| |
| |
| |
| |
IV.
Kruis en wijwater.
Gaan wij nu nog eens nader kennis maken met Canutus Kleffer? Ja, en ook met zijne achtbare weerhelft Jufvrouw Pharaïlde, en zijn eenige dochter Frederica.
Kleffer was een kind der koninklijke Residentie, en daarop beroemde hij zich somtijds. Reeds sedert verscheidene jaren was hij onderwijzer in het dorp, en in de kerk koster en organist. Het was een ineengedrongen kereltje met laag voorhoofd, dat door een zwaren, zwarten haarbos was overschaduwd.
Groote kennissen van onderwijs had hij niet, maar omdat hij vloeiend Fransch sprak, ging hij toch bij de boeren door, voor een man van hooge bekwaamheid.
Karakter bezat de schoolmeester niet. Tot het houden van een ernstig gesprek was hij onbekwaam, maar van den os op den ezel springen, kon hij. Of hij zich gelijk bleef, daarom gaf hij weinig. Lichtvaardig iets aannemen, en lichtzinnig anderen tegenspreken, lag in zijn gewoonte.
| |
| |
Tehuis was, of scheen hij ernstig, waarom? omdat hij daar eigenlijk weinig had in te brengen; maar in de herberg, waar hij gaarne en ook veel heenging, was hij vroolijk, en zwetste daar, richtte er guiterijen uit, gekscheerde met anderen, maar werd spoedig boos, wanneer hij zelf het voorwerp was van de plagerijen van anderen. Om dit alles, bestempelde men hem wel eens met den toenaam van ‘Wisje-wasje.’
Zijne vrouw, Pharaïlde, was de dochter van den ouden veldwachter, Juliaan Kinschot.
In weerwil barer nederige geboorte beweerde Pharaïlde van adellijken bloede, en een afstammeling te zijn van den in de Kempen zoo vermaarden Kinschot, Doctor utriusque juris.
Nu, haar naam was Kinschot, dat wist iedereen; en wanneer zij haar voornamen, dezelfde die ook haar voorouders hadden gedragen, opgaf, beweerde zij het bewijs te leveren, dat zij werkelijk van hoogen huize afstamde. 'T zou ook zonderling klinken, meende men bij den veldwachter, en een meisje recht belachelijk maken, als men haar Pharaïlde, Frederica, Judith, heette, indien de stamboom niet duidelijk bewees, dat men van adellijke familie afstamde.
Ik moet bekennen dat men in 't dorp, van ouder tot ouder, algemeen het gevoelen deelde, dat Pharaïlde werkelijk van den Doctor utriusque juris afstamde, maar dat haar overgrootvader, door ongekende omstandigheden, geheel zijn fortuin had verloren, en letterlijk ten onder was gegaan.
Ik voor mij kan deze verklaringen zeer goed aannemen, wanneer ik er aan denk, dat een der dienstboden van mijn ouderlijk huis den grootschen naam voert van Don Porto-Carrero, en het in de omstreken algemeen bekend is, dat hij werkelijk afstamt van een spaansche Grandezza.
| |
| |
Nu, wat er van zij, Kinschot, de oude veldwachter, was een doorbraaf man, en een achtingswaardig ambtenaar, die aan zijn eenige dochter Pharaïlde, bij zijnen dood verscheidene duizenden gulden had nagelaten; en die nalatenschap klonk in het dorp al ruim zoo schoon, als de adellijke voornamen.
Hoe kwam het nu dat de dochter van den veldwachter, die reeds oud genoeg was, om binnen korte jaren, zooals de boeren zeggen, buiten tand te geraken, nog altijd jonge dochter was? In het dorp zegde men dat goede koopwaar altijd gemakkelijk van de hand gaat, maar men in den veestal altijd gewaar wordt, hoe moeilijk het is, zich te ontmaken van iets dat gebreken heeft.
Had Jufvrouw Pharaïlde Kinschot dan een of ander gebrek?
Vooreerst had zij slechts één oog; het andere gezichtsorgaan werd, toen zij een klein kind was, door den haan van den buurman uitgepikt. Bij de boeren hoorde men aan 't ketelvuur wel eens zeggen, dat een uitgepikt oog, bij een meisje, die een schoonen stuiver bezit, geen ernstig beletsel kon wezen om met iemand van ongeveer denzelfden ouderdom in 't huwelijksbootje te stappen, en men al even snel over de levenszee zou heenvaren, als met een huismoeder, die twee goede kijkers in haar hoofd heeft. Kon een vrouw met één oog niet even goed het huishouden besturen, als de beste? De mensch, zoo redeneerde men aan 't ketelvuur, heeft toch ook slechts één mond, niet meer dan één neus, en niemand beklaagt zich dat hij geen twee monden en ook twee neuzen bezit.
En de boeren hadden hierin volkomen gelijk; doch om de waarheid niet te kort te doen, moet ik nog zeggen, dat de eenoogige Pharaïlde Kinschot nog een ander gebrek had, ten minste, indien men dit een gebrek noemen mag. Het meisje had spierwit haar, spierwitte wenkbrauwen en
| |
| |
spierwitte wimpers, iets wat men wel meer bij dorpskinderen aantreft. Daarbij was de dochter van den veldwachter boven de maat van gewone meisjes; zij was vijf voet en eenige duimen lang - dat was, meenden de boeren, bijna anderhalven voet te veel, om geen stootende uitzondering te maken.
Was er nog iets anders tot haren last?
Ja, zij stond te boek voor iemand die een lastig humeur had, volstrekt niet op haar mond was gevallen, en eindelijk, dat zij als een bliksem naar de tang of den handveger greep, wanneer men haar te na kwam, of op de teenen trapte. Was het nu te verwonderen, dat de veldwachters-dochter haar schoonste lentebloesems had zien afvallen, en nog altijd te koop zat. Eindelijk echter daagde er toch een kooper op; het was Canutus Kleffer, met zijn ineengedrongen lichaam, en zwarten haarbos die zijn laag voorhoofd overschaduwde. Na bij menige rijke boerendochter een blauwe scheen te hebben geloopen, meende hij over al de gebreken der dochter van den veldwachter maar te moeten heenstappen.
Daarbij meende hij ook nog, dat de nalatenschap van den vader al wat er bij de dochter ontbrak, wel eenigszins vergoedde. En zoo gebeurde het dat Pharaïlde, Frederica, Judith Kinschot, de afstammeling van een Doctor utriusque Juris, de vrouw werd van Canutus Kleffer, den schoolmeester.
Het was nu veertien jaren geleden, dat deze heugelijke gebeurtenis had plaats gehad. De tijd had den onderwijzer gelaten zooals hij was, maar met zijn verfkwast had hij hem toch hier en daar zijn zwarten haarbos en ook zijn baard met witte punten doorstippeld. Bij zijn vrouw was dit geheel anders; het spierwit haar, de spierwitte wimpers, de spierwitte wenkbrauwen had de tijd niet aangeraakt; zijn verfkwast toch kon wat van kindsbeen wit was niet grijs maken.
| |
| |
De veertien verloopen jaren hadden het vermogen van Kleffer aanzienlijk vermeerderd; zijn betrouwde staatsrenten hadden bijna het dubbel der waarde van vroeger. Daarbij had men in 't schoolhuis zeer zuinig geleefd, en de zegen van een hoop kinderen was er niet op neergevallen. Kleffer had slechts één kind, eene dochter, die op het oogenblik dat ons verhaal begint, een meisje van dertien jaren was.
De jonge Frederica geleek in 't minste niet op hare moeder, en zij had bijna geen enkelen trek van haar vader. Van haar moeder had zij geen lastig humeur geërfd, en haar vader had zijn onvast karakter, zijn moreele nietigheid niet op zijn kind overgezet. Frederica Kleffer was een welgemaakt, goedhartig kind, mild bedeeld met de gaven van gezond verstand en doorzicht.
Het was nu drie weken geleden dat Kleffer van den schimmel viel; zijn arm was nog tegen zijn borst gebonden, en zijn hand droeg hij nog in een schouderband. De ondermeester deed de school, en de onderwijzer zelf bracht den tijd door met de eene herberg in- de andere uit te loopen, en bittertjes te drinken. Bij het tehuis komen, zoowel des middags als tegen avond, was hij babbelachtig, vervelend, en slecht gezind op den pastoor, die hem reeds meer dan eens aanmerkingen gemaakt had betrekkelijk zekere uitdrukkingen, die Kleffer zich had veroorloofd over de meening der Bisschoppen in zake van onderwijs.
- Wees maar voorzichtig, waarschuwde Pharaïlde; het kostersambt brengt, wel is waar, niet al te veel op, maar 't helpt toch al iets of wat in 't huishouden.
- En voor die onbeduidende jaarwedde, zou ik veroordeeld zijn, om heel mijn leven te zwijgen als een trappist? riep de onderwijzer.
| |
| |
- Ja, praat maar wat minder; dat zal u persoonlijk geen kwaad doen; al dat gebabbel haalt niets uit.
- Wie babbelt? Ik? Maar wat de pastoor van mij eischt, gebeurt niet.... Ik heb mijn politieke overtuigingen, zoo goed als een ander.
- Gij hebt al wederom te veel bittertjes gedronken.... Ik zou liever wat minder naar de kroeg loopen, en zoodoende al een stuiver uitsparen.... aan de rekening van den dokter denkt gij zeker niet?
- Dokters-rekeningen betaalt men met nieuwjaar.
- En meent gij ook dat dit jaar, de bange dag van nieuwjaar niet zal aanbreken? God weet hoe hoog wij in 't krijt staan voor al die gekke kunsten met het paard van Symen Starbb? En nu gaat ge weer kunsten maken in de kerk met den pastoor.
- In 't geheel niet; maar omdat ik koster en organist ben, mag ik toch mijn overtuigingen wel hebben.... in mijn geboortestad, waar men de oogen beter open heeft, dan hier in dat naakte heiland, zou men den pastoor daarvoor op de kneukels tikken.... Neen, van dien kant buig ik voor niets en voor niemand.
- Hoor maar eens aan, hoeveel verstand hij weer heeft.
- Liever geef ik onmiddellijk mijn ontslag als koster en organist; de pastoor kan dan zelf de klok maar luiden, en het orgel spelen.... 't zou er gek toegaan in de kerk.
- Uw ontslag? Zijt ge nu bezeten? En waarvan moeten wij hier in huis leven? Van de school? Indien het er in de kerk gek zou uitzien, zonder koster en organist, wilde ik wel eens weten, hoe het er zou uitzien bij den schoolmeester, bij wien men toch ook het huishouden aan den draai moet houden.
- 'T ga dan zooals 't wil, maar indien de pastoor mij nog aanmerkingen maakt over politieke strekkingen, blijft meester Kleffer geen koster.
| |
| |
De vinger van Jufvrouw Pharaïlde was met den vingerhoed gewapend, en zoo hard tikte zij met het stalen dopje op de tafel, dat Kleffer er van omhoog sprong.
- En dan zult gij met mij te doen hebben, riep de vertoornde huismoeder, terwijl haar één oog een vuurstraal naar hem schoot; zoudt ge zoo met ons inkomen durven omgaan? Haar oog was zoo scherp, haar stem zoo dreigend, dat Canutus niet meer ging zitten, maar de achterdeur uitging met het voornemen een wandeling te doen in het veld.
In het veld, zoo dacht hij, tref ik ten minste geen witgehaarde, eenoogige, steltachtige vrouwen aan, vrouwen met onhandelbaar karakter en ondragelijke grillen.
De schoolmeester is uiterst slecht gezind; hij mort en bromt, en kijft en scheldt bij zich zelven tegen zijn lastige vrouw, tegen den pastoor, tegen al die huichelaars van boeren, die heel den dag naar de kerk loopen.
- Indien ik geen vrouw had, zoo sprak hij bij zich zelven, bleef ik geen dag langer hier in dit apennest. Morgen, niet langer dan morgen, nam ik mijn ontslag in de kerk, en vroeg mijn verplaatsing als onderwijzer naar een streek, waar ik eindelijk van al die slavernij voor altijd zou verlost zijn. Mijn vriend, de rijksontvanger, stoorde zich ook niet aan den pastoor, en zie eens hoe hij zijn weg maakte.
Nu, wat er van kome, langer bukken, doe ik toch niet. Het moet den pastoor ter oore zijn gekomen, dat ik geen kruis maakte, toen ik, drie weken geleden van ‘'t gevleugeld Paard’ wegreed.
Heeft die eigenzinnige dweeper uit de herberg hem dat overgebracht? Ik ben toch wel vrij, al of niet een kruis te maken.... en nu de groote baas van de pastorij zich al wederom daar tusschen steekt, maak ik voortaan in 't geheel geen kruis meer.
| |
| |
In gewetenszaken wil ik volkomen vrij zijn.... Ja, wat mij reeds zoo lang op 't hart ligt, moet er eindelijk af; morgen neem ik mijn ontslag, morgen is Kleffer geen koster meer. En blijf ik nog langer organist? Mijn orgel brengt mij nog al een duit op, en ik moet geen vrees hebben dat mij dat ambt ontnomen wordt.... Is er wel iemand in de gemeente, die mij als organist kan vervangen? Niemand.
Zoo bij zich zelven pratend, was hij al voortwandelend gekomen op 't binnenpad dat tusschen de heggen heenliep, een paar honderd schreden van de plaats waar hij, drie weken geleden, van den schimmel was gevallen.
Op den kruisweg van 't binnenpad kwam een man voorbij, die hem groette.
- Zoo, Rumold, zijt gij het? vroeg Kleffer; wat hebt gij daar onder den arm?
- Winkelwaar, en dan nog die oude kruik.
- Een kruik jenever?
- Wijwater; waarom lacht gij?
- Gij hebt daar meer wijwater dan er benoodigd is voor zes menschenlevens,... of gebruiken de boeren ook wijwater voor iets anders, dan om een kruis te maken?
De krankzinnige had zijn winkelwaar en ook zijn kruik op den grond neergezet, en den schoolmeester scherp beziende, sprak hij:
- Wanneer Gods schoone zon ons des morgens wakker kust, bevochtigen wij ons voorhoofd met gewijd water....
- Dat is niet uit David's Psalmen, meende de schoolmeester.
- Hebt gij ooit een stervende gezien? vervolgde Rumold; een stervende met zijn verglaasde oogen, met zijn hijgende borst, met den akeligen doodsreutel in de gorgelpijp?
| |
| |
- Ik voor mij ga liever om met gezonde menschen, dan met stervenden of dooden.
Doch Rumold sloeg geen acht op zijn antwoord, en vervolgde:
- Dan geeft een vriendenhand, met een palmtak in het gewijde vocht gedoopt, den stervende zijn laatsten zegen, en wanneer bloedverwanten en vrienden neergeknield bidden bij de lijkkist, vóór men den geliefden doode voor altijd wegdraagt, krijgt hij voor 't laatst nog eens den zegen met den palmtak.
- Nog niet uit David, mompelde Kleffer.
- En wanneer ik begin te bidden, bevochtig ik eerst mijn voorhoofd in den naam der heilige Drie-eenheid.
- Hij schijnt vandaag niet in zijn element te wezen, dacht de schoolmeester.
- Ziet gij daar ginds achter de heide die zwarte, opeengestapelde wolken? vroeg de krankzinnige.
- Ja, Rumold, er is onweer op handen.
- Wanneer het onweer over ons gehucht komt heenjagen, doopen wij den palmtak wederom in het wijwater, besproeien de muren van huis, schuur en veestal, en bidden te zamen den rozenkrans, opdat de Heer van hierboven ons van alle ongeluk moge bevrijden.
- Dat is nog al niets uit de gedichten van den koninklijken Profeet, dacht de schoolmeester, en hij vroeg: en denkt gij, mijn brave Rumold, dat uw wijwater de electrische vloeistof van uw huis zal verwijderen?
- Electrische vloeistof?
- Ik spreek van een zeer gekend natuurverschijnsel, dat ik meer dan eens heb verklaard aan de kinderen in de school. De electrische vloeistof is de bliksem, die....
- En wie maakt den bliksem? riep de krankzinnige opgewonden; gij of ik of een ander? Neen, de groote Werkman daarboven ons.... ‘onder het rollen des don- | |
| |
ders, en het schitteren des bliksems vertreedt Gij den aardbol, en door uwe wraak verstomt gij de volken!’
- Eindelijk! Dat is nu iets uit de Psalmen, lachte de schoolmeester.
- De bliksem is niets anders, dan de ontvlamde pijl van God. ‘Zijn boog houdt Hij altijd gespannen; zijn ontvlamde pijlen liggen altijd gereed!’
- Prachtig, dichterlijk! Zorg dan maar, Rumold, dat gij altijd uw wijwater gereed hebt, om die vlammende pijlen uit te dooven, spotte de schoolmeester.
De spotternij scheen den zinnelooze niet te bevallen; hij nam zijn winkelwaar en ook zijn kruik met wijwater van den grond op, en ging heen, terwijl hij gedurig met het hoofd schudde.
- Nu, ik hoop dat uw wijwater u geluk moge aanbrengen, riep hem Kleffer spottend achterna.
Toen hij zich omkeerde om langs hetzelfde pad weer naar huis te wandelen, stond de pastoor voor hem.
- Schoon weder vandaag, heer pastoor, zei Kleffer zichtbaar verlegen, dewijl hij niet ten onrechte veronderstelde, dat de geestelijke achter de berkenheg, die langs het binnenpad liep, alles had afgeluisterd.
- De eer u te groeten, Kleffer, sprak de geestelijke, den hoed beleefd afnemend.
Kleffer wilde nog iets zeggen over weer en wind, doch de pastoor stond hem het woord niet, en wandelde verder.
- De kerel heeft me afgeluisterd, morde Kleffer; nu, 't zij zoo.... en wat scheelt het mij eigenlijk, dewijl ik toch mijn ontslag neem?
Terwijl de schoolmeester dienzelfden dag, tegen den avond, een pijp zat te rooken, kwam er een brief van de pastorij. De dorpsherder meldde hem kortaf, dat hij voortaan geen koster meer noodig had.
| |
| |
Er volgde een hevige stormwind in de keuken. Jufvrouw Pharaïlde was ontzettend boos; zij raasde, keef, schold haar man uit voor dit en voor dat, en greep eindelijk zoo dreigend naar den handveger, dat Kleffer geraden vond zich spoedig uit de voeten te maken.
Toen hij, na het gebruik van zijn ontwrichten arm volkomen te hebben weergekregen, zich op een Zondag op 't oxaal vertoonde om het orgel te spelen, drongen de koorzangers hem achteruit, en verklaarden eenparig dat men zingen wilde zonder begeleiding van het orgel, en hij zich maar spoedig zou wegmaken, indien hij niet van de trap wilde geworpen worden.
In den namiddag ontmoette hij Jud Bormm aan de staldeur.
- Hebt gij gehoord wat er dezen morgen in de kerk is voorgevallen? vroeg hij.
- Ja, en indien ik in uwe plaats ware, ging ik in 't geheel niet meer naar de kerk, raadde Jud aan; voor 't kostersambt schijnt ge niet te deugen, als organist dreigt men u de trap af te werpen.... indien mij zoo iets overkwam, zou mijn besluit al spoedig genomen zijn.
- Ik denk er over juist zooals gij.... de koorzangers kunnen nu maar bulken zooals de koeien, en de geloovigen het gehoorvlies doof bulderen.... onze lieve Heer kan zich voor al dat valsch geschreeuw de ooren maar dichtstoppen.... en wat den pastoor betreft, de oude brompot bromme nu maar op zijn gemak; van Kleffer zal hij voortaan geen last meer hebben,... en ik van hem niet, dewijl ik van heden af geen voet meer in de kerk zet.
- Indien ik onafhankelijk was, zooals gij, had hij aan mij ook een parochiaan minder; maar 't zou niet gaan met Starbb en zijn vrouw.
- Twee kerkuilen!
- In ‘'t gevleugeld Paard’ zou men zich moeten lam
| |
| |
bidden; maar een knecht is een knecht, mijnheer Kleffer.
- Gij hebt overtuigde beginselen, Jud; ook herhaal ik dikwijls dat gij eigenlijk te goed zijt om als boerenknecht te dienen.... Wilt gij een sigaar rooken?
- Volgaarne.
- Kom ik onthaal u in ‘'t gevleugeld Paard’ op een glas bier.... Kom, laat ons binnengaan, en dewijl het Zondag is, praten wij een oogenblik met elkander. En met u praten kan ik, maar met al die dweepers en huichelaars kan ik niet over de baan.
|
|