| |
| |
| |
| |
I.
't Gevleugeld Paard.
Mijn broeder, die daar ginds aan de hei bij den schaapsboer woont, krijgt dezelfde huur.
- Ja, maar ik ben geen schaapsboer.
- Neen, gij zijt meer dan een schaapsboer; de kastelein van ‘'t gevleugeld Paard’ heeft meer knoppen aan de broek; daarom...
- Ieder moet zijn zaak maar weten; nog eens, ik ga niet boven de gewone huur.
- Kom, doe er een gouden Tientje bij, en 't hek blijft aan den ouden stijl.
- Geen Tientje, geen stuiver, geen cent, en daarmee is 't uit.
- Ik wist niet dat de boer uit ‘'t gevleugeld Paard’ zoo eng geboord was; is dat nu uw laatste woord?
- En nu gij zoo spreekt, is de zaak afgedaan; zoek maar een anderen dienst tegen half maart.
- Nu, dat zal ik; het langer bij u volhouden, kon ik toch niet.... de duivel uit de hel is nog te goed, om bij
| |
| |
u als knecht te dienen.... met een eigenzinnigen kerel kan ik niet om.
- Kom eens even met mij in huis.... gij hebt nog tien gulden op uw huur te goed; kom eens binnen, ik betaal u op staanden voet.
- En dan zeker als een bliksem de deur uit? Ja, dat kan ik denken.
- Ja, als een bliksem de deur uit, al moest mijn ‘gevleugeld Paard’ nog vóór dezen avond gaan vliegen, en nooit meer in 't dorp wederkeeren.... ik zou me zeker door een knecht laten judassen?
- Zoo was dat juist niet gemeend.
- Hoe was het dan gemeend? Kom, neem uw tien gulden maar op, en zorg dat gij wegkomt.
Dit gesprek had plaats tusschen den eigenaar der herberg, ‘'t gevleugeld Paard,’ en zijn knecht.
- En wie moet nu op de boerderij voortaan het werk doen? vroeg de huisvrouw; Simon, waarom zijt gij zoo driftig?
- Ben ik driftig? Waarom moet die rekel van een knecht mij ook het vuur aan de teenen leggen? 't was toch ook maar een luiaard, en eigenzinnig was hij ook.
De knecht stond aan de deur te luisteren; hij stak het hoofd naar binnen, en grinnikte:
- Eigenzinnig? Dat zal ik eens vragen aan anderen die mij van jongs af gekend hebben.... maar wat ik aan niemand vragen moet, is, of er een grooter dwarskop in de wereld is, dan de boer uit ‘'t gevleugeld Paard.’
- Kerel, verlaat mijn huis, of ik haal den veldwachter, dreigde de boer.
- 't Hoeft niet, schaterde de knecht heengaande.
De boer was bij 't vuur gaan zitten. Nadat hij zijn pijp op 't vuurijzer had uitgeklopt, stopte hij op, en begon te rooken.
| |
| |
- Nu kom ik op mijn vraag van daareven terug, zegde zijn vrouw; wie moet hier voortaan op de boerderij het werk doen?
- Er zijn toch wel andere knechten in de wereld, antwoordde Simon. (Men noemde hem doorgaans Symen.)
- Het hooi staat in oppers, en moet worden binnengehaald, de korenoogst staat voor de deur, daarna komt de tarwe, dan hebt gij de haver, den boekweit... 't ziet er hier geleerd uit.... ik beef er van.
- Ik zeg u dat er nog meer knechten in de wereld zijn; met Hannes, die nu weg is, kon ik toch niet over de baan.... de kerel moest altijd gelijk hebben.
- Dat gelijk hebben is toch een ongelukkige zaak, en kinderachtig is het ook.
- Ben ik het, wien gij bedoelt? Ja, dat zie ik duidelijk.
En Symen wees met zijn uitgestoken pijp op haar. Met zijn kleine, zwarte oogen keek hij haar toornig aan, terwijl de honderde kleine rimpeltjes van zijn aangezicht zich vaster ineentrokken.
- Kom, maak u niet boos, zei de vrouw; en wees verstandig.
- Ben ik boos? En verstandig ben ik toch ook, evenals een ander, zoo ik meen; maar een knecht is een dom schepsel.
- Neem de dienstboden zooals zij zijn, voorheen....
- Voorheen, ja, voorheen waren de knechten en meiden geheel anders dan heden. Mijn eerste knecht won zestig gulden huur, met Kerstmis en Paschen een paar nieuwe klompen, en met half maart een linnen kiel; maar heden!
- De tijden zijn veranderd.
- Waarom moeten die veranderen? Met het dubbel is men vandaag niet meer tevreden. De heeren knechten rooken hedendaags sigaren, dragen des zondags een lakensch pak, en laarzen in plaats van deugdelijke, wil- | |
| |
gen klompen.... ik zou er duivelsch om worden! Had Hannes, die nu weg is, zelfs niet een parapluie?
- Ja, die had hij.
- 't Is een eeuwige schande voor een boerenknecht, die in de week van boven tot onder met stalmest bemorst is. Nu, ik had dat alles nog verdragen, indien hij niet eigenzinnig was, maar de kerel moest altijd zijn zin, in alles gelijk hebben.... 't was een koppige schoft, dat was hij.
- Is het dan toch zoo moeilijk elkander wat toe te geven? Of kost dat iets?
- De baas uit ‘'t gevleugeld Paard’ zou dan maar moeten onderkloppen voor zijn knecht?
- Vindt gij er dan zoo groot genoegen in, altijd gelijk te hebben?
- Neen, juist dat niet, maar.... och, kom, dat babbelen haalt niets uit; zwijgen wij liever daarover, en laat ons over iets anders praten.
Een uur later zat Symen daar nog bij 't turfvuur te rooken; man en vrouw praatten nu met elkander over de boerderij, toen Symen luisterend eensklaps zegde:
- Hoor ik geen volk in de gelagkamer?
Ja, gedurende het gesprek tusschen Symen en zijn vrouw Brigitta, wie men om de twee lettergrepen uit te sparen, Brig noemde, was er een man binnengekomen, die verzocht om een glaasje brandewijn.
't Was een armoedig gekleede kerel, maar jong, flink en sterk gebouwd.
- Hij had daar, zoo begon hij, op het gehucht, Hannes, den gewezen knecht uit ‘'t gevleugeld Paard’ ontmoet, en dewijl ik buiten dienst ben....
- Hadt gij misschien wel trek om u hier te verhuren? volledigde de weerd.
- Ja, Hannes heeft mij verzekerd, dat het een allerbeste dienst is in ‘'t gevleugeld Paard.’
| |
| |
- Zoo, zoo, 't was hier een goede dienst? waarom bleef de stijfkop er dan niet? riep de boer.
- Dat heb ik hem ook gezegd, maar hij antwoordde daarop: ‘wat gedaan is, blijft gedaan.’
- Neen, weet gij waar de knoop zit? Buigen voor mij kon of wilde hij niet; en daarbij, de kerel vloog mij te hoog met zijn huur. Ja, 't was er een die sigaren rookte, en wanneer het regent, onder een parapluie naar de kerk ging, zooals de groote heeren in de stad.... nu, dat was eigenlijk zijne, en niet mijne zaak.... maar ik zegde daar, hij vloog mij te hoog met de huur.
- Om een gouden Tientje minder of meer wilde ik toch een goeden dienst niet verlaten, meende de vreemdeling.
Deze verklaring was een goede noot voor hem.
De boer bezag hem van onder tot boven, en dacht dat die man hem misschien toch konde dienen, omdat hij er frisch, gezond en sterk uitzag.
- Hoe heet gij? vroeg Symen.
- Mijn naam is Bormm.
- Zoo, zoo, Bormm; en hoe is uw voornaam?
- Judas.
- Ai, ai! riep de boer de oogen toeknijpend; 't is een akelige naam; wie duivel heet toch Judas?
- Judas Thadeüs, glimlachte de vreemdeling; de pastoor van mijn dorp gaf, bij 't toedienen van 't doopsel, altijd aan de kinderen den naam van den Heilige van den geboortedag. Gewoonlijk noemt men mij Jud.... Jud Bormm.
- Nu, de naam doet toch eigenlijk ook niets tot de zaak; ik voor mij heet Simon, of Symen Starbb.... er zijn schooner namen in de wereld, maar vader en grootvader heetten ook Symen, en beiden waren eerlijke lieden, die ook een goeden naam hadden in 't dorp.
| |
| |
- Ook Symen Starbb heeft een goeden naam.
- Heeft Hannes mijn oude knecht dat gezegd?
Indien iemand gisteren mij voor een eerlijk man had doen doorgaan, zou Hannes stellig van een ander gevoelen zijn geweest.... 't was een echte dwarskop.... kunt gij boerenwerk?
- Zaaien en maaien kan ik niet.
- Dat is niet erg; mijn akkerland bezaai ik zelf, en maaien leer ik u.
- Met paarden omgaan, kan ik des te beter; zooals ik gehoord heb, drijft gij handel in paarden; zet mij eens op de proef.
- Wat verstaat gij er door, met paarden omgaan?
- De dieren zuiver en den stal rein houden, de paarden op tijd voeder en drank geven, en afrijden.
- Kunt gij te paard rijden?
- Zoo goed als de beste; den ondeugendsten schelm van paard berijd ik alsof het een lam ware.
- Kunt gij nog meer?
- Over één, zelfs drie of vier paarden naast elkander geplaatst heenspringen, kan ik ook.
- Gij zij toch geen kunstenmaker uit een kermistent hoop ik; wat kunt gij nog meer?
- Lezen en schrijven.
- Lezen en schrijven kan ik zelf ook, en van rekenen weet ik wel zooveel, dat ik kan vermenigvuldigen, deelen en optrekken.
- Meer heeft iemand niet noodig.
- Een groot geleerde ben ik niet, maar 't zou een professor van een of ander Latijnsche school moeten wezen, die mij in de luren legde.... kunt gij nog iets anders?
- Ja, maar 't zijn zaken, die op een boerderij weinig te pas komen, bijvoorbeeld, ik spreek een mondvol Duitsch, Fransch en Engelsch.
| |
| |
- Waar hebt gij dat geleerd?
- Mijn vader woonde lang in 't Walenland op de Duitsche grenzen, en mijn moeder was een Engelsche.
- Nu om 't even, kunt gij nog meer.
- Schoone liederen zingen en geschiedenissen uit de boeken vertellen, kan ik ook.
- Iemand die zulke tirelantijntjes kent moest geen boerenknecht worden.
- Vader en moeder zijn dood.... ik sta geheel alleen in de wereld, en kan voor 't oogenblik niet anders....
- Indien dat uw eigen schuld niet is, zijt gij te beklagen.... gij zijt toch katholiek? Want dat Fransch, Duitsch en Engelsch praten staat mij niet aan.
- Ik heb een broeder die Trappist is in Frankrijk, en mijn eenige zuster bevindt zich in een Klooster in Nederland.
- Dus zijt gij van fatsoenlijke familie?
- Fatsoenlijk, maar arm.
- Hoeveel huur vraagt gij? Tachtig gulden, met nieuwjaar een linnen kiel, met Kerstmis een paar nieuwe klompen, meer geef ik niet... en valt er bij 't koopen of verkoopen van een paard, een drinkpenning, die is voor u.
- Aangenomen, zei Jud Bormm, zichtbaar voldaan met het hoofd knikkend.
- Lekkernijen krijgt de knecht hier niet; boter en eieren gaan naar de markt. Wij eten een goed stuk zijspek, en ook behelpen wij ons wel eens zonder vleesch.
- Dat is de gewoonte, zoo ik meen, op de boerderijen in de Brabantsche Kempen.
- Ik wilde u die aanmerking maken omdat gij geleerd zijt, te paard kunt rijden en Fransch, Duitsch en Engelsch spreekt.
- Daarom toch moet men geen rundsgebraad en krentekoeken hebben?
| |
| |
- Neen, ik dacht maar dat gij aan den groven kost der Kempensche boeren misschien niet zoudt gewoon worden.
- Een lekkerbek ben ik niet.
- Nu dan zijt gij verhuurd, Jud Bormm, sprak Symen Starbb, en hij sloeg zijn nieuwen knecht geducht in de hand; dat deed hij ook wanneer hij een koe of paard kocht of verkocht, en bij 't treffen van een huurcontract met zijn knechten deed hij het ook.
- Wacht even, hernam Symen, ik heb nog eene, slecht ééne voorwaarde te maken, namelijk: tegenpreutelen verdraag ik niet.
- Wat bedoelt gij, Symen Starbb? Dat gij gaarne uw zin hebt, is het dat?
- Ja, dat is het; tegenspraak kan ik niet dulden.... wanneer ik zeg dit is wit en dat zwart, moet het ook juist zoo en niet anders wezen.
- Daarin geef ik u volkomen gelijk, verklaarde Jud Bormm; of zijt gij hier niet heer en meester?
- Dat heb ik altijd gemeend; maar mijn gewezen knecht dacht er wel eens geheel anders over, en wanneer die iets in zijn knikker had, moest hij gelijk hebben.... en of ik dan hoog of laag sprong, de kerel moest het winnen.... een grooter dwarshout staat er in al de eikenbosschen der Kempen niet.
- Een rusiemaker ben ik nooit geweest, lachte Jud Bormm; en tegenpraten past niet aan een knecht.
Symen klopte de asch uit zijn pijp, stopte op, en toen hij weer begon te rooken, antwoordde hij met het hoofd knikkend:
- Dat meen ik toch ook.... kom nu maar naar de keuken, Jud Bormm; de aardappelen staan op tafel. Terwijl men voor het eten het ‘Onze Vader’ bad, had Symen de twee handen voor zijn oogen, en loerde
| |
| |
tusschen de vingeren naar zijn nieuwen knecht. Hij wilde zich overtuigen of die geleerde Judas ook een kruis maakte en meebad.
- Ja, dacht de boer, het kruis dat hij maakte, is goed, en de kerel houdt zijn oogen neergeslagen, en de handen gevouwen.
- Kom, nu gaan wij inspannen, zei Symen, toen hij na 't eten nog een pijp gerookt had; 't weer is gunstig; wij halen vandaag nog wat hooi binnen.
Vijf minuten later stond het paard in de kar, en de hooiboom, de gaffel en het bindzeel lagen er op.
Bij 't heenrijden, zei Symen die met Jud op de kar zat:
- 't Is ook tijd dat wij op de hooivelden gedaan maken; er hangt daar ginds in 't zuidwesten een zwaar onweder.
- Een zwaar onweder, herhaalde de knecht.
Jud keek voor zich uit, toen rechts, toen links, maar zag in plaats van dondertorens volstrekt niets dan een blauwen, zuiveren hemel, zoo droog en zoo hard, dacht hij, als ware hij met een bezem schoongeveegd. Maar Bormm wist dat het hem verboden was met zijn meester in tegenspraak te komen, en wat kon het hem ook eigenlijk schelen of hij ja, of neen zegde, het mocht dan schoon weder blijven of hevig donderen en bliksemen.
- Kunt gij hooi opsteken? vroeg Symen toen de kar in de weide stilhield; dan zal ik de kar laden; wie nooit hooi heeft geladen, kan dat niet.
- Dat spreekt van zelf, antwoordde Jud; is het ook kunst hooi met den gaffel opsteken?
- Neen, dat kan iedereen, die twee armen en twee handen aan 't lijf heeft; neen, dat is geen kunst, lachte de boer.
- Neen, dat is geen kunst, lachte zijn knecht hem achterna.
| |
| |
De kar was geladen, de hooiboom lag er op, en was met het neergetrokken bindzeel stevig vastgemaakt. Toen het paard aanzette om de eenigszins ingezakte zware kar van plaats te krijgen, meende de knecht iets te hooren kraken.
- Neen, er heeft niets gekraakt, bevestigde Symen.
Ofschoon de knecht het gekraak stellig gehoord had, zegde hij toch:
- Er heeft niets gekraakt, want hij wilde de gestelde voorwaarde, den boer nooit tegen te spreken, in alles getrouw nakomen.
Het woord was echter niet uit zijn mond, of er kraakte weer iets, de berrie brak, en de kar stond stil.
Terwijl de boer, met de kin in de hand, bij de gebroken kar stond, mompelde hij:
- Mijn gewezen knecht zou gezegd hebben, dat de berrie midden door is gebroken, ofschoon men voor zijn oogen ziet, dat het hout gaaf en effen is.
- Zie, dat is nu eerst een dwarskop van een boer, dacht de knecht, maar zegde toch: iedereen ziet voor zijn oogen dat het hout gaaf en effen is.
- Laat ons 't houweel stevig tegen de berrie vastbinden, stelde de boer voor; zoo doende, rijden wij even gemakkelijk alsof er niets gebeurd was.
- Niets gebeurd was, herhaalde de knecht.
- Jud Bormm komt mij voor als een kerel met veel gezond verstand, zoo dacht de boer; wat zou die andere weer hebben weten tegen te preutelen!
Jud Bormm dacht:
- 't Geeft me geen wonder dat die andere het hier niet volhield; ik heb in mijn leven meer eigenzinnige, stijfhoofdige kerels ontmoet, maar een dwarshout zooals Symen Starbb er een is, heb ik nooit gekend.
De berrie is hersteld, de kar rolt voort, wel zuchtend,
| |
| |
steenend, krakend, maar ze rolt toch. Juist toen het paard onder het venster der hooischelf stilstond, kraakte de berrie harder, brak in twee, en het hooi viel tot een grooten hoop op de werf uiteen.
- Wat is dat nu voor een ongeluk? riep vrouw Starbb; is de kar nu gebroken?
- In 't geheel niet, antwoordde de boer; waarom moet de kar gebroken zijn?
- Gebroken zijn? herhaalde de knecht.
- Kom, steek het hooi maar op de schelf, gebood Symen; gelukkig heb ik nog een andere kar, die steviger is, dan deze oude mosselwagen.
- Oude mosselwagen, mompelde de gedienstige knecht.
Daarop spuwde hij in zijn handen, teneinde bij 't opsteken den gaffelsteel stevig vast te houden.
- Ligt er nog meer hooi in de weide? vroeg de huisvrouw; neen? Ik zou u anders raden het overige hooi morgen binnen te halen; de andere kar mocht soms ook breken.
- Breken? Waarom zou die breken? grinnikte Symen.
- Waarom zou die breken? grinnikte Jud Bormm hem achterna.
- Neen, wij rijden oogenblikkelijk naar 't hooiveld terug, beval de boer; er is onweer op handen; of wilt gij mijn hooi laten nat regenen en bederven?
- Onweer? Wie zegt dat, lachte de vrouw; hoe weet gij dat het moet regenen?
- Ik beweer dat er onweer op handen is, herhaalde haar man; is het niet zoo Jud? Hebt gij niet evenals ik de dondertorens daar ginds in 't Zuidwesten gezien?
- Hooge, zwarte dondertorens, bevestigde de knecht.
- Daar ginds over 't akkerveld, is toch het Zuidwesten, hernam Brig; en zie ik daar dondertorens? De
| |
| |
lucht ziet er uit alsof zij gekeerd was.... ik geloof dat gij beiden stapelgek zijt.
- En wat kent gij van 't weder? vroeg Symen; weten de vrouwen wel een onderscheid te maken tusschen Noord en Zuid?
Jud Bormm had de herhaling der laatste woorden reeds op de lippen, toen hij zich eensklaps bedacht en oordeelde verstandig te handelen, indien hij zijn meester niet mocht tegenspreken, ook met de huisvrouw bevriend te blijven.
Nu het laatste hooi werd nog voor den avond ingehaald; maar de dondertorens kwamen niet hooger op, men hoorde van geen onweer, er viel geen regen, en de lucht bleef nog dagen lang helder en droog.
- En waarom heeft het nu niet geregend? vroeg Symen Starbb toen hij den volgenden morgen buitentrad, en rondzag van de drooge stroodaken naar den zandweg voor zijn huis, en van daar naar den helderblauwen hemel; ik ben altijd een goed weerkenner geweest, en ik beweer nog dat het moest regenen... heb ik wel ooit abuis gehad?
- Ja, 't moest regenen, antwoordde Jud; ik heb het heel den dag gevoeld aan mijn eksteroogen, die dat beter aanduiden dan de beste barometer.
- Ziet gij wel dat ik gelijk had? Nu, indien 't niet verkiest te regenen, kan 't het maar laten, zei Symen.
- Maar laten, herhaalde Jud.
- Ziedaar Jud, stop eens op, hernam de boer, hem zijn tabaksdoos overreikend.
Had Symen zijn ouden knecht wel ooit een pijp tabak aangeboden? Nooit. De eigenzinnige kerel, meende de boer, was geen pijp tabak, of ook nog geen tabakspruim waard.
De dagen die er nu volgden, ging alles naar wensch, en de boer uit ‘'t gevleugeld Paard’ dacht dikwijls dat hij in
| |
| |
Jud Bormm een verstandigen en ook eerlijken knecht had aangetroffen.
Toen de oogst daar was, leerde hij hem maaien, het koren tot gerven binden en in hoopen zetten. Boekweit binnenrijden, uitdorschen, en daarna opmalen en opzakken, leerde hij hem ook.
- En zoodra de zaaitijd daar is, beloofde Symen, leer ik u ploegen, zaaien en eggen, dat gij voor geen boer, zelfs den behendigsten van 't geheele dorp, moet onderdoen. Ook den paardenhandel, waarmee, onder ons gezegd en gebleven, de boer uit ‘'t gevleugeld Paard’ meer geld heeft gewonnen, dan met zijn boerderij en herberg, den paardenhandel wil ik u ook leeren. Wie dien in den grond kent, is dubbel zijn kost waard.
- Ja, Jud wilde gaarne daarvan op de hoogte gebracht worden; met paarden omgaan, was zijn leven.
- Ook aan Hannes, uw voorganger, had ik dat beloofd, maar de kerel was te eigenzinnig, en had geen begrip van een paard.... oogen in zijn hoofd had hij ook niet. Even voor gij bij mij kwaamt, bracht ik van de jaarmarkt twee paarden mee; het eene was pikzwart, het andere kastanjebruin.... Zoudt gij u bekwaam kennen zwart uit kastanjebruin te onderscheiden.
- Ik meen toch, ja, zei Jud; het onderscheid is groot en duidelijk voor iemand die twee oogen heeft.
- Ja, dat is zoo, maar die domme kerel van een Hannes dacht er geheel anders over...; beweerde hij niet dat het eene paard donkerbruin en het andere een vos was?
- Of een paardenhandelaar geen zwart uit bruin kende, en de kastanjekleur van een paard niet zou weten te onderscheiden van de kleur der vossen?
- En toch moest de kerel gelijk hebben, en zoolang had hij daarover gepraat bij de buren, dat iedereen volhield
| |
| |
dat de boer uit ‘'t gevleugeld Paard’ scheel moest zien, om zoo iets vol te houden.
- Ik voor mij heb de paarden nooit gezien, maar toch zou ik gaarne een paar mijner beste vingers verwedden, dat het eene koolzwart en het andere kastanjekleurig was.
- Omdat gij verstand hebt.... wat was ik duivelsch op dat dwarshout van een knecht! 't Geheele dorp was er mee bemoeid, en de boeren kwamen naar ‘'t gevleugeld Paard’ niet om een glas bier te drinken, maar om zich in den paardenstal te overtuigen, wie gelijk had, de baas of de knecht.
- En de paarden?
- Het eene bleef koolzwart, het andere kastanjebruin, dat spreekt van zelf, ofschoon de vrouw van den schoolmeester daar schuins over mijn deur, met al haar verstand en wijsneuzerij, de buurt afliep, om te babbelen over de domme streken van den boer uit ‘'t gevleugeld Paard.’ Nu, om 't uit te maken, verkocht ik maar spoedig de twee paarden aan den eerste den beste.
- Ik moet lachen om de vrouw van een schoolmeester die den neus steekt tusschen paarden.
- Ja, Jufvrouw Pharaïlde heeft het tamelijk hoog in den wind.
- Pharaïlde? Wat gekke naam? Bij ons in 't dorp, of in de omstreken heet niemand Pharaïlde.
- Hier ook niet of nergens, behalve de schoolmeestersvrouw...; indien ik tijd had, zou ik u zonderlinge geschiedenissen kunnen vertellen van Jufvrouw Pharaïlde.... Ziedaar mijn tabaksdoos; stop nog eens op, Jud Bormm.
Toen zij op de werf kwamen, bleef Symen Starbb stilstaan, en zijn knecht bij den arm vattend, vroeg hij:
- Sedert wanneer loopen onze kippen op één poot?
- Nooit had Jud Bormm daarop gelet.
| |
| |
- Gij ziet toch dat de hennen en ook de haan op één poot loopen?
- Nooit in zijn leven, antwoordde de knecht, had hij zoo iets gezien.... 't was zonderling, maar hij zag het duidelijk.
- Indien de vrouw van den schoolmeester, Jufvrouw Pharaïlde, met al haar verstand, nu hier was, zou zij zeker ook beweren, dat ik scheel zie, en de kippen op twee pooten loopen?
- Dan heeft de Jufvrouw van den schoolmeester zeker geen twee oogen in haar hoofd? meende de knecht.
- Dat heeft ze ook niet; Jufvrouw Pharaïlde heeft slechts één oog.
- Dan geeft het mij ook geen wonder, dat zij een zwart paard voor een bruin, en een kastanjekleurig voor een vos nam, lachte Jud.
- Neen, men zou het haar eigenlijk niet kwalijk moeten nemen.... maar die kippen daar, is dat niet zonderling? Jud, hebt gij dat meer gezien?
- Nooit in mijn leven.
- Ik ook niet, of misschien niemand.
- Niemand.
- Symen Starbb! riep iemand die op de werf kwam.
- Heer dokter, zijt gij het? vroeg de boer.
- Ja; ik kom daar recht van 't buitengoed van den Graaf; er heeft daar een ontzettend ongeluk plaats gehad.
- Een ontzettend ongeluk, zegt gij? Dokter, wat is er gebeurd?
- Men heeft daar een jong paard, dat niet al te gemakkelijk schijnt te wezen.
- Een vierjarige schimmel, een schoon dier.... is het dat? Dan ken ik het paard.
- Ja, 't is een schimmel. Nu, de oudste zoon die het dezen morgen bereed, heeft er een ongeluk mee gekregen;
| |
| |
de arme jongen is er afgevallen, en heeft den hals gebroken.... Toen ik op 't buitengoed aankwam, was hij reeds dood.
- Dood, zegt gij? wel, verschrikkelijk, dat moet daar een ontzetting geweest zijn?
- 't Was hartverscheurend om de smart van vader, moeder en heel de familie aan te zien; nooit in mijn leven heb ik een dergelijk tooneel bijgewoond.
- Waarom bereed die arme jongen ook dat jong, woest paard? zuchtte de boer.
- De jonge heer was anders een goed ruiter, meende de dokter; maar dien woesten schimmel bedwingen, scheen boven zijn macht te wezen.... nu, ik vergat bijna waarom ik eigenlijk bij u aankwam, maar dat paard moet daar oogenblikkelijk weg.
- Ja, dat laat zich denken.
- Geen dag mag de schimmel nog op stal blijven; men sprak er zelfs van, het dier op staanden voet, door een der boschwachters te laten doodschieten.
- Dat ware toch jammer, meende Symen Starbb; waarom verkoopt men het paard liever niet; doodschieten brengt niets op.
- Van dat gevoelen ben ik ook; nu, Symen dat is een koopje voor u.... Ga terstond naar 't buitengoed; een paar uren gaans is toch zoo ver niet.... voor een spotprijs koopt gij het paard.... 't is een groote, gebraden appel, die u daar eensklaps in de hand valt.
- Wel verplicht voor uw moeite, dokter, ik ga terstond vertrekken; kan ik nog voor den avond in 't dorp terug wezen? Ja, dat kan ik; 't is slechts middag.
Geen half uur was verloopen, of de paardenkooper, die met recht hoopte een koopje te doen, was reeds reisvaardig, en kwam een paar uren later, op 't buitengoed van den Graaf aan. Nooit in zijn leven, dacht de boer,
| |
| |
had hij in zoo weinig tijds en voor zoo weinig geld een uitmuntend paard gekocht. 't Was bijna alsof men hem het paard ten geschenke had willen geven. Hij had in zijn leven vette, zelfs magere kalveren verkocht, waarvan hij meer inbeurde dan hij voor den vierjarigen, prachtigen schimmel had betaald.
In den avond kwam de paardenkooper te huis. Hij had zeker gereden? Neen, Symen was van dien kant een al te voorzichtig man; hij zou, zoo had hij gedacht, de kat eens uit den boom kijken, had dan ook den schimmel bij den toom gehouden, en hem zoo naar huis gebracht.
|
|