ met de lange pijp in den mond, aan zijn geliefkoosden morgendrank. Zijn vrouw zit voor 't venster te naaien. Eensklaps komt een straatjongen bij haar binnen, en overhandigt haar een brief van den schoolmeester van het naburig dorp. De brief bevat slechts eenige regelen, en luidt als volgt:
‘Ik bericht u dat de schoolopziener hier is, en het voornemen heeft dezen namiddag, ook uwe school te bezoeken.’
- Wel, al mijn leven! En waar is Canut? roept Jufvrouw Pharaïlde, haar naaiwerk het onderste boven dooreen op de tafel werpend. Ja, waar is hij? Zeker al wederom in dat vermaledijd ‘gevleugeld Paard’? waarom blijft hij er niet voor altijd wonen?
- Wat is er, moeder? vraagt haar dochter, die juist van boven komt.
- Rica, loop daar eens spoedig naar de herberg, en zeg dat vader oogenblikkelijk hier komt; er is haast bij.
Toen Kleffer met zijn lange pijp in den mond, met zijn dochter uit ‘'t gevleugeld Paard’ kwam, stond zijn vrouw reeds aan de voordeur, en riep met de hand wenkend:
- Waarom komt gij niet, wanneer men u roept? Spoed u, of kunt gij niet harder loopen? En zij voegde eenigszins stiller sprekend, er bij: Ja, een hardlooper zijt gij niet met uw ossenknieën.
| |
| |
Hebben wij, bij de portretschildering van Canutus Kleffer, reeds gezegd, dat zijn knieën wat dichter bij elkander stonden, dan het behoorde, om een zwierigen, gemakkelijken gang te hebben? Ossenknieën waarvoor men den loteling ongenadig afkeurt, had Kleffer juist wel niet, maar toch was hij niet al te flink te poot, zooals Symen Starbb, de paardenkooper in de buurt, dat noemde.
- Spoed u; er is haast bij, riep Pharaïlde al wederom, toen haar man geen tien schreden meer van haar was.
- Wat is er gaande? vroeg Kleffer; of is het vaderland in gevaar?
- Kom maar binnen met uw vaderland.... Ziedaar, lees liever dien brief.
- Hemel en aarde! riep de schoolmeester; en de school is niet gekeerd.
- Wiens schuld is dat? vroeg de vrouw; dezen morgen zegde ik nog, dat de school er uit zag als een schapenkooi.
- Terstond maar aan 't werk, beval de schoolmeester; 't is in een oogenblik gedaan.
Dit zeggend, trok Kleffer zijn jas uit, en brak zijn lange pijp.
- Waartoe is nu al die haast noodig? grinnikte zijn vrouw; daar ligt nu uw lange pijp in honderd stukken... en wat kosten heden de lange pijpen?
Doch Kleffer was reeds in de school, die met een deur in gemeenschap was met de keuken van 't schoolhuis.
Daar begon hij de muren af te stoften, de schrijftafels af te vegen, en ging met de spons over de schrijfborden, waarna hij in de haast op dit een som schreef, en op dat een landkaart teekende, ten einde den schoolopziener een hoog denkbeeld te geven zijner afgeloopen werkzaamheden. Daarna stofte hij de maten af, die tot het aanleeren van het tiendeelig stelsel daarboven in een
| |
| |
rek stonden, en schuurde in de haast met vochtig zand het vuil van de koperen gewichten.
Zijn vrouw en dochter begoten de steenen met den tuingieter, en keerden den vloer schoon. De stofdoek ging andermaal over het houtwerk, de looden inktkokers en de minste schoolgerieven.
Weldra zijn de glasruiten afgewasschen en afgedroogd, en de vloer, daareven nog onzichtbaar, ligt te blozen onder een laag helderwit schuurzand.
En Kleffer het afgedane werk beziende, knikte van genoegen. Toen spoedde hij zich naar zijn slaapkamer, waar hij jas en muts afborstelde, zijn neergezakten hemdskraag rechtzette, en haar en baard gladkamde.
De kinderen waren dien namiddag maar even in de school, toen de schoolopziener aankwam.
Wij willen de oefeningen der schooljeugd niet bijwonen, en ons bepalen met te zeggen, dat de schoolopziener, nadat de kinderen waren weggegaan, geen ontevredenheid te kennen gaf over de afgeloopen werkzaamheden.
- Ik moet u echter aanmerken, Mijnheer Kleffer, sprak hij, dat uw lagere klas weinig voortgang gedaan heeft sedert mijn laatste schoolbezoek.
- Met uw welnemen, heer schoolopziener, stamelde Kleffer; maar het is u bekend, dat ik voor al het werk teenemaal alleen sta.
- En wiens schuld is het, indien gij sedert lang geen helper, geen ondermeester hebt?
- De mijne, heer schoolopziener?
- Reeds lang was uw hulponderwijzer aanwezig, indien hij een geschikt kosthuis had kunnen vinden.
- Dat is, zoo ik meen, toch niet moeielijk; hierover in ‘'t gevleugeld Paard’....
- Neemt men geen kostgangers meer aan....
- O, ja wel; waarom niet?
| |
| |
- Omdat Mijnheer Kleffer niet veel goeds gezegd heeft, van de twee ondermeesters, die bij hem inwoonden.
- Verschooning, heer schoolopziener, ik....
- Ik ben over de zaak volkomen ingelicht.
- Kan de hulponderwijzer niet een huis huren, zooals dit in andere dorpen plaats heeft?
- Neen, dat kan niet; vooreerst kost een eigen huishouden al te veel; ten andere....
- Ja, huishouden kost geld, heer schoolopziener, indien mijn vrouw hier was, zou zij u voorrekenen, dat.... wil ik haar eens hier roepen?
- Dank u, dank u, Mijnheer Kleffer; zonder lei of krijt te gebruiken, zonder huismoeders te raadplegen, weet ik wel wat er loopt op een huishouden.
- Mijne vrouw is anders bij de zaak in huiselijke aangelegenheden.
- Dat weet ik, doch ik kom terug op uw ondermeester; liever zag ik hem geplaatst in een kosthuis bij eerlijke lieden, wier omgang hem het dorpsleven, dat geheel nieuw voor hem is, aangenaam en verzettelijk moet maken.
- Een kosthuis van dien aard vindt men niet hier in 't dorp, heer schoolopziener.
- Hebt gij er iets tegen dat die jonge heer, evenals uw vorige hulponderwijzers, bij u komt inwonen?
- Daar hebt gij het al, dacht Kleffer zich achter het oor krabbend.
- Hebt gij daar iets tegen, Mijnheer Kleffer? vroeg de schoolopziener opnieuw, en zoo vriendelijk dat de onderwijzer getroffen was.
- Ik niet, Mijnheer, ik volstrekt niet, maar....
- De Jufvrouw misschien? Men heeft mij wel eens gezegd, dat gij meer dan eens onaangenaamheden gehad hebt, met uw laatsten ondermeester.
| |
| |
- Ik mag u niet ontveinzen, antwoordde Kleffer zeer stil sprekend en met het oog op de deur, waar Jufvrouw Pharaïlde misschien wel stond te luisteren, ik mag u niet ontveinzen, dat mijn vrouw wel eenigszins lastig van karakter is.
Hij ging naar de deur om zich te overtuigen of zij wel gesloten was.
- De deur is gesloten, Mijnheer Kleffer, glimlachte de schoolopziener; niemand kan ons afluisteren; en hij dacht: wie zou hier wel de broek dragen? Gij niet, mijn achtbare Kleffer.
- De twee laatste hulponderwijzers, die wij in huis hadden, waren lastige heeren, meende Kleffer.
- Lastige heeren?
- Niet vriendelijk, niet geschikt, niet gedienstig, nooit tevreden.
- Uw toekomende ondermeester is een allergeschiktst jong mensch; en mocht ik het eens mis hebben, zoo is het toch zeker dat de last, die hij u kan aandoen, van korten duur zal wezen.
- Versta ik u wel goed, heer schoolopziener?
- Luister; doch 't blijve stipt onder ons, die jonge heer ziet naar een vrouw uit.
- Ho, ho!
- En zoodra hij een braaf meisje van fatsoenlijke ouders aantreft....
- Begrepen, zeer goed begrepen.
- Wat hij eigenlijk zoekt, is een zedige, brave huishoudster, meer niet. En daar hij zelf, na den dood van zijn oom, die slechts eenige weken meer heeft te leven, betrekkelijk rijk zal wezen, vindt hij gemakkelijk wat hij zoekt.
- Dat was misschien wel een goede partij voor onze Rica, dacht Kleffer, tienmaal met het hoofd knikkend.
| |
| |
- Mij persoonlijk kunt gij oneindig verplichten, mijn waarde heer Kleffer, met hem een plaats aan de familietafel in te ruimen.
- En ik heb al te veel verplichting aan mijnheer, om u iets, wat het ook zijn moge, te weigeren.
- Duizendmaal dank, want ik wil u gaarne bekennen, dat ik in den toekomenden ondermeester veel, zeer veel belang stel, en ook daarom hem aan uwe beste zorgen aanbeveel.
- Ik zal voor hem zorg dragen alsof hij mijn eigen zoon ware.
- Een beter leidsman kan hij niet hebben, daarvan ben ik overtuigd; en kan ik op mijne beurt u eenmaal van dienst zijn, beschik over mij zoo vrij alsof ik uw onderhoorige ware.
De schoolmeester boog diep voor zijn schoolopziener, en liet hooren, dat hij er reeds lang op bedacht was, of er geen middel bestond om hooger op te klimmen.
- Ja, dat middel bestaat; bij een volgend bezoek spreken wij daar verder over.... het staat echter vast, dat ik al doe wat in mijn macht is, om handelend voor u op te treden.
- Wel verplicht.... het spijt mij innig u eenig aanmerkingen gemaakt te hebben, maar juist alleen baas ben ik niet.
- Niet baas? Wat zegt gij? Niet baas in uw huishouden? Schaamt gij u niet die vernederende bekentenis af te leggen? lachte de schoolopziener; ik heb u altijd gehouden voor een man met veel gezond verstand en ijzeren karakter.
- Sapperloot! liet zich de schoolmeester ontvallen; ja, wanneer het er op aankomt, ben ik alleen toch eigenlijk de baas.... wie anders?
Hij hief zich op de teenen omhoog, alsof hij zich even groot wilde maken als de afgelegde verklaring.
| |
| |
- Dat de Jufvrouw op den troon zit in haar huishouden, wil ik haar volgaarne toestaan, dat behoort zoo; maar eenmaal buiten de keuken doe ik de vrouwen den huisschepter neerleggen.
- Zoo moet het wezen, sap.... en de driftig geworden schoolmeester wilde al wederom, sapperloot! zeggen.
- Stil, mijnheer Kleffer, blijf bedaard.
- Dat wil ik, mijnheer, maar baas blijven wil ik ook, al moest dan oogenblikkelijk heel de boel het onderste boven gezet worden
- Is dat zoo erg, mijnheer Kleffer?
- Ik wil voortaan koning zijn in mijn huis, en wat er ook gebeure, de ondermeester komt bij mij inwonen, en daarmee uit.
En hij zei, in de tegenwoordigheid van den achtbaren schoolopziener, nog eens, sapperloot!
- Hebt gij een geschikte kamer voor den jongen heer?
- Een kamer? Ja, die is gereed, en een stoel, bord, lepel en vork aan de eettafel vinden wij ook. 't Is eigenlijk geen vraagpunt, waarom men veel beweging moet maken.
- Zoo had ik de zaak ook ingezien, mijnheer Kleffer; nu, ik hoop dat het ditmaal beter gaan zal, dan met uw vorige onderwijzers.
- Dat hoop ik met u, en indien men daarbinnen (de schoolmeester wees naar de deur, die in de keuken uitkwam) een stok in 't wiel steekt, zal ik wel toonen, dat Kleffer aan 't roer staat.... sapperloot!
Dat was nu de vierde maal, dat Kleffer, die anders zooveel ontzag er eerbied had voor zijn schoolopziener, zich dien bastaardvloek liet ontvallen.
- Nu, vóór de week uit is, hebt gij uw ondermeester hier; zorg goed voor hem, - en de schoolopziener
| |
| |
liet er op volgen, dat het hem genoegen zou doen, indien men voor zijn beschermeling, hoe eerder hoe liever, een goede vrouw kon vinden.
- Ik weet een goede partij voor hem, antwoordde Kleffer, tienmaal met het hoofd knikkend.
- En wat ik nog vragen wilde, blijft het kostgeld op zijn ouds?
- Zeker, zeker, indien de schoolopziener dat zoo goedvindt.... maar hoe heet die jonge heer?
- Raphaël Boerhave.
- Zeker een afstammeling van den wereldberoemden dokter Boerhave?
- Zeer mogelijk, glimlachte de schoolopziener; even zoo goed als Jufvrouw Kleffer, zoo ik meen, afstamt van een Kinschot, Doctor utriusque juris.
- De heer schoolopziener is wel beleefd, wel vriendelijk, antwoordde Kleffer gevleid.
Daarop nam de schoolopziener zijn afscheid.
Hij was nog maar even op de straat of de deur die in de keuken uitkwam, ging open, en Jufvrouw Kleffer kwam in de school.
- Kom eens even binnen, sprak zij met den vinger wenkend.
De schoolmeester voelde dat hij even koud werd in de rugspieren.
- Waarom zou ik ontstellen, dacht hij; of ben ik hier dan niet baas, sapperloot? Heeft God aan de vrouw niet opgelegd, dat zij haren man zal gehoorzamen, dat....?
- Wat hebt gij daar nu weer uitgezet? Zijt gij nu kindsch geworden? vroeg Pharaïlde; en met haar eenig oog schoot zij een bliksemstraal op den ontstellenden schoolmeester.
- Of ik kindsch ben geworden? antwoordde Kleffer
| |
| |
met een gemaakten lach; en wat heb ik uitgezet?
- Of ik alles niet gehoord had wat gij daar met den schoolopziener hebt afgebabbeld?
- Afgebabbeld? Wat zijn dat voor onfatsoenlijke woorden? Nu, ja, ik kon niet anders.
- Ik kon niet anders? Is dat nu praat voor iemand die al zijn tanden heeft?
- Gij weet toch dat ik oneindig veel verplichting heb aan den schoolopziener.
- Verplichting? Hij aan ons, ja, dat gelijkt er beter op; wat krijgt hij jaarlijks van ons? Laat mij eens optellen: een schoon gerookte ham, al de varkenspooten, twee vademen braadworst en bloedbeuling, een mand fijne appelen, twee manden bakperen.... God weet wat nog al meer; en wat krijgt gij van hem? zoo veel.... zie eens!
En de opgewonden vrouw knipte met den duim over den wijsvinger.
- Nu, roep zoo hard niet; of moet men in de buurt hooren wat hier gezegd wordt?
- Wat, buurt! Iedereen mag het hooren, en 't ware wenschelijk dat iedereen het goed verstaan kon.
- 'T is bijna of gij er op aanlegt om den schoolopziener tot vijand te hebben?
- Wat scheelt mij de schoolopziener, zijn grootsche vrouw met haar hooge hakken, en met zijn zes halfnaakte magere bengels?
- Kom, zwijg toch,... 't is schande!
- Niet zwijgen! Of kan 't mij schelen al ware 't ook, dat hij met zijn huishouden heel uw vetgemest varken, en tot den laatsten appel van uw fruitboomen opat?
- Pharaïlde, in Gods naam, roep toch zoo hard niet.
- Ik zeg wat ik denk.
| |
| |
- Wilt gij in onmin geraken met mijn schoolopziener, die toch niet al tevreden was over de school?
- Heeft hij wel ooit in zijn leven eenmaal, slechts eenmaal, gezegd dat alles in den haak was? Nooit; 't is een brompot in de ziel.
- Och, neen, dat is hij niet; hij beweerde slechts, en met recht, dat beken ik, dat ik zonder hulponderwijzer niet meer weg kon.
- En gij laat u wijs maken dat er een leeglooper van een ondermeester onontbeerlijk is om de school op de hoogte te houden?
- Ja, dat beweerde hij, en de man heeft gelijk, dat moet ik bekennen.
- Dan zijn er ook twee raden noodig aan een kruiwagen.... twee onderwijzers, en dat voor een handvol kinderen!
- Zestig in den zomer, honderddertig gedurende het wintergetij.
- Of moeten die boerenvlegels dan zoo hoog geleerd zijn?
- Daarover moet het Staatsbestuur oordeelen.
- Wat is mij gelegen aan uw Staatsbestuur, schoolwet, schoolopziener, ondermeester?
- Van dergelijke zaken kan men moeilijk spreken, met....
- Met vrouwen? Meent gij dat? Nu, maak van die boerenkinkels dan maar groote geleerden, wijsgeeren, professors, dokters, advokaten en wijsneuzen.
- Hoe geleerder en beschaafder de mensch is hoe beter.
- Waar staat dat geschreven? Leer den kleinen rakkers lezen en schrijven, en daarmee uit.
- En rekenen toch zeker ook wel?
- Rekenen? Dat kent de boer vanzelf, daarvoor heeft hij zijn vingers.... beproef eens om hem in de luren te leg- | |
| |
gen, wanneer hij met zijn boter en eieren naar de markt komt; gij en uw schoolopziener, met al uw algebra en meetkunde, zijt nier slim genoeg om hem les te geven.
Pharaïlde Kinschot, die, zooals wij vroeger reeds gezien hebben, juist geen verstandige vrouw was, scheen toch een zeker begrip te hebben in zake van onderwijs.
- Doch, laat ons nu spreken over den nieuwen ondermeester, vervolgde zij, terwijl zij met den stalen vingerhoed, die aan haar vinger stak, hard op de schoolbank tikte.
- Ik kon volstrekt niet anders, zei haar man, hoog de schouders ophalend.
- Niet anders? Waarom niet? Of is mijn huis een afspanning geworden?
- De man vindt geen kosthuis.
- Dat zijn noch uwe, noch mijne zaken; dat gaat den ondermeester alleen aan; wien anders?
- Zeer goed,... ja, dat gaat eigenlijk hem alleen aan, doch de schoolopziener....
- Wilde het zoo; dat staat hem vrij, en ook mij staat het vrij het anders te willen.
- Ja, maar mag ik een woord zeggen?
- Zoo veel gij wilt; maar kort en goed, kostgangers wil ik in mijn huis niet.... goed verstaan? In mijn huishouden heeft niemand iets te zeggen, dan ik.
- Heb ik mij ooit met uw huishouden bemoeid?
- 'T zou er ook al geleerd uitzien, indien de schoolmeester zich bemoeide met zaken, die ver boven zijn verstand zijn.
- 'T is jammer dat....
- Jammer of niet jammer, maar een nieuwe ondermeester komt hier niet binnen.... goed verstaan?
En Jufvrouw Pharaïlde sloeg, tot bevestiging harer meening, met haar vinger, waaraan de vingerhoed stak, zoo hard op de schoolbank, dat Kleffer uitriep:
| |
| |
- Waarom maakt gij toch al dat leven?
- Nog eens; nooit zal dat gebeuren! en zij tikte al wederom op de schoolbank.
Bij dat dreigend getik van den vingerhoed, verloor meester Kleffer al het gevoel van krachtdadigheid, en voor al ter wereld, had hij op dit oogenblik niet durven herhalen, wat hij in tegenwoordigheid van den schoolopziener, met een viervoudig, sapperloot! had bevestigd. Toch waagde hij nog te zeggen:
- Gij weet dat de nieuwe ondermeester een beschermkind is van den schoolopziener?
- Denkt gij ook dat ik hardhoorig ben? Ik heb alles nauwkeurig gehoord en verstaan wat gij hebt afgebabbeld, behalve....
- Dan zult gij misschien niet gehoord hebben dat de schoolopziener mij heeft verzekerd, dat zijn beschermkind een geschikt jong mensch is.
- De vorige ondermeesters waren dat ook, naar men ons verzekerde, maar ja wel; grooter boeren waren er in 't dorp niet.... de laatste vooral ware de ondergang van mijn huishouden geworden, indien ik hem nog bij tijds niet uit de deur had gekegeld.
- De ondergang van uw huishouden? Is dat niet overdreven?
- Die weverszoon moest suiker in zijn koffie hebben, onophoudelijk zat hij aan de bierkraan.... hij gebruikte meer vleesch en boter dan wij met ons drieën,... nooit sprak hij dan van lekker eten en drinken.... wat ik op hem toegeef, zal geen sterveling uitrekenen.
- De toekomende ondermeester, die van een fatsoenlijke familie is, zal....
- Praatjes! Hij er uit of ik.... een van de twee.... doch ik niet.... daar in de keuken hangt nog mijn handveger, en de bezem staat bij de kachel.
| |
| |
- Maak u niet zoo driftig.
- Gij moet u herinneren, dat ik hier, behalve den laatsten ondermeester, nog eens iemand buiten de deur heb gestooten; bang ben ik niet, en zeker niet van een ondermeester.
- Dat geval herinner ik mij zeer goed, en gij waart volkomen in uw recht.... doch laat mij, op mijne beurt, nu ook een woord spreken.... de ondermeester, die Boerhave heet....
- Boerhave?
- En een afstammeling is van Dokter Boerhave, den beroemdsten geneesheer, die ooit op aarde geleefd heeft, moet eens zeer rijk worden....
- Praatjes, gekheid!
- Wanneer zijn oom, die misschien op sterven ligt, en wiens, eenige erfgenaam hij is, zal overleden zijn....
- Ga eens voort.
- Nu, die oom verlangt dat zijn neef maar spoedig mag getrouwd zijn.
Jufvrouw Pharaïlde stond te luisteren.
Dat de nieuwe ondermeester een onderscheiden naam droeg, en van den wereldberoemden dokter, evenals zij van een Doctor utriusque Juris afstamde, scheen haar in een minder lastige stemming te brengen.
Kleffer vervolgde:
- De schoolopziener heeft mij als vader over den jongen heer aangesteld, en er op aangedrongen, zoo spoedig mogelijk een fatsoenlijk burgermeisje voor hem op te zoeken.
- Ga eens verder.
- Op dat oogenblik dacht ik aan de plannen, die wij zoo al eens te zamen hebben besproken aangaande onze Frederica.... het meisje is nu in haar negentiende jaar, en....
| |
| |
Jufvrouw Pharaïlde stond een oogenklik na te denken; zij trok den vingerhoed van haar, vinger, en sprak:
- Nu, wilt gij het dan voor eenige dagen beproeven? Doe het dan.
- Ja, laat het ons beproeven, en gaat het niet, valt de man al wederom tegen, is het nog tijd genoeg hem een ander kosthuis te bezorgen.... ik neem alles op mij.
En daarmee was de dwarlwind met zijn bliksem, donder en hagel, die een oogenblik boven 't schoolhuis had gehangen, voorbijgedreven.
|
|