| |
| |
| |
| |
II.
De wachtmeester der rijdende artillerie.
Den volgenden dag, vroeg in den morgen, had Jud Bormm het nieuwe paard buiten gebracht. Hij had het dier reeds geroskamd, met den stroowisch duchtig afgevreven, en was nu juist bezig met den borstel de schoon gevlekte vacht glad te leggen, toen zijn meester het werk kwam afzien.
- Prachtig dier! zei Symen Starbb, in bewondering den schimmel beziende; is hij braaf geweest, Jud?
- Hoe een paard toch een slechten naam zou krijgen? antwoordde Jud; 't is een lam van een paard, en wanneer ik met hem omga, zal het beest braaf blijven; een ander echter zou misschien wel last met den schimmel hebben, en weldra zien, dat hij knepen in den staart heeft.
- Dat geloof ik, zei Symen; gij hebt er waarlijk handeling van, met paarden om te gaan.
- Zie, dat is nu een prachtig paard, zei de schoolmeester, die met de lange pijp in den mond, een praatje kwam houden aan de staldeur.
| |
| |
- En vier jaren oud, zei Symen.
- Loopt hij ook onder den man? vroeg de schoolmeester.
- Ja zeker, maar jonge paarden zijn altijd nog wat wild.
- Mag ik hem even berijden?
- Gij? vroeg Jud Bormm; hebt gij wel ooit te paard gezeten?
- Ik heb in mijn jonge jaren, als wachtmeester bij de rijdende artillerie gediend, en was een der beste ruiters der batterij.
- Dat is iets anders, zei Jud met het hoofd knikkend; wie geen ruiter is, moet van jonge paarden maar afblijven.
- Ik heb Canut Kleffer meer dan eens een paard zien berijden, maar indien ik 't bekennen moet, hij zit er flink op, sprak Symen.
- Kom, ik onthaal u dezen morgen op een stevig glas brandewijn, indien gij den schimmel wilt opzadelen, en mij toelaat een half uur door 't dorp te rijden, stelde de schoolmeester voor.
- Jud, leg er den zadel op, gebood de boer; maar ik moet u aanmerken, mijnheer Kleffer, dat de schimmel van zessen klaar is.
- Ik heb de ontembaarste paarden onzer batterij bereden, zwetste de schoolmeester.
- Ja, maar dat is al wat geleden; toen of nu maakt een groot onderscheid.
Jud had het paard reeds gezadeld, den toom aangestoken, en den kinketting vastgehaakt.
De schoolmeester hield een der stijgbeugels tegen zijn uitgestrekten arm, ten einde zich te overtuigen of hij de maat had. Daarna drukte hij zijn muts vaster op het hoofd, knoopte zijn jas dicht, en steeg op.
Als twee naalden zoo recht stak de schimmel zijn ooren op, liet ze daarna in den nek vallen, en sloeg aanhoudend
| |
| |
op en neer, dan rechts, dan weer links met zijn langen staart; zijn oogen stonden in zijn kop te schitteren als twee vuurklonten.
- Mijnheer Kleffer, raadde de knecht aan, indien gij afsteegt.... de schimmel is slecht gezind; dat hij knepen in den staart krijgt, mist niet.
- Een wachtmeester der rijdende artillerie betrouwt op zijn rijkunst en zijn ondervinding, zwetste de schoolmeester.
- Maar sedert jaren hebt gij niet meer gereden, en dan zit men niet vast meer.
- Ik wed dat ik uw schimmel met al zijn kunsten om mijn vinger draai, zwetste de schoolmeester.
- Nu, rijd dan maar weg, zei Symen; 't is voor uwe rekening.... en wat ik u raden mocht, maak eerst een kruis, dat doe ik ook, wanneer ik met onbekende paarden omga.
- En loop ik dan geen gevaar meer, een ongeluk te krijgen? lachte de schoolmeester.
- Een kruis maken kan nooit kwaad, meende Symen Starbb.
- Omdat ik met mijn hand het voorhoofd aanraak, en daarna zoowat beweging maak over de borst zou ik geen ongeluk krijgen? spotte de schoolmeester; met kwezelarij houd ik mij niet op.
- Indien ik geweten had, dat gij zoo lichtzinnig over het kruis denkt, had ik u mijn paard niet geleend.
- Symen, ik meende dat gij meer verstand hadt, lachte de schoolmeester.
- Hola, he! wat gaat er gebeuren? riep een vrouwenstem; Canut, waar zijn uwe zinnen? stijg eens spoedig af; of moet ge den hals breken?
De vrouw die hier op een gebiedenden toon stond te roepen, was Jufvrouw Pharaïlde, de achtbare weerhelft van den schoolmeester.
| |
| |
- Ik ben toch zeker wel oud genoeg om te weten wat ik doen moet of laten, riep de man zijn naderende vrouw toe; pas maar op 't huis, met al uw gebabbel, voegde hij er stil bij, maar niet zoo stil of Jufvrouw Pharaïlde had hem toch verstaan.
- Wat zegt gij daar? 't is goed voor u dat ik niet bij u kan, daar boven op dat hooge paard.... Canut, terstond afstijgen! riep de vrouw, den vinger gebiedend naar den grond stekend.
- Kom, Jud, laat den toom maar los, fluisterde de schoolmeester.
En de knecht trok de hand van den toom.
Nu begon de schimmel vreeslijk te snorken, zijn spitse ooren recht te zetten, dan weer achterover te werpen, en hij sloeg aanhoudend zijn staart dan rechts, dan links, dan op en neer, evenals de leeuw in zijn getralied hok, wanneer hij boos wordt.
- Zoo, daar begint hij te steigeren, riep Jud Bormm; haal den toom niet op, zooals gij doet, of gij valt met uw paard nog achterover.
- Laat den toom los, riep Symen; of kunt gij niet rijden?
Toen Kleffer den toom losliet, begon het paard te trappelen, waarna het als een pijl wegvloog.
- Mijnheer Kleffer kan een bekwaam onderwijzer wezen, meende Jud Bormm, maar een goed ruiter is hij niet; indien ik in den zadel zat, maakte de schimmel al die kunsten niet.
- Daarvan wil ik de proef hebben, zei Symen; want kakelen zooals de kippen kunnen wij allen, maar daarom toch geen eieren leggen.
- Ik heb niet gekakeld, lachte Jud; maar zie toch.... de kerel krijgt een ongeluk.... Zie, ginds dringt de schimmel zijn ruiter tegen den muur van een huis.
| |
| |
- Nog al schooner, zei Starbb; daar vliegt hij boven over dien hoogen mesthoop.... 't paard is rap te been!
- Nu dwars over al die boomstammen, daar voor 't werkhuis van den klompmaker, zei Jud; neen, Kleffer is geen meester van zijn paard.
- Daar is hij aan den omdraai der straat, ai, ai! riep Symen Starbb; valt hij niet? Neen, hij zit nog recht.
Op hetzelfde oogenblik was de ruiter uit het gezicht; het paard vloog in een woesten galop het dorp in, en zoo door de lange straat naar het gehucht.
- Had de kerel nu nog maar een kruis gemaakt, zuchtte de boer uit ‘'t gevleugeld Paard.’
- En een akte van berouw verwekt, voegde zijn knecht er bij; want een ongeluk krijgt hij, dat mist niet.... de kerel zit op zijn paard als een kleermaker.
- Ja, dat loopt niet zonder stukken maken af; het spijt me hem mijn paard te hebben afgestaan.
- Hij was gewaarschuwd; indien hij als wachtmeester bij de bereden artillerie heeft gediend, moest hij toch weten wat een paard is.
Wat was het een ontzettend leven voor de deur van ‘'t gevleugeld Paard’ en de school, die er schuins over stond! De buren en voorzeker de buurvrouwen, de meisjes, de straatjongens stonden bij elkander te roepen, te razen, te vragen wat er gebeurd was, wat er moest gebeuren, waar de schoolmeester was heengereden, en of ruiter en paard waren verongelukt?
De vrouw van den schoolmeester stond voor de schooldeur te jammeren, te schreien, dat haar man niet naar haar goeden raad had willen luisteren, dat hij op dit oogenblik misschien den hals had gebroken, en wat zij, ongelukkige moeder, met haar eenig kind nu moest aanvangen. Rondom haar stonden de buurjongens te razen en de honden te blaffen.
| |
| |
En wat was het een leven in de lange dorpstraat, waar het woeste paard, dan vooruit, dan achteruit loopend, over mesthoopen sprong, en dan weer als een wind vooruit vloog! Al wat beenen had, bevond zich op de straat, overal zag men den ruiter voorbij stormen, overal hoorde men hem ‘ho, ho!’ roepen, overal hoorde men dat Kleffer om hulp riep. De menschen liepen hem achterna, en riepen: ‘houd tegen, houd tegen!’ De boeren die verder op woonden, hadden het geroep gehoord, en zagen het paard daar komen aanrennen. De stoutmoedigste plaatsten zich met opgestoken armen op den rijweg, ten einde het paard tot staan te brengen, en riepen: ‘ho, paard, ho, paard!’ Maar de schimmel liep zijlings af, en met een ontzettenden sprong wierp hij den schoolmeester in het zand.
Uit de herberg daarover kwam de kastelein met de flesch aangeloopen, en goot den bedwelmden ruiter een scheut brandewijn in den mond, terwijl een der vrouwen hem het hoofd en de polsen wiesch met azijn.
- Ach, de arme man is dood! riep een buurvrouw.
- Stokdood! riep een andere.
- ‘In manus tuas commendo spiritum meum - in uwe handen beveel ik mijnen geest’ sprak een man, die den akeligen schreeuw der buurvrouwen hoorde.
Het was Rumoldus, de krankzinnige van het gehucht. Rumold was de zoon van een weinig vermogend landbouwer. Hij had al zijn studieën afgelegd, doch vóór de eerste priesterwijding te ontvangen, was de ongelukkigste van alle ziekten op hem neergevallen; diep in zijn geestvermogens getroffen, keerde Rumold onder het vaderlijk dak weder. De jonge man was zachtzinnig, uiterst godsdienstig, en van allen bemind.
Hij stond in het gehucht te boek voor een groot geleerde, maar een geleerde die meest alles voor zich houdt. De boeren beweerden dat hij David's Psalmen letterlijk
| |
| |
uit zijn hoofd kende. Veel praten deed Rumold niet, maar hij kreeg het druk, wanneer hij bij gelegenheid een vers uit de werken van den koninklijken Profeet hier of daar konde toepassen.
Hij had het oog op den schoolmeester, die daar zonder teeken van leven op den weg lag; waarschuwend stak hij den vinger omhoog, en declameerde:
- ‘Non in fortitudine equi voluntatem habebit, nec in tibiis viri beneplacitum erit ei - hem die op de kracht van zijn paard vertrouwt, helpt Hij niet; en ook hem niet, die zich verlaat op de sterkte van zijn eigen voeten.’
Na dit gezegd te hebben, ging Rumold, bij 't bidden van een ‘onze vader’ heen.
Kleffer was echter reeds tot zijn bewustzijn wedergekeerd, en beweerde zich niet bezeerd te hebben; doch toen hij wilde opstaan, en daartoe zijn rechterarm gebruikte, gaf hij een harden schreeuw.
- Zou mijn arm gebroken zijn? zuchtte hij; 't doet mij hevige pijn daar aan den schouder, en 't zou mij onmogelijk zijn, den arm maar even op te heffen.
- Ja, dan is zijn arm gebroken, riep men rechts en links; en iedereen was van gevoelen dat de schoolmeester er nog goedkoop afkwam.
De woorden ‘zijn arm gebroken!’ werden van mond tot mond herhaald, en een paar straatjongens liepen in allerijl naar het dorp, waar zij Jufvrouw Pharaïlde boodschapten, dat Mijnheer van zijn paard was gevallen, en zijn rechterarm had gebroken. Zij hadden er bij gevoegd dat een boer van het gehucht de kar zou inspannen om den gekwetste naar huis te voeren.
Een half uur later kwam de kar aan.
Jufvrouw Pharaïlde, met de handen op de heupen leunend, stond haar aan de deur af te wachten.
- Dat komt er van, riep zij den schoolmeester van
| |
| |
verre toe; wat heb ik u voorzegd? 't Is een schande voor bejaarde menschen!
- Pharaïlde, mijn arm! jammerde de schoolmeester op een toon, die bij andere huismoeders het diepste medelijden zou hebben opgewekt.
- Pharaïlde mijn arm! herhaalde zij op denzelfden jammerenden toon; een half uur geleden, was het geheel anders.... maar neen, de kinderen moeten hun zin hebben.... en waarom moet iemand die niet rijden kan op een paard gaan zitten?
- Mijnheer Kleffer was toch in zijn jonge jaren wachtmeester der rijdende artillerie, merkte een buurman aan.
- Wachtmeester? spotte de schoolmeestersvrouw; stukrijder is hij geweest, kanonsboer, zooals de boeren zeggen; verder bracht hij het nooit.
- Nu, 't is een ongeluk, meende Jud Bormm.
- Een ongeluk, dat hij zich zelven te wijten heeft, riep Pharaïlde; een schoolmeester moest op geen paard, maar liever op een pen rijden..., op een groote ganzenpen van een vadem lang.... daar is de dokter.
De schoolmeester werd binnen gedragen, en de dokter begon zijn onderzoek.
- Mijnheer Kleffer heeft daar aan 't hoofd een paar verwondingen, sprak de dokter, nadat hij den patiënt van alle zijden, bekeken en betast had; twee verwondingen die eigenlijk niets te beduiden hebben.... verder een blauw oog, en een schram op het aangezicht; hij komt er goedkoop van af.
- Goedkoop? des te beter, antwoordde de huisvrouw; hij beweert zijn arm gebroken te hebben?
- Dan nog is het een gelukkige val, jufvrouw; bij zoo een gevaarlijke rid zou men al licht den hals kunnen breken.... en nu uw arm, Kleffer, laat zien.
| |
| |
Nadat de dokter den arm nauwkeurig had onderzocht, schudde hij even met het hoofd, en zei:
- Dat is geen armbreuk, neen, dat is....
- Des te beter, onderbrak de vrouw van den schoolmeester; des te beter, die kerven op zijn hoofd, en de schrammen op zijn aangezicht zullen wel spoedig geheeld zijn.
- Neen, dat alles is zoo erg niet, verzekerde de geneesheer; maar....
- En hoe langer dat blauw oog blijft bestaan, hoe beter; 't blijve maar lang aanhouden, dokter, zeer lang, tot bewijs dat hij dezen morgen niet wilde luisteren naar de raadgevingen zijner vrouw.
De dokter glimlachte even om de liefdadige gevoelens der schoolmeesteres.
- Hij komt er nog veel te goedkoop af, vervolgde zij; hij mag wel iets hebben.
- Ja, hij heeft toch altijd iets, zei de dokter; zelfs al te veel, jufvrouw.
- En wat is dat?
- Iets dat in sommige gevallen al ruim zoo erg is, als een armbreuk.
- Ruim zoo erg? de Heer zij ons genadig! en wat is het dan?
- Een ontwrichting van den schouder.
- Wel trek den schouder weer in een; hij mag wel iets hebben voor al de kunsten die hij heeft uitgezet.
Toen de dokter wilde antwoorden, ontstond er aan de deur een ontzettend geroep. De vrouwen, de buurmeisjes, de kinderen liepen huilend naar binnen, en sloten de voordeur; de mannen en de straatjongens riepen:
- Daar ginds is de schimmel, houd tegen, houd tegen! Ga loopen! Red u!
Het paard kwam daarginds in de lange straat, in volle
| |
| |
vaart aanrennen. De buren, de stoutmoedigste zelfs verborgen zich, deze achter een boom, genen achter een mesthoop, anderen kropen door de hagen der tuinen, en wie geen tijd had om zich uit de voeten te maken, zette zich met den rug plat tegen een der huizen.
Ook Symen uit ‘'t Gevleugeld Paard,’ die zooals hij beweerde nooit bang geweest te zijn voor ondeugende paarden, sprong langs een geopend venster zijn huis binnen. Jud Bormm alleen bleef rustig midden in den rijweg het paard staan afwachten. Hij verzette geen voet toen de schimmel nog slechts eenige schreden van hem verwijderd was. Toen het paard op het punt was den onvoorzichtigen knecht, hals over kop, omver te loopen, sprong het, zijn woesten loop even vertragend, ter zijde. Doch, als een bliksem vloog Jud Bormm naar den schimmel, greep hem bij de manen, en even gemakkelijk alsof hij op een stoel of tafel zou hebben gesprongen, sprong hij ook op den rug van het paard, dat onmiddellijk staan bleef als een paal.
De buren, die het kunststuk van Jud Bormm gezien hadden, juichten hem luid toe, en de boer uit ‘'t Gevleugeld Paard,’ die voor 'topen venster stond, klapte in de handen, en riep:
- Dat is een sterk stuk, Jud Bormm! Wie heeft in zijn leven zoo een sprong gezien? Ik niet. Hoe duivel kwaamt gij daar als een bliksem, ja, als een bliksem, op het paard? Kerel, wat hebt gij sterke handen aan 't lijf, en wat zijt gij rap te been.... zie, dat is nu liefhebberij!
- Och, dat is niet moeilijk, zei Jud; wanneer men niet bang is, en weet wat een paard is..., ik had u immers gezegd, dat ik in mijn leven veel met paarden heb omgegaan.
- Ik meende dat 't zwetserij van u was, maar nu zie ik dat het anders is...; kerel, hebt gij ooit in een ren- | |
| |
baan gespeeld? Behalve de kunstrijders kan niemand dergelijke kunststukken uitvoeren.
- Toch ik wel, lachte Jud Bormm; kom, 't beest moet vermoeid zijn; laat ons den schimmel op stal brengen.
Terwijl hij sprak, sprong hij van 't paard, en bracht het naar den stal, waar hij het vastbond, en daarna met een stroowisch begon droog te wrijven. Toen dit gedaan was, nam hij een deken, dien hij met een singel om 't paard vastgespte, klopte het dier eenige malen op den hals, praatte er tegen, alsof het een mensch was, en sloot de staldeur.
- Nu zie ik dat gij een echte liefhebber zijt van paarden, sprak Symen Starbb; ja, gij moet veel met paarden hebben omgegaan.
- Bijna geheel mijn leven; bij ons is het een echt paardenland; elke boer is een bedreven ruiter, het paard rijden is bij ons een ingeboren kunst.
- Ja, dat is een ingeboren kunst, juist gelijk liedjes maken, en op de viool spelen.
- Juist hetzelfde.... 't is maar jammer dat die wachtmeester der artillerie den schimmel bereden heeft; met zulke kunsten zou men het braafste paard in eens bederven.
- Indien het nog moest gebeuren, gebeurde 't niet meer.
- Wie niet rijden kan, moet met den schimmel niet aanleggen.... hebt gij er iets tegen dat ik den een of anderen dag met hem uitrijd?
- Volstrekt niet, te meer daar ik nu gezien heb, dat indien de schimmel bij de zaak is, ook gij van zessen klaar zijt; maar de wachtmeesters der rijdende artillerie houden de handen er af.
- Symen Starbb en gij ook Jud Bormm, komt mij eens
| |
| |
even helpen, riep de dokter die bij den schoolmeester in de deur stond.
- U helpen? vroeg Symen; wat moet er gedaan worden? Nu, om 't even, wij zijn tot uwen dienst.
- Verzoek ook den timmerman en den smid, daar naast u, dat zij hier komen; met vier sterke kerels hoop ik de zaak wel klaar te krijgen.... zeg aan den timmerman dat hij een paal van tien voet lang, en ter dikte van een paar stalrepels, benevens zaag, hamer, spijkers en dergelijk gerief meebrengt.
Daarop ging de dokter binnen.
- Wat duivel moet er gebeuren bij den schoolmeester? vroeg Symen Starbb.
- Wil ik eens raden? antwoordde Jud; ik heb daar iets gehoord van een schouderontwrichting; en weet gij wat ik denk? Dat men den schoolmeester tegen een paal gaat vastbinden, om den arm op zijn plaats terug te trekken.... ik zou van dit alles de eerste letter niet begrijpen, doch ik heb het geval, een paar jaren geleden, bijgewoond.
Daarmee gingen Symen en Jud naar hunne buren, den smid en den timmerman.
- Dokter, zoo sprak de vrouw van den schoolmeester, toen hij na Symen en Jud geroepen te hebben weer binnenkwam, ik moet u vooruit zeggen, dat mijn man zeer kleinzeerig is.
- Ik zal hem niet meer doen lijden dan noodig is.
- Dat vertrouw ik, maar ik ben overtuigd, dat hem niets deert, volstrekt niets,... dan, ja die schrammen, en het blauw oog, dat hij met al zijn kunsten tweemaal verdiend heeft.
- En telt gij zijn ontwrichten arm voor niets?
- Wat gij u laat wijs maken.
- Ik laat mij volstrekt niets wijs maken, Jufvrouw
| |
| |
Kleffer; maar ik heb toch twee oogen in mijn hoofd, zoo ik meen.
- Daareven verroerde hij den voorarm, en speelde met zijn vingeren.
- En is dat een bewijs dat zijn schouder niet ontwricht is?
- Och, indien gij Kleffer kendet, zooals ik! Kermen, klagen, zuchten, janken, dat alles kan hij om de grootste kleinigheid. Eenigen tijd geleden had hij een bloedzweer op zijn been. Indien men hem zijn twee beenen had afgezaagd, zou hij niet zooveel leven gemaakt hebben.... 't was een puistje geen cent groot.
- Indien dat zoo is, beklaag ik hem; 't is geen kleinigheid een ontwrichten arm op zijn plaats terug te brengen.
- Van die ontwrichting geloof ik geen woord; dat hij een blauw oog en eenige schrammen heeft opgeloopen, ziet iedereen.
- Waarom klaagt hij dan van zijn schouder?
- Om belang op te wekken, om niets anders... Kleffer is een kind.
- Dat hij een kind is, doet niets tot de zaak; kom, laat ons alles in gereedheid brengen, hoe langer men wacht, hoe moeilijker het gaat.
|
|