Zonder God
(1885)–Jan Renier Snieders– Auteursrecht onbekend
[pagina 74]
| |
VI.
| |
[pagina 75]
| |
met een langen zucht zijne armen zoo wijd hij kon, te hebben uitgerekt: - Goddank dat ik van 't Janhagel nu een paar dagen ontslagen zal blijven.... en nu wilde ik, om geest en lichaam wat rust te schenken, wel voor een paar dagen op reis gaan. - Op reis gaan om uit te rusten? grinnikte zijn vrouw; wel ga dan liever voor een paar dagen te bed liggen. - Neen, liever wilde ik op reis gaan; mijn vermoeide geest heeft een wezenlijke behoefte aan afleiding. De toon waarop Kleffer spreekt is zacht en eenigszins fleemend; 't is bijna alsof de man beducht is voor een huiselijk onweder. - Op reis gaan, en waarheen? roept zijn vrouw barsch opziende. Haar stem is hoog van toon; 't is bijna de stem van een gevangenbewaarder op 't oogenblik dat hij een dief, die zich in de gevangenis aanmatigingen veroorlooft, in de cel duwt. - Waarheen? vraagt Kleffer; de schoolmeester mag van tijd tot tijd wel eenige afleiding hebben. De bril die bij 't kousenstoppen op zijn troon staat, wordt driftig afgenomen, en ter zijde gelegd. - Gij weet toch, hervatte Kleffer, dat ik zaken te doen heb in de stad. - Welke zaken? Welke stad? Of mag dat niet gezegd worden? - Zaken betrekkelijk onze Staatsfondsen. - Staatsfondsen? dat zijn de mijne; daar houdt gij de pinken af. - Nu, ik beken dat die eigenlijk u toebehooren; doch kan het schaden indien men van tijd tot tijd al eens het bureel van een bankier bezoekt? | |
[pagina 76]
| |
- Zwijg daarvan; of denkt gij dat die vermaledijde bankier mij heden nog niet in de maag zit? - Waarover hebt gij u te beklagen? - Te beklagen? Een schoon vraag? Of staat uw hoofd nog wel waar onze lieve Heer het neerzette? - Ik meen toch, ja, antwoordt de schoolmeester, terwijl hij met de hand door zijn haarbos strijkt. - 't Heeft ons anders een paar honderd gulden gekost, toen gij, een jaar geleden, nog eens naar de stad gingt om zaken te maken. - Ook had ik een paar honderd gulden kunnen verdienen. - Ja, een draaibord kan blijven stilstaan waar 't wil; ik voor mij ben geen liefhebster van draaiborden. - Ditmaal is de winst bepaald zeker, zoo zeker zelfs als a, plus b. De laatst gekochte Staatsrenten, staan op dit oogenblik tien ten honderd hooger dan bij den inkoop, ergo.... reken maar uit; hier is pen en inkt. - Uitrekenen, wel heilige deugd! Ik wil behouden wat ik heb.... de Staatsrenten zijn het erfdeel mijns vaders, en met al uw fraaie woorden en Algebra zijt gij voortaan niet rap genoeg om mij om den tuin te leiden. - Wie wil u om den tuin leiden? Ik? Dat was volstrekt mijn bedoeling niet. - Nu, de papieren liggen in het koffer, en ik wilde wel eens zien wie het wagen zou er een hand aan te steken. - Heb ik u ooit om den sleutel gevraagd? - De spaarpot zou ook al spoedig naar de maan zijn.... Kom, laat me mijn kous afstoppen. De bril van Jufvrouw Pharaïlde staat weer op zijn troon; de stopnaald, met haar langen ruigen sajetstaart, is weer in beweging. - Nu, ik laat dan de zaken zooals zij zijn, herneemt | |
[pagina 77]
| |
de schoolmeester, maar toch wilde ik gaarne voor een paar dagen op reis gaan. - Kom, laat mij gerust. - Dan mag iemand, die zich dag op dag naar geest en lichaam letterlijk afslooft, geen enkelen dag een genoeglijke afleiding hebben? - En waarmee slooft een onderwijzer zich zoo al af? Nu, zeg eens waarmee? Met eenige uren daags daar in de school wat te lezen, te schrijven, een pijp te rooken, en te schelden tegen de kinderen? Na dit gezegd te hebben barst de vrouw in een langen schaterlach uit, herneemt haar werk dat zij op haar schoot heeft gelegd, en steekt de naald met haar ruigen wollen staart, weer op en neer door de kous. Kleffer is de achterdeur uitgegaan; hij is overtuigd dat hij met al zijn geleerdheid, toch niet tegen zijn vrouw is opgewassen. Aan de achterdeur blijft hij een oogenblik stilstaan, heft zich op de teenen omhoog om een paar duim grooter te worden, en spreekt bij zich zelven: - Als een kind met den valhoed op 't hoofd aan den leiband loopen en blijven loopen, doe ik niet... Neen, om den weerlicht niet! En of zij nu hoog of laag springt, toch ga ik morgen op reis; ja, dat doe ik, sapperloot! Zij kan dan maar wat meer knorren en schelden dan naar gewoonte... ditmaal doe ik mijn zin, en daarmee uit. Den volgenden dag, vroeg in den morgen, doet Kleffer kwansuis een wandeling, maakte een kleinen omweg door het veld, en komt weldra op den straatweg. Daar wacht hij den brievenwagen af, die hem naar de niet ver verwijderde statie van den spoorweg moet voeren. Had Kleffer misschien ook zaken te doen in de stad? Volstrekt niet; maar hij wilde wel eens de verkiezing bijwonen, welke dien dag moest plaats hebben; daar zit eigenlijk de knoop. | |
[pagina 78]
| |
Men heeft hem verzekerd dat het in de stad ontzettend zou waaien, indien de Papenpartij wederom moest zegepralen. Nu, deze vertooning, geheel nieuw voor een bewoner der heidorpen, wilde hij, kost wat kost, bijwonen. Ook het geuzenlied ‘van 't ongediert der papen’ waarvan hij zooveel gehoord en gelezen heeft, wilde hij wel eens hooren losdonderen. Hij kent het beruchte lied, doch nooit heeft hij tot hiertoe het geluk gehad het te hooren zingen. - Of moet ik in ons mager heidorp zoo maar als een koolstruik uitdroogen? had hij gezegd; men zou er een eeuw oud worden, en sterven zonder iets van de wereld gezien of gehoord te hebben. Want wat ziet en hoort men zoo al in ons dorp? Een pastoor, die als een slavenhandelaar de boeren vooruitdrijft, en mannen, vrouwen en kinderen die allen om 't hardste loopen, om zich het juk der vernederende slavernij op de schouders te laten leggen? Dat ziet men in 't dorp. En wat hoort men bij ons? Heel den dag met de klok luiden, het gepreek van den pastoor zonder einde, en kwaadspreken van anderen door kwezels en godvruchtige buurwijven. Wie niet naar de pijpen van den pastoor wil dansen, is een gemeene geus, een vrijdenker, en bepaald ter helle gedoemd. 't Zal mij aan 't hart goed doen, indien ik mij, het zij dan slechts voor een paar dagen, in een der groote middenpunten der hedendaagsche beschaving mag bevinden. Zoo denkend, stapt hij in den brievenwagen, een half uur later op den spoortrein, en komt nog vroeg in den voormiddag in de stad aan. Wat is het er woelig! De spoortreinen, die met hun zwaar gezucht en helsch gefluit onophoudelijk aankomen, brengen het volk in de stad aan, met evenveel geweld, | |
[pagina 79]
| |
als door een stroom het rivierwater in de zee wordt uitgegoten. Duizende rijtuigen komen binnen, duizende rijtuigen rollen weer naar buiten; en dat alles ratelt en klotst elkander achterna, alsof de duivel de paarden voortzweept. De straten wemelen van volk, en duizende menschen komen langs de verschillende poorten binnen! Het zijn meerendeels boeren uit den omtrek, vergezeld door den parochie-pastoor, die zich niet licht van den troep afzondert. In de straten ziet men vreemde mannen, uit afgelegen steden naar de stad afgekomen, om de verkiezing bij te wonen. 't Zijn geen kiezers, neen; dezen avond, dezen nacht zult gij weten, waarom zij eigenlijk hier zijn. 't Zijn mannen met groote baarden, lange knevels, barsche gezichten, en uitdagende houding. Onder de menigte bevinden zich mannen, die het uitzien hebben van groote heeren, anderen schijnen tot den minderen, zelfs tot den laagsten stand der samenleving te behooren. Hier, daar ginds en ook verder op, is de stemming reeds begonnen. De vreemde mannen met groote baarden, lange knevels en barsche gezichten, dringen hier en daar een dorpsgeestelijke baldadig overhoop, of trappen hem ginds moedwillig op te teenen. De boeren worden bij een gemeenen vloek of verwensching achteruit gedrongen, bespot, beleedigd, waarop hier en daar de meegebrachte mispelaar met koperen buis wel eens 't betwiste stemrecht terugkrijgt. De restaurants, de koffiehuizen, vooral de jeneverkroegen zijn opgepropt. Honderde menschen, die honger en dorst hebben, borrelen daar in- en uit; ook zijn er die eigenlijk niets noodig hebben, maar toch, voornamelijk in de huizen waar men vuurdrank verkoopt, in- en uit loopen. Later, in den namiddag krielen de herbergen van dron- | |
[pagina 80]
| |
ken kerels, die met de vuist op de natte tafels slaan, vloeken, dreigen en vechten. De telegraaf is heel den dag werkzaam geweest; onophoudelijk heeft de onzichtbare briefdrager, met bliksemsnelheid, het nieuws der stembus, naar al de steden, naar vele dorpen overgedragen. Bijna overal, in de verst afgelegen streken des Rijks, is de geheime briefdrager verschenen. Tegen den avond wordt het in de stad eenigszins stiller, alles schijnt te bedaren; doch 't is de kalmte, die het onweder voorafgaat. Canutus Kleffer, de schoolmeester, zit in een koffiehuis, en luistert nieuwsgierig wat hier en daar gezegd wordt. Twee heeren, die een partij Domino spelen, fluisteren elkander onophoudelijk iets in 't oor; maarzoo zacht spreken zij niet, of de schoolmeester hoort het: - Een schoone dag, zegt de eene dominospeler; geen schooner dag in mijn leven. - Met glans gewonnen, antwoordt de andere; daar kan een prachtig ‘Te Deum’ op af. - En voor den geklopten vijand een ‘Miserere.’ - Met een ‘de profundis.’ - Waarom zingt men nu niet van ‘'t ongediert der papen’? - 'T zou pijn doen in de keel. De schoolmeester heeft de Dominospelers zeer goed begrepen; hij weet nu dat de partij der moderne beschaving dien dag in de verkiezing geklopt is. Ja, de partij die haar Koning liefheeft, de grondwet eerbiedigt, maar ook tevens het voorouderlijk gevoel van godsdienst in eer houdt, die partij heeft gezegepraald! Is daarmede niet alles bepaald afgeloopen, en gaan die duizende menschen, welke zich vandaag zoo ontzettend hebben vermoeid met eten, drinken, razen en tieren, | |
[pagina 81]
| |
gaan die duizende menschen, nu toch alles beslist is, niet rustig slapen? Een oogenblik, lezer; hoeveel verstandige menschen denkt gij aan te treffen tusschen die woelende menigte, welke gij vandaag in de hevigste opgewondenheid, door de straten rond de stembus hebt zien zwermen? Het getal is onbeduidend bij de partij waarvoor de zegebazuin niet heeft geklonken. Het is nu avond geworden; er is niet meer beweging in de straten dan op een gewonen dag; doch het onweder, dat wij reeds van dezen morgen hebben voorspeld, moet later losbarsten. Nu is het niet ver meer van middernacht. Er begint volk te komen hier uit dit koffiehuis, ginds uit die donkere kroegen, en dan ook nog uit die menigte van zijstraatjes en achterbuurten. Honderde menschen staan reeds bijeen daar op den hoek der straat; desamenscholing groeit met de minuut aan, en het is duidelijk te zien, dat allen daar komen op een gegeven ordewoord. In minder dan twintig minuten is de menigte, daareven nog slechts een paar honderd man sterk, reeds tot duizenden aangegroeid. De meesten zijn vreemdelingen uit de groote middenpunten van het Land; zij zijn slechts dezen morgen naar de stad afgekomen. Het zijn bijna allen jonge, krachtige lieden, die te oordeelen naar hunne houding en kleeding tot den min of meer gegoeden stand behooren. Er staan daar ook handwerklieden en kaaiwerkers; ook nog kerels, die in onbekende buurten nestelen - gemeene schoften, die nu en dan, voornamelijk des winters, hun verblijf houden in het Bedelaars-werkgesticht - en dan nog hier en daar van dat schuim der natie, waarvan de naam alleen bekend is in het arresthuis en celgevangenis. Bijna | |
[pagina 82]
| |
allen zijn gewapend; deze heeft een zwaren knuppel, gene een degenstok of dolkmes. Velen hebben een cassetête, de meesten een revolver bij zich. Men telt er misschien duizend en nog meer, die vijf of zes steenen, of stukken van plaveien in de hand of onder den arm dragen. Op een gegeven teeken komt er meer leven in de menigte. Een lange zwartgebaarde heer steekt zijn rotting in de hoogte, en roept met een gemeenen vloek er bij: - Vooruit! Waar is de man met de roode vlag? - Hier is hij, antwoordt een sterkgebouwd jong mensch, die een roode vlag aan zijn wandelstok heeft vastgemaakt; waar wilt gij mij hebben? Voorop? - Ja, voorop, gebiedt de zwartgebaarde heer met zijn rotting; en nu vooruit! Gij weet toch den weg? - Volgt mij! roept de man met de roode vlag, en plaatst zich voorop. - Wel, hemel en aarde! mompelt Kleffer, de schoolmeester, die heel de beweging staat af te zien; dien man ken ik.... is dat de oude knecht niet uit ‘'t gevleugeld Paard?’ en luid vraagt hij: Jud Bormm, zijt gij het? De man met de roode vlag, ziet even op; hij schijnt zich de moeite niet te geven om te weten, van waar die vraag hem wordt toegestuurd; hij antwoordt ook niet, en roept, met een vloek er achter: - Vooruit! - Neen, Jud Borm is het niet, denkt de schoolmeester; Jud was kleiner, en zag er uit als een arme boerenknecht, die stijf en stram gewerkt is.... en de vlagdrager ziet er uit als een voornaam heer....; neen, Jud is het niet, maar bij den eersten oogslag heeft hij toch veel van hem. Zoo denkend wandelt Kleffer naast den vlagdrager de straat in. De menigte die elk oogenblik aangroeit, is in een der voornaamste straten aangekomen. | |
[pagina 83]
| |
- Halt! roept de man met de roode vlag, terwijl hij stilstaat, en met de hand een huis aanwijst; hier is nommer 1. - En toch is het Jud Bormm, denkt de schoolmeester; 't is dezelfde stem van den knecht uit ‘'t gevleugeld Paard...’ Ja, Jud sprak ook zoo wat door den neus.... of zou ik het toch mis hebben? En toen hij, na den vlagdrager nog eens nauwkeurig te hebben opgenomen, de verzekering had verkregen, dat hij zich niet bedroog, dringt hij een paar mannen op zij, om hem de hand te geven. - Kerel, ga uit den weg, of ik sla u overhoop, buldert een reusachtig kaaiwerker; zeker een JapneusGa naar voetnoot(*) die hier alles komt afloeren. - Ik een Japneus! denkt de schoolmeester, terwijl hij voorzichtigheidshalve eenige schreden ter zijde gaat, en op een stoep staan blijft. - Nommer één! herhaalt de vlagdrager. De woorden zijn niet uit zijn mond of er vliegt een steen door een der spiegelruiten van het aangeduide huis, en onmiddellijk daarop rinkelen de glasscherven naar beneden. Er volgt een tweede steen, er rinkelt een tweede spiegelglas, en daarop stormt een hagelslag van steenen, stukken van dakpannen en plaveien naar de eerste verdieping en verbrijzelen op de bovenkamers al wat breekbaar is: spiegels, kristal en porceleinwerk. 't Is een helsch gedruisch van barstende en neervallende glasscherven, begeleid door het getrappel, het gejuich, het schaterlachen, het getier der menigte. In minder dan vijf minuten heeft de woeste hoop daar buiten op de straat zijn vernielingswerk afgedaan. Kleffer heeft met gapenden mond, met wijd opengespalkte oogen dat alles afgezien, en mompelt: | |
[pagina 84]
| |
- Wat zou de groote baas, op de pastorij bij ons, wel zeggen, indien hij met mij die vertooning kon afkijken? Doch de lange zwartgebaarde heer, wien wij, eenige minuten geleden, het sein tot den aftocht zagen geven, heft zijn rotting omhoog, en roept, over de menigte heenziende: - Vooruit, heeren! - Vooruit! herhaalt de vlagdrager; nu naar nommer 2. - Nu, ik ga toch mee, denkt Kleffer, de schoolmeester; ik wil zien wat er verder gebeurt.... dat is hier een ander leven, dan bij ons in 't vermeluwd heidorp.... vermakelijk, zeer vermakelijk, recht vroolijk! 't Begint luidruchtig te worden in de vooruittrekkende volksmassa; er wordt geneuried, gefloten, gezongen, en weldra barst het refrein los, dat bij elke politieke betooging door de straten galmt, en voorzeker door de zwarte geesten in de onderwereld vroolijk wordt meegezongen: ‘Van 't ongediert der Papen
Verlos ons vaderland.’
- Wel, hemel en aarde, mompelt Canut Kleffer; daar is het.... nu hoor ik het eindelijk.... 't is voor de eerste maal.... prachtig, prachtig! - Waarom zingt gij niet mee? snauwt hem een ruwe kerel toe, en duwt hem zoo hevig voort dat hij bijna hals over kop omvertuimelt. - Wat zijn dat voor brutale mannen? mort Kleffer; ik zou gaarne meezingen, indien ik kon... moeielijk is de muziek toch niet... zoo aanstonds, na nog eens aandachtig te hebben toegeluisterd, zing ik mee, zoo goed als de beste. - Halt! klinkt het, en de zwartgebaarde heer steekt weer zijn rotting omhoog. | |
[pagina 85]
| |
De menigte houdt stil voor een deftig huis, de woning van een volksvertegenwoordiger, die vandaag bij de afgeloopen stemming heeft gezegepraald. - Burgers, werklieden, komt vooruit! spreekt de aanvoerder. In een oogenblik staan er twintig werklieden naast hem. Zij hebben breekijzers, hefboomen, smidshamers, nijptangen, hamers met lange punten, die door de straatkasseiers gebruikt worden. In een oogenblik zijn de vensterluiken uit haar hengsels geheven, de glasruiten verbrijzeld, en een tiental mannen naarbinnen geklauterd. - Dat is nu prettig! schatert de schoolmeester, terwijl men daarbinnen spiegels, serviezen, schilderijen, kostbaar tafelgerief tot duizende stukken slaat. En buiten op de straat schuifelen de steenen door de lucht, en kletteren de gebroken ruiten op de kasseien, terwijl de duizende oproermakers juichend in de handen klappen en zingen: ‘Van 't ongediert der papen
Verlos ons Vaderland.’
- Verduiveld; dat gaat daarbinnen toch ruw toe, zegt Kleffer bij zich zelven; gaat men niet al te ver? Wat gebeurt er daarbinnen in het huis van den volksvertegenwoordiger? Is het niet terecht dat Kleffer zich verontrust? De schoolmeester ziet anders zoo nauw niet, wanneer de mishandelde een ouderwetsche pruik, een achteruitkruiper, een Paap is. Binnen in 't bestormde huis hoort men ontzettende angstkreten; 't zijn de kreten van moeder en kinderen, die in de grootste verwarring naar de bovenverdieping, naar den zolder vluchten, om het bedreigde leven te redden. - Slaat dood! bulderen de inbrekers, die reeds in den gang zijn, en de trap willen oploopen. | |
[pagina 86]
| |
- Waar is de lont? hoort men roepen. - Steekt het nest in brand! roept de vlagdrager. - Dat is toch al te erg, mompelt de schoolmeester; indien die man werkelijk Jud Bormm is, moet hij ter dege veranderd zijn... Zoo toch bestond de kerel niet, toen hij in ‘'t gevleugeld Paard’ woonde. - Ja, maakt er gedaan mee; steekt het nest in brand! herhaalt men binnen in huis. De inbrekers loopen de trap op; er is daar nog een en ander stuk te slaan, te vernielen, en voor den een of anderen bandiet iets in zijn zakken weg te bergen. - Halt! roept een krachtige mannenstem, die dreigend van boven naaronder klinkt; geen voet hooger op, of ik geef vuur! De man die boven aan de trap staat, is de eigenaar des huizes, die daar de wacht houdt. Hij is gewapend met een tweeloop; naast hem op een tafel liggen geladen pistolen, revolvers, kruit, kogels, patronen. Zijn knecht is daar om de afgeschoten vuurwapens te herladen. En terwijl hij zijn bedreiging naarbeneden roept, zien de aanvallers, die elkander op de eerste trappen naarboven dringen, den tweeloop op hen gericht. Een zijner vuurloopen gaat af; het schot dat echter niemand heeft getroffen, dreunt akelig langs de trap, en het huis davert. Er volgt een bange angstkreet, en daarachter het verward geroep der aanvallers: - Men vermoordt ons! Redt u! Gaat loopen! Evenals een uiteengejaagde musschenvlucht stuift het woest janhagel langs de deur en de vensters de straat op. - Laffe kerels! vloekt de vlagdrager; hij grijpt een brandende piktoorts uit de hand van een kaaiwerker, en werpt ze door een venster naarbinnen. De toorts valt op het vloertapijt, dat in een oogenblik vuur vat, en weldra, indien de vlam door de toegeschoten huisgenooten of buur- | |
[pagina 87]
| |
lieden niet wordt uitgedoofd, staat heel het huis in vollen brand. En voort gaat de helsche troep met den duivelachtigen vlagdrager voorop, lachend, schaterend, vloekend en zingend: ‘Van 't ongediert der papen’
- Dat gaat hier wel vroolijk en recht vermakelijk, maar toch eigenlijk wel eenigszins grof en ruw toe, denkt de schoolmeester; hij wil die heeren ‘Manifesteerders’ maar wat laten doorgaan, en zich, uit vrees voor de politie, liefst op een voorzichtigen afstand houden. - De politie! roept een ondeugende straatjongen. - Dat had ik voorzien, denkt Kleffer; 't heeft mij reeds lang verwonderd hier geen politiedienaars te zien.... laat ons hier op den hoek der straat blijven; er gaan hier gekheden gebeuren.... nu, Kleffer blijft toch uit den amigo. Hij heeft het oog op de oproermakers met hunne piktoortsen, die daar ginds in de straat stilhouden voor een drukkerij. Daar verschijnt een dagblad, dat niet gunstig is aan de geklopte partij. De man der voorwacht heeft reeds zijn bloedvlag, en de lange, zwartgebaarde heer zijn rotting in de hoogte gestoken. In minder dan een oogenblik wordt de deur ingeloopen, en de woeste hoop stormt vloekend naarbinnen. In een tijdverloop van slechts eenige minuten zijn de drukpersen onder de slagen der smidshamers verbrijzeld, de letterkassen dooreengeworpen, papieren verscheurd, en al de materialen, die men als de oorzaak van den verloren veldtocht beschouwt, voor altijd onbruikbaar gemaakt. En terwijl daarbinnen voor duizenden en duizenden verloren gaan, brult men buiten op de straat het akelig geuzenlied. Is de vernieling nu afgeloopen? want het is reeds laat in den nacht. Neen, nog verscheidene vreedzame burgers, die niets | |
[pagina 88]
| |
tot hun last hebben, dan alleen dat zij godsdienstige vaderlanders zijn, krijgen nog het bezoek van het janhagel - hun glasruiten van de eerste tot de laatste moeten nog worden ingeworpen, en hier en daar hoort men in de menigte roepen, dat die katholieke drijvers zich gelukkig mogen achten er zoo goedkoop af te komen; op zijn minst genomen, hadden zij verdiend dat men hun huizen tot den grond afbrak, of met eenige dynamietkardoezen in de lucht deed vliegen. En de politie? Niet te hooren, niet te zien. De stadssoldaten zien de oproermakers voorbijtrekken; zij hooren van dichtbij hun helsch rumoer; zij hooren het bijeengeloopen buurvolk herhalen, dat men de stad te vuur en te zwaard gaat vernielen, maar zij blijven daar in de wacht, rustig hun pijp rooken, bespreken onder elkander de vermakelijke tooneelen van den nacht, en vinden dat de heeren ‘Manifesteerders’ met spoed en kennis van zaken te werk gaan. Ja, met kennis van zaken, dat moet gezegd zijn; wat men in zekere maatschappijen zoo grondig aanleert, wat men zoo nauwkeurig heeft afgezien vóór men door de gendarmen naar 't tuchthuis werd gevoerd, wat men in de bedelaars-werkhuizen van de grootste schurken heeft afgeluisterd, in dat alles moet men ervaren zijn, en bij gelegenheid van oproer, met kennis van zaken weten te werk te gaan. - Zou nu de manifestatie (schoon fransch woord!) zijn afgeloopen? vraagt de schoolmeester aan een oud, klein kereltje, die te klein en te oud is, om hem, evenals de ruwe kaaiwerker, overhoop te stooten. - Neen; gedaan is het niet, meende het klein, oud kereltje; ziet gij niet dat de vlagdrager ginds aan dat prachtig gebouw stilstaat? - Woont daar misschien een groot heer of een rijk koopman? | |
[pagina 89]
| |
- Neen; indien ik mij niet vergis, moeten daar paters verblijven; 't moet een klooster of een school van jonge heeren wezen. Terwijl de schoolmeester met gerekten hals en op de teenen staande over de menigte tracht heen te zien, staat de duivelentroep voor het klooster stil. Men moet daarbinnen de afschuwelijke bende verwacht hebben, want langs binnen heeft men tegen de deuren bergen van steenen, meubels, balken, planken aangebracht; de vensterluiken zijn dicht gesloten, niemand heeft zich dezen nacht ter rust begeven. De knechten loopen op en neer om een oog in 't zeil te houden. De paters zitten te bidden; God weet of zij misschien zelfs niet bidden voor die akelige kerels daarbuiten! Er knalt een schot; de kogel vliegt door een glasruit op de bovenverdieping, en verbrijzelt daar een gipsen Maria-beeldje dat tegen den muur staat. Onder het Maria-beeld ligt een oude pater - hij ligt daar doodelijk ziek; een zijner medebroeders zit naast het bed. - Laat ons bidden, verzoekt de zieke; de Heer bescherme ons bij dit losgebarsten onweder. - Laat ons bidden, herhaalt de andere; de Heer bescherme ons allen. Terwijl het stof van het verbrijzeld Maria-beeld nog over het bed heenstuift, ontstaat er buiten een ontzettend geschreeuw, begeleid door een eindeloos geschuifel en opgevolgd door revolverschoten. Honderde steenen verbrijzelen de glasruiten; geen enkele ruit blijft er over. - Haalt de raven uit hun nest! schreeuwt de vlagdrager met een vloek er achter. - Kan men die poort niet instampen? vraagt de zwartgebaarde heer, met zijn rotting er heen wijzend. Neen, de poort staat even vast als een rots bij 't beuken met een smidshamer. | |
[pagina 90]
| |
- Haalt dan ten minste dien zwarten mirakeldoener daar uit zijn hok, stelt de vlagdrager voor, terwijl hij met zijn vlag wijst naar den beschermheilige van het klooster, die boven de poort in zijn steenen nis staat. - En nu kunt gij praten wat gij wilt, spreekt Kleffer bij zich zelven; maar ik zeg u, dat het Jud Bormm is; en is hij het niet, dan is het zijn schim.... neen, 't is Jud, zeg ik u; ik heb hem duidelijk herkend. Terwijl de schoolmeester, zoo met zich zelven in gesprek is, is het heiligenbeeld, hoe weet ik bijna zelf niet, reeds uit zijn nis gehaald, en op de straatsteenen tot brijzels vaneen geworpen. Er stijgt een oneindig gejuich op, en het ‘Weg met de papen!’ dreunt akelig in het rond. - Verder! klinkt het in de menigte, en na duizende grondhartige verwenschingen tot de onschuldige kloosterlingen gericht, trekt de goddelooze troep verder. - Nu nog naar den opsteller van het dagblad! gebiedt de zwartgebaarde heer met zijn rotting; vernielt daar alles wat onder de handen valt.... en hij fluistert een gemeenen kerel, die naast hem gaat, in het oor: het nest in brand steken; wat er van komt, blijft voor mijne rekening. - Zeker, zeker; het nest in brand steken.... waarom niet? mort de gemeene kerel, en de vlagdrager die het hoort, voegt met een groven vloek er bij: - Anders doe ik het; waar woont hij? - Hierlangs, heeren, spreekt een slordige straatbengel; volgt mij, ik weet wel waar hij woont. Doch, als hij een paar zijstraten verder het huis aanwijst, krijgt hij een geduchten flap om de ooren. - Doodskop! scheldt een zakdrager, die hem bijna het hoofd van het lijf slaat; wilt gij ons misleiden? De man die hier woont, is een geacht koopman, die goed is voor het arme werkvolk. | |
[pagina 91]
| |
- Waar woont hij dan? vraagt de vlagdrager. De eene antwoordt: - Daar ginds, een straat verder. Een andere: - Neen, sedert een tijd is hij verhuisd. Om kort te gaan, niemand geeft de gevraagde aanduiding. De dagbladschrijver, die geen ander kwaad heeft gedaan dan alleen dat hij de zaak van Kerk, Koning en Vaderland trouw heeft verdedigd, komt er dus goedkoop af; hij komt er af met machtelooze bedreigingen en eindelooze verwenschingen. - Kom, laat ons nu inrukken, spreekt de zwartgebaarde heer tot den vlagdrager, en hem de hand gevend, voegt hij er bij: de karwei is naar wensch afgeloopen. - Jammer dat men dat papennest niet heeft kunnen uitbranden, antwoordt de vlagdrager, terwijl hij het roode doek van zijn wandelstok losmaakten wegsteekt. - Bij een volgende gelegenheid nemen wij beter onze voorzorgen. - Ook die verwenschte opsteller van dat dagblad komt er te goedkoop af; maar wacht een oogenblik.... indien wij nog een half uur tijd namen, had ik hem toch wel bij den kraag. - Indien men wist, waar de kerel woont, maar niemand weet het. - Hij is anders zesmaal meer schuldig dan de anderen. - Neen, 't is te laat geworden; laat ons gaan slapen. - 'T is anders geen vervelend, geen vermoeiend werk; neen, 't is zelfs een aangenaam tijdverdrijf. - Neen, ik wilde liever nog eenige uren gaan slapen, en dan vroeg in den morgen met den trein naar huis keeren. | |
[pagina 92]
| |
- Nu, 't is misschien nog het beste; want rechts en links begint onze troep uiteen te loopen. Ja, de duizende oproermakers van een uur geleden, zijn er niet meer, en de nieuwsgierige gapers, de straatjongens zijn allen weg. Hetgeen er overblijft, is een honderdtal mannen, de eigenlijke kern van den oproer. Kleffer, de schoolmeester, volgt werktuigelijk die honderd kerels, die onder 't lachen en 't schateren, zich vermaken met de tooneelen welke er dien nacht plaats hadden. De troep is eindelijk gekomen in de straat waar de bijeenkomst plaats had; er staan daar herbergen, waar de oproermakers binnentreden. Ook Kleffer treedt een herberg binnen; hij heeft honger en dorst, en vooral is hij doodelijk vermoeid van 't vroeg opstaan, en heel den dag en een groot deel van den nacht op en neer te hebben gedraafd - maar toch wil hij naar geen logement rondzoeken vóór hij zich overtuigd heeft, of hij dien nacht, zooals hij meende, wezenlijk den ouden knecht van zijn buurman uit ‘'t gevleugeld Paard’ heeft aangetroffen. De schoolmeester gaat van de eene herberg naar de andere; maar kennissen treft hij er niet aan; 't zijn allen gemeene kerels, die drinken, rooken, en vloekend spreken over de afgeloopen ‘manifestatie.’ Eindelijk treedt hij binnen in een herberg van een minder gemeen aanzien, en daar valt zijn oog terstond op den vlagdrager. Hij zit aan een tafel met vijftien of twintig jonge mannen die het voorkomen hebben van groote heeren. Ja, 't moeten groote heeren zijn, denkt de schoolmeester; dewijl zij niets anders drinken dan champagne-wijn, en daarbij ruikt het geurig in de herberg, waar men fijne sigaren rookt. Al die heeren spreken Fransch; zij hebben het over hun nachtelijke wandeling, en maken zich vroolijk, bij het herdenken van al het gerinkel en gekletter | |
[pagina 93]
| |
der glasruiten, het begin van brand ontstaan in het vernielde huis van den volksvertegenwoordiger, die hen allen dreigde dood te schieten. Nu en dan neuriet een der heeren nog eens ‘van 't ongediert der papen’ doch de meesten zijn al te vermoeid om 't begeesterend refrein te hervatten; de eene verlaat vóór, de andere na de herberg, zoodat de vlagdrager ten laatste alleen blijft, in goed gezelschap, mompelt hij, want er staan nog twee of drie flesschen champagne voor hem op tafel. Nu staat Kleffer, die van verre in een hoek der kamer de champagnedrinkers met oplettendheid heeft gade geslagen, van zijn stoel op, en komt zich recht voor den vlagdrager plaatsen. - Kent gij mij nog? vraagt hij, zich even in de hoogte oprichtend. - Wel, heb ik mijn leven! Zijt gij het Kleffer, onze oude wachtmeester der rijdende artillerie? vraagt de vlagdrager. - Ik zelf, Canut Kleffer. - Ik meende u dezen nacht in den optocht gezien te hebben, maar heb u in 't eerst niet herkend.... wie duivel zou ook denken u hier te ontmoeten? Geef mij de hand, hoe gaat het? Nu drinken wij te zamen, en dat op ons gemak, een lekker glas champagne. - Nu, dat weiger ik niet, lacht Kleffer, terwijl hij zijn ouden buurman vriendschappelijk de hand drukt. - Hier zijn manillas; steek maar op, wij hebben voor 't oogenblik toch niets anders te verrichten. Kleffer heeft het oog op de zware, gouden horlogeketting, den ring met schitterenden knop en het wezenlijk heerachtig kleedsel van den gewezen dienstknecht. - Wel, wel, Jud Bormm! roept hij verbaasd; wie had het ooit kunnen denken u hier in dergelijke om- | |
[pagina 94]
| |
standigheden aan te treffen? Wat zal men in ‘'t gevleugeld Paard’ zeggen, wanneer ik daar verhaal wat ik gehoord en gezien heb? - Ja, een boerenknecht ben ik niet meer, lacht Jud Bormm. - Daarvoor ook waart gij te goed, duizendmaal heb ik dat gezegd, en Symen Starbb zegde het ook. - Ja, Kleffer, om u de waarheid te zeggen, werken behoef ik niet meer. - Dan is uw oom gestorven? want Symen Starbb heeft mij in den tijd wel eens gesproken van een rijken oom. - Ja, en de eerbiedwaardige man is wel zoo vriendelijk geweest mij heel zijn aanzienlijk fortuin na te laten.... nu leef ik van mijn inkomen. - 't Is u van harte gegund.... Zie, indien ik van mijn reis niets anders had, dan alleen u hier ontmoet te hebben, zou ik nog zeggen, dat ik uiterst tevreden ben over mijn uitstapje. - Zijt gij voor zaken in de stad? - Neen, men had mij in vertrouwen in 't oor gefluisterd dat men dezen nacht de Papen duchtig op 't jak zou zitten, en ik was benieuwd om die beweging, voor mij een nieuwigheid, eens af te zien. - De manifestatie is naar wensch afgeloopen. - Prachtig! Nooit in mijn leven heb ik mij beter vermaakt... en daarbij alleen om 't geuzenlied te hooren, zou men de reis maken. - Schoon lied, prachtig refrein! - Prachtig! en niet moeilijk; ik heb het meegezongen totdat ik heesch werd. - Dan is onze nachttocht u goed bevallen, Kleffer? - Luister, Jud Bormm, gij kent mijn beginselen van ouds; alles bevalt mij wat vrijheid en moderne beschaving betreft. | |
[pagina 95]
| |
- Mij ook, Kleffer; kom drink uw glas uit.... bevalt u die wijn? - Ik ben een dolle liefhebber van champagne. - Ik ook; wij gaan niet slapen vóór de flesschen geledigd zijn.... en hoe gaat het bij u in 't dorp? Alles nog op zijn ouds? Ja, dat laat zich denken. - Indien gij daar binnen honderd jaren terugkwaamt, vondt gij heel den boel terug, juist zooals gij hem bij uw vertrek verlaten hebt. Och, bij ons in de heidorpen hoort men van niets anders, dan van bidden, vasten, bedevaarten, mirakelen, kruis en wijwater, juist zooals voorheen, en dat blijft zoo. - Ja, dat is het domme dorpsleven.... en uw arm, Kleffer? - Sedert lang teenemaal hersteld. - Ik heb er duizendmaal aan gedacht.... mij dunkt ik zie u daar nog op de tafel liggen alsof gij werkelijk dood waart.... veel scheelde het niet. - Ja, 't moet akelig geweest zijn. - Nog ooit iets gehoord van den schimmel van Symen Starbb? - Geen levendig woord; bij 't ketelvuur en in de herberg spreekt Symen echter nog dikwijls van dat prachtig paard, hetwelk maar een enkel gebrek had... - Wachtmeesters der rijdende artillerie den hals te breken, lacht Jud Bormm, terwijl hij den schoolmeester met de hand op de knie slaat. - Ja, 't was een woest dier, zegt Kleffer; Symen Starbb herhaalt nog dikwijls, dat er maar een was die hem kon temmen, en hem bereed, dat de beste kunstrijder het niet beter gedaan zou hebben. - 't Paard was eigenlijk toch niet ondeugend, maar wat woest.... en hoe gaat het anders met den boer uit ‘'t gevleugeld Paard?’ | |
[pagina 96]
| |
- Dezelfde, juist zooals gij hem gekend hebt, eigenzinnig maar eigenlijk toch een brave kerel. ‘Indien ik mijn Jud maar weer had, zegt hij altijd, wanneer hij van paarden of knechten spreekt, begon ik opnieuw mijn paardenhandel.’ - Ik wilde Symen en zijn vrouw Brig, die mij goed behandelden, wel eens weerzien. - Wel, kom dan eens over; 't is toch zoo ver niet; ik heb voor u een bed, eten en drinken; en daarbij mijne vriendschap. - Daar denk ik over na, Kleffer, uw uitnoodiging sla ik niet af. - Den een of anderen dag krijg ik een nieuwen ondermeester, en kan dan met u uitgaan zooveel ik wil... Ja, doe dat; kom ons bezoeken. - Nu, ja, dat is niet onmogelijk; 't zou mij genoegen doen ‘'t gevleugeld Paard’ en mijn oude kennissen weer te zien..., en hoe varen Jufvrouw Kleffer en hare dochter? - Mijne vrouw is nog altijd hetzelfde lastig schepsel... redelijker dan voorheen is zij niet; wordt zij met de jaren gemakkelijker in den omgang? Nooit kan ik dat bespeuren... nu, zij blijve dan maar zooals zij was toen ik met haar trouwde... maar onze Frederica! o, dat is een engel van een meisje! - Zoo, zoo, vijf jaren geleden, was Rica nog bijna een kind. - Thans is zij achttien jaren oud, en al is 't schande dat ik zelf het zeg, een beelderig meisje. - Dan drink ik op hare gezondheid, Kleffer. - En ik op uwe lange en gelukkige jaren. Het is ondertusschen dag geworden. De eene kar ratelt de andere reeds achterna, de buren ontsluiten de vensterluiken, en de melkvrouw, en iets later de bakkers- | |
[pagina 97]
| |
jongens, komen hier en daar in de buurt aanbellen. Heel den dag blijven Jud Bormm en de schoolmeester bij elkander; en in den namiddag onthaalt Kleffer zijn weergevonden vriend, in een der voorname restaurants, op een kostbaar middagmaal en een stevige flesch. Laat in den namiddag stapt de schoolmeester op den spoortrein, een paar uren later op den postwagen, en komt, toen 't reeds donker was geworden, tehuis. In de stad, zoo denkt de schoolmeester, heeft het voorbijzijnden nacht ontzettend gewaaid, maar ook in 't schoolhuis bij Pharaïlde verwacht ik dezen avond een hevigen storm, met donder, bliksem en hagel. Kleffer heeft zich echter hierin vergist; toen hij bij 't binnenkomen vrouw en dochter goeden avond had gewenscht, brak er geen onweder los - alles bleef stil. Pharaïlde had eens met het hoofd geknikt, en Frederica had gezegd: - Vader, wat hebt gij ons verontrust! wij konden niet denken, waar gij heen waart.... wat ben ik blijde u weer te zien. - Kind, ik moest eens even van huis; mijn vermoeid hoofd had rust noodig... kom, ik ga spoedig slapen; ik ben doodelijk vermoeid... Van 't een op 't ander gesproken, ik heb Jud Bormm gezien, gij weet wel den ouden knecht van hierover uit de herberg... maar Jud is een heer, een voornaam heer geworden; morgen vertel ik u van hem. De naam van den knecht van Symen Starbb scheen geen bijval te hebben; Jufvrouw Pharaïlde had even den neus opgetrokken, en gemompeld: - O ja, die smerige stalknecht, van maandag tot zaterdag bemorst met stalmest en hooizaad? Frederica, die bijna nog een kind was, toen Jud Bormm het dorp verliet, herinnerde zich niet hem ooit gekend te hebben. |
|