| |
| |
| |
| |
V.
Er zit een haas op de schuur.
En de schimmel?.... Symen uit ‘'t gevleugeld Paard’ zou u geantwoord hebben:
- De schimmel staat nog altijd op stal; ik ga er mee naar de eerstkomende paardenmarkt, en hoop het dier met winst van de hand te doen.
Indien gij gevraagd hadt, of het paard nog zoo woest en ontembaar was als vroeger, zou hij er bijgevoegd hebben, indien hij veel betrouwen in u stelde:
- Onder ons gezegd en gebleven, 't is een allerbest Duitsch paard, zonder de minste lichaamsgebreken, maar een ondeugende schelm is de schimmel ook. Er zijn geen kunsten, geen knepen of hij kent ze. Hij bijt, hij slaat en zou u de oogen uit 't hoofd krabben, indien hij nagels aan zijn voorpooten had.
- En is dat dier dan niet te temmen?
- Niemand kan den schimmel naderen dan Jud Bormm, door wien hij zich laat voederen, roskammen en berijden. In den hoefstal zou hij den smid en daarbij hemel en
| |
| |
aarde tot brijzels slaan, maar spreekt Jud één enkel woord, terwijl hij hem vlak in de oogen ziet, wordt hij eensklaps zoo handelbaar als een schaap. Gisteren nog wilde ik van Jud weten, hoe ik handelen moest om, evenals hij, met ondeugende paarden om te gaan, maar dan begint hij te glimlachen, en een antwoord krijg ik niet.
- Dan kent uw knecht daar een kunstje op? Ja, dat ziet men duidelijk.
- Jud Bormm is een echte liefhebber, en een volmaakt ruiter is hij ook; waar hij 't geleerd heeft, weet niemand.
Eiken morgen, wanneer er geen bijzondere drukte was op de boerderij, reed Jud het paard af. Dat was gezond voor een jong dier, meende Starbb, en daarbij 't zou anders ook al te dartel worden, en nog al meer kunsten maken.
Toen Jud dien morgen uitreed, stonden de boeren, die op den akker of in den stal werkten, hem na te kijken, en herhaalden al wederom zooals gisteren en de vorige dagen:
- Die weet er meer van dan de schoolmeester, die altijd het hooge woord voert.
- Ja, dat is een andere ruiter dan die bluffer van een wachtmeester der rijdende artillerie.
Jud had geen half uur ‘het gevleugeld Paard’ verlaten, of hij kwam in vollen draf terug gereden.
- Luistert eens, Symen Starbb, sprak hij, aan de staldeur stilhoudend; indien gij den schimmel wilt verkoopen, heb ik een koopman gevonden.
- Verkoopen? Ja, zeker; waarom niet? Wie is die liefhebber?
- Een half uur van 't dorp trof ik een paar heeren aan, die daar op jacht zijn in de jonge dennebosschen.
- Vreemde heeren, die daar op jacht zijn?
- 'T moeten rijke heeren zijn, die een kasteel bewonen
| |
| |
aan de Maas, niet ver van Maastricht.... dat weet ik van den boschwachter.
- Ga eens verder.
- De heeren hebben mij gevraagd, of de schimmel te koop was, en aan welken prijs ik hem van de hand wilde doen, en....
- Voor vijfhonderd gulden zou ik het paard willen afstaan, onderbrak Symen.
- Voor vijfhonderd gulden? 't is een kleine prijs voor een schoon, jong paard.
- Zeer goed; maar dan verdien ik er nog een schoone duit aan.
- Nu, dan rijd ik terstond terug, en verkoop den schimmel.
- En biedt men een paar gouden Tientjes minder, is 't ook goed.
- Of een paar tientjes meer?
- Nog beter, lachte Symen Starbb, met het hoofd knikkend.
Daarop draafde Jud Bormm weer de straat in, en zoo door 't dorp naar de dennebosschen. Weldra ontmoette hij de jagers, die hem op den straatweg stonden af te wachten.
Het paard werd van onder tot boven bekeken en betast. Herhaalde malen bezag men zijn tanden, en Jud Bormm hoorde een der heeren zeggen, dat het dier op zijn vijfde jaar was.
- Stap nu eens een oogenblik, verzochten de jagers; en laat hem dan flink doordraven.... kent hij den kleinen galop?
Jud Bormm zette zijn paard eerst in stap, daarna in draf, kwam toen in een korten galop terug, deed het plotseling stilstaan als een paal, reed weer voort, en zwenkte en draaide juist zooals de kunstrijders dat doen in de renbaan.
| |
| |
- En wat vraagt uw meester voor dat paard? vroeg een der jagers.
- Achthonderd-en-vijftig gulden, antwoordde de knecht; prachtig dier, heeren, vlugge looper, zacht als een lam, en niet schichtig.
- Is dat het paard waarmee iemand, een tijd geleden, een ongeluk heeft gehad?
- Een ongeluk? herhaalde Jud, die vreesde dat de heeren kennis hadden van den jongen Graaf, die van den schimmel viel, en den hals brak.
- Volgens den boschwachter ons verhaalt, moet iemand die het paard bereed, uit den zadel zijn gevallen, en zijn arm ontwricht hebben?
- Och, ja, dat is zoo, lachte Jud; doch moet het iemand verwonderen, dat een schoolmeester van zijn paard valt?
- Oho! 't was de schoolmeester! lachten de heeren; een onderwijzer is doorgaans geen goed ruiter.
- De man beweerde in zijn jonge jaren als wachtmeester bij de rijdende artillerie gediend te hebben, zei Jud; maar nu komt het uit dat hij slechts stukrijder geweest is.
- Een stukrijder, dat is iets anders!
- Dat meen ik ook, heeren; nu, wie geen ruiter is, mag zich niet inbeelden, dat hij een jong, moedig dier kan berijden.... daarenboven was de schimmel toen nog niet behoorlijk gedresseerd.
De vreemde heeren spraken Fransch met elkander, in de veronderstelling dat die boerenknecht van een heidorp der Kempen die taal niet verstaan kon.
Doch Jud verstond zeer goed, dat de eene heer tot den anderen zegde:
- Op dat paard mag een Koning rijden; koop het, 't is volstrekt niet te hoog in prijs.
Toen hoorde Jud ook nog dat de andere antwoordde:
| |
| |
- Neen, achthonderd-vijftig gulden is geen duit te veel; maar de schimmel ziet er toch uit alsof hij knepen in zijn staart heeft.
- Toch berijdt hem die knecht met evenveel gemak, als ware het een paard uit de renbaan.
- Ook komt mij dat vreemd voor; een boer is toch geen ruiter.
- Vergeet niet dat zijn meester handel in paarden drijft; ik heb wel meer gehoord dat dergelijke lieden goede ruiters voor knechten hadden.
- Luister eens, zei toen de andere heer tot Jud: ik bied achthonderd gulden voor uw paard.
- Doe de vijftig in twee, stelde Jud voor; en 't paard is verkocht.... geen duit minder, of ik rijd naar huis.
- Achthonderd-vijf-en-twintig? Top! de schimmel is verkocht, stijg maar af daar ginds in de herberg.
- Ik wilde eerst en vooral mijn meester verwittigen, zei Jud; ook is het aan hem zei ven den koopprijs te ontvangen.
- Kom dan dezen namiddag daar ginds in de herberg; uw meester kan daar het paard leveren, en daarna zijn geld ontvangen.
Daarop draaide Jud zijn paard om, en draafde naar huis.
'T is aan geen mensch gegeven dat hij zijn oogen wijder openzet, of zijn armen verder uiteenslaat dan de paardenkooper dit deed, toen hij hoorde dat de schimmel, dien hij voor een appel en een ei had gekocht, hem achthonderd-vijf-en-twintig gulden had opgebracht.
- Jud, dat is knap van u, schaterde de boer; de vijf-en-twintig gulden zijn voor u.
- Dank u; dezen namiddag moet het paard geleverd worden; 't geld ligt gereed.
- Nooit gedacht, nooit gehoord, nooit gezien! riep
| |
| |
Symen Starbb, terwijl hij van blijdschap met de handen op zijn knieën sloeg; en toch is het eigenlijk geen duit te veel, indien....
- Indien de schimmel nooit iemand den hals had gebroken.
- Toch zou het mij spijten, indien de nieuwe eigenaar er een ongeluk mee krijgen moest.
- Neen, dat zal niet; ik heb van die heeren gehoord, dat niemand een hand aan 't paard steekt, dan de koetsier die ook een best afgericht ruiter moet wezen.
- Des te beter; ik heb nog altijd spijt, dat die wachtmeester hierover een ongeluk met het paard gehad heeft.
- Dat was zijn eigen schuld; Kleffer is een goed schoolmeester, maar een ruiter is hij niet.
- Nu, de kerel had ook geen kruis gemaakt vóór hij opsteeg.
In den namiddag werd het paard geleverd, en in 't naar huis gaan, stopte Symen Starbb zijn knecht de beloofde vijf-en-twintig gulden in de hand.
Het is mij onbekend of nog andere wachtmeesters der rijdende artillerie, met den schimmel den arm uiteenvielen; weinig of niet hoorde men in 't dorp later nog spreken van den viervoetigen halsbreker; maar toch moet het gezegd zijn, dat de geschiedenis van den schimmel een zekeren invloed had op de gebeurtenissen die verder plaats grepen.
Jud Bormm woonde nog eenige maanden in ‘'t gevleugeld Paard,’ waar hij voortaan eerder de vriend dan de knecht was van Symen Starbb.
De boer had een hoog gedacht van iemand die verscheidene talen sprak, een goed ruiter was, en een paard driehonderd gulden boven den gestelden prijs van de hand wist te doen.
Zijn eigenzinnigheid scheen hij geheel te hebben afge- | |
| |
legd, en of hij zelf of zijn knecht dan hierin, dan daarin gelijk had, was hem voortaan onverschillig.
Op een tegenavond echter, toen zij beiden op de kar gezeten van den akker naar huis keerden, bemerkte de knecht, dat Symen zijn mond zoo stropsgewijze had toegetrokken; geheel den dag had hij weinig gesproken, en kortaf geantwoord.
Honderde malen had Jud hem zoo gezien, en gewoonlijk opgemerkt dat dan de honderde kleine rimpeltjes van zijn aangezicht meer zichtbaar werden, en zijn oude buien terugkwamen. Op dit oogenblik reden zij voorbij een boerenstee.
- Wat zit daar op 't dak van de schuur? vroeg de boer.
- Een grauwe kat, antwoordde Jud.
- 'T is een haas, hernam Symen.
- 'T is een kat, zei de knecht.
- En ik zeg u, en wil het hebben ook, dat daar een haas op de schuur zit.
- En of gij nu hoog of laag springt, ik houd vol, dat het een kat is, en 't blijft een kat ook.
- Wat donder! zou ik geen gelijk hebben? Zou dat geen haas zijn? om de weerlicht is het geen kat; 't is een haas.
- Om den donder niet; ditmaal heb ik gelijk.
- En toch is het een haas.
- En toch is het een kat.
- Jud, gij herinnert u toch wel, onder welke uitdrukkelijke voor waarde gij u bij mij verhuurd hebt? sprak de boer hem met zijn kleine oogen gramstorig beziende.
- Ja, dat herinner ik mij; doch voor den laatsten dag, dat ik in ‘'t gevleugeld Paard’ verblijf, wil ik ook eens mijn zin hebben, antwoordde Jud.
- Wat zegt gij daar? zoudt gij mij ook verlaten, Jud Bormm?
| |
| |
- Geen dag langer blijf ik in 't dorp; morgen vertrek ik naar Brussel. Ik heb een brief gehad van mijn oom, die gevaarlijk ziek schijnt te wezen.
- Keer dan spoedig weder, Jud, na uw oom bezocht te hebben; of ben ik niet goed voor u?
- Ja, gij zijt altijd goed, bijna al te goed voor mij geweest, Symen Starbb; maar mijn oom is rijk, en ik ben zijn eenige erfgenaam.
- Ik heb er dikwijls aan gedacht, dat gij eigenlijk te goed waart om te dienen als boerenknecht.
- Neen, ik was arm toen ik bij u kwam, en gedwongen om voor mijn brood te werken,... nu ga ik erven, en rijk worden.
- Nu, luister eens, Jud, ik wil gaarne mijn woord, daar van dien haas op de schuur intrekken.... blijf bij ons, en...
- Neen, Symen, 't kan niet.
- Als een zoon van 't huis wil ik u voortaan behandelen.... en na mijnen dood....
- Neen, 't kan niet, Symen Starbb.
De boer uit ‘'t gevleugeld Paard’ had een paar dikke tranen in zijn oogen, en weenen deed hij gewoonlijk niet om een kleinigheid.
Den volgenden dag, de haan had op de boerderij nog niet gekraaid, was Jud Bormm reeds reisvaardig, en verliet het dorp.
Symen Starbb zag hem achterna, tot aan den omdraai der straat, en zuchtte toen, terwijl er een traan uit zijn oog viel:
- Waarom is Jud Bormm mijn zoon niet?
|
|