| |
XI.
Wij nemen den spoortrein en reizen naar de Ardennen; binnen eenige uren komen wij bij Saint-Hubert aan.
Daar, voor ons ligt de kerk aan den Heiligen Hubertus toegewijd; treden wij binnen.
Welk een majestatische tempel!
Hoe heette de groote kunstenaar, welke al die trotschheid van zuivere bouworde, met zoo veel zwierigheid en bevalligheid wist te vereenigen? Zeg mij den naam van den onsterfelijken bouwmeester, welke die parel der tempels heeft geschonken aan dat nederig stadje der Ardennen?
| |
| |
Tusschen die menigte van rijzige zuilen, onder die verhevene gewelven, grijpt mij een heilige eerbied aan; van alle zijden schijnen geheimzinnige stemmen mij toe te fluisteren: ‘Kniel neder en bid!’ België dat zooveel prachtige tempels bezit, als er fijne gesteente aan de koningskroonen schitteren, heeft geene twee basilieken, zoo als die, welke tusschen de rotsen der Ardennen oprijst!
Op het oogenblik dat wij binnentreden, is het doodstil in de kerk.
De ondergaande zon werpt hare vuurroode stralen door de kerkvensters en kleurt de zuilen en de muren; zij schittert op het marmer der altaren met hunne blinkende kandelaars.
Het is alsof de beelden, bij het weifelend en afnemend licht der roode avondzon, zich bewegen; het is alsof zij in onze bewondering deel nemen, en hunne houten en marmeren armen omhoog heffen, even als die vrouw in rouwgewaad, welke met uitgerekte armen daar ginds voor het hoofdaltaar neergeknield, ligt te bidden.
Het is Clara Greenwijk, die daar de voorspraak van den grooten Heilige der Ardennen afsmeekt, ten einde door het eeuwenoude wonder, van de vreeselijke razernij, wier doodend gift reeds in haar bloed rondstroomt, bevrijd te blijven.
Reeds meer dan een uur ligt zij daar op den kouden altaartrap; zij hoort de stappen niet van eenige vreemde bezoekers, welke de basiliek komen bewonderen; zij ziet het tooverachtig licht der avondzon niet door het vensterglas spelen; haar geest, van de aarde weggenomen, schijnt zich in hoogere sferen te verlustigen; zoo roerloos zit zij daar te bidden.
| |
| |
Eindelijk komt er een priester uit een der zijbeuken, en zet zich eenige oogenblikken achter de biddende bedevaarster neder. Daarna raakt hij even haar kleed aan en spreekt stil:
- Sta op, mijne dochter, en volg mij.
Hij geleidt haar zijdwaarts de kerk in, en treed de zoogenaamde tresorerie binnen.
- Wanneer zijt gij gebeten, mijne dochter? vroeg de priester goelijk.
- Vandaag vroeg in den morgen, vader, was het antwoord.
- Bestaan er reden om te denken dat het dier, hetwelk u den beet toebracht, razend was?
- Daaraan valt niet te twijfelen.
- Heeft de wonde gebloed?
- De wonde heeft weinig, zeer weinig gebloed.
- Zij trok den linnen zwachtel van hare hand, en toonde de wonde, door den tand van het schoothondje veroorzaakt.
- Wonden, welke weinig of niet bloeden, zijn gewoonlijk de gevaarlijkste, meende de priester; meer dan eens heeft men waargenomen, dat eene groote bloedvloeiing het gift van den dollen hond buiten het lichaam meêvoerde; deze omstandigheid moet echter niemand verontrusten, die met een vurig geloof en betrouwen op God, zijnen toevlucht neemt tot den Heiligen Hubertus.
- Vader, ik geloof met al de krachten mijner ziel, en grenzeloos is mijn betrouwen.
De priester lachte haar goedhartig toe.
- Heeft men de wonde uitgewasschen, doodgebrand, of andere geneesmiddelen aangewend? vroeg hij; want
| |
| |
niets van dit alles keuren wij af. Wanneer iemand door een razend dier is gebeten, vinden wij het zeer redelijk alle middelen te bezigen, welke de heelkunde tot zijne beschikking stelt. Wat te Saint-Hubert gebeurt, dient juist niet om te bewijzen dat men hier alleen een middel heeft tegen de razernij; hetgeen wij enkel beoogen is 's menschen geluk en de genezing van allen, die betrouwen in het wonder van God's dienaar, den Heiligen Hubertus.
- Ik heb geen enkel geneesmiddel aangewend, sprak Clara; in Godes hulp alleen stel ik mijn betrouwen.
- Nooit is het gebeurd dat de Heer heeft geweigerd, wanneer de voorspraak van den Heiligen der Ardennen, werd ingeroepen, verzekerde de priester.
- En wanneer de gebetene die voorspraak niet inroept, waagde Clara; en alleen zijn betrouwen stelt in het aanwenden der gekende heelkundige middelen?
- Wanneer deze middelen tijdig in het werk worden gesteld, kan zoo iemand van de verdere gevolgen van den beet bevrijd blijven; waarom niet?
- God geve! mompelde het meisje, en dacht aan hem, wien zij zoo innig beminde.
De priester had de oogen ten Hemel gewend, de handen te zamen gevouwen; hij scheen stil te bidden.
- Ga zitten, mijne dochter, sprak hij zijn kort gebed met het maken van een kruis eindigend; hij wees haar een zetel aan.
Hij nam een lancet en maakte eene kleine oppervlakkige insnede op haar voorhoofd. Daarna opende hij een doosje, waarin zich een stuk zijdraad ter lengte van ongeveer twee duimen bevond, knipte daarvan
| |
| |
een bijna onzichtbaar gedeelte, en legde dit in de kleine insnede op het voorhoofd.
Hij legde een zwartzijden band op de gemaakte wonde, en bond dien om het hoofd vast.
- Kniel nu neder, mijne dochter, sprak hij stil, en smeek met mij den grooten Heilige, dat hij uw voorspreker zij bij den Heer van hierboven, en gij van alle ongelukken moogt bevrijd blijven.
Clara knielde neder; wat was zij schoon terwijl zij, met haar helder oog ten Hemel blikkend, daar zat te bidden.
De priester stond voor haar, deed eene vurige bede, stak daarna de hand uit en gaf haar den zegen.
- Ziehier, mijne dochter, sprak hij; wat er van u wordt gevorderd. Zijt gij bereid tot het doen der noveen, welke men u voorschrijft?
- Ja, vader, ik ben tot alles bereid, wat er tot de genezing wordt gevorderd.
- Deze noveen, hernam hij; is eene godvruchtige oefening, welke de ziel tot het ontvangen van Gods hooge genade voorbereidt.
De noveen is terzelfder tijd een werk van strenge voorzichtigheid, ten einde vrijwillig geen physische hinderpalen te stellen tot het bekomen eener weldaad welke den mensch, door eene bovennatuurlijke, goddelijke tusschenkomst wordt toegestaan.
Hij, die van God eene dergelijke genezing verwacht en door zijne handelingen rechtstreeks zijne genezing tegenwerkt, bewijst dat hij geen vertrouwen heeft; neen, men mag van hem denken dat hij den spot drijft met heilige zaken, en den Hemel uitdaagt!
Clara Greenwijk boog het hoofd tot teeken van volkomene onderwerping.
| |
| |
- Ziehier, eenige voorwaarden, welke bij het doen der noveen dienen in acht genomen te worden.
Hij nam een gedrukt papier en las:
1o. ‘Na door het Sakrament van boetvaardigheid, kwijtschelding van zijne zonden te hebben bekomen, zal men tot de tafel des Heeren naderen, onder de leiding van een wijzen en voorzichtigen biechtvader.
2o. Men zal zich alleen, in zuivere bedlakens, of wel gekleed te bed leggen, indien het linnen niet zuiver is,
3o. Men zal drinken uit een bijzonder glas of drinkschaal, en niet het hoofd bukken om het water van fonteinen of rivieren te drinken; men verontruste zich echter niet, indien men zijne beeldtenis ontwaart in het water of in een spiegel.
4o. Voor drank zal men rooden, bleekrooden of witten wijn met water gemengd, of enkel zuiver water gebruiken.
5o. Het is toegelaten wit of ander brood te eten, alsook vleesch van een mannelijk zwijn ten minste een jaar oud; kapuinen, kippen van denzelfden ouderdom; geschubden visch zooals haring, bokking; karpel, hardgekookte eieren; enz. Al deze spijzen moeten koud gegeten worden; het gebruik van zout is niet verboden.
6o. Men mag zich de handen wasschen, en het aangezicht met een zuiveren doek afwrijven; volgens een aangenomen gebruik, zal men zich gedurende veertig dagen niet scheren.
7o. Gedurende veertig dagen, de noveen hier in begrepen, mag men zich het haar niet kammen.
8o. Op den tienden dag, wordt door een priester
| |
| |
de band van het hoofd genomen, verbrand en de asch weg geworpen,
9o. Men moet jaarlijks het feest van den heiligen Hubertus, invallende den derden november, vieren.
10o. En indien men later door een razend [di]er ten bloede gebeten werd, zal men gedurende drie dagen, dezelfde onthoudingen waarnemen, zonder verplicht te zijn zich op nieuw naar Saint-Hubert te begeven.
11o. Al wie door een dollen hond gebeten, te Saint-Hubert de zoo genaamde taille ondergaan heeft, bezit de macht een uitstel van veertig dagen te verleenen aan personen, die door razende dieren zouden gekwetst, ten bloede gebeten of op eene andere wijze besmet worden.’
Ziedaar, mijne dochter, vervolgde de priester, onder welke voorwaarden het wonder van Saint-Hubert zich voordoet, bewaar dit blad ten einde des noods de gedane voorschriften te kunnen raadplegen.
Clara boog onderwerpend het hoofd, liet haren langen rouwsluier voor het aangezicht vallen en verwijderde zich langzaam.
De priester volgde haar; eenige schreden verder nam hij haar bij den arm vast en stond stil; hij wees met den vinger naar eenen trap, welke naar een kelder geleidde.
- Is het daar, vader, dat het lichaam van den grooten Heilige rust? vroeg Clara, een blik in het donker hol werpende.
- Het is moeielijk uwe vraag te beantwoorden, doch de bedevaarders doen daar gewoonlijk eene korte bede, ten einde door de voorspraak van den Heilige de gunst te verkrijgen, welke zij komen vragen.
Gij zult er twee trappen vinden, waarvan de treden
| |
| |
zijn uitgehold door het knielen der bedevaarders, die daar sedert eeuwen komen bidden.
Clara daalde neder in de crypte; de priester knielde aan den ingang neder en bleef er bidden.
Een kwartier later verliet zij den donkeren kelder; aan den ingang wachtte haar de priester; hij had een brandende waskaars in de hand.
Clara's houding was zoo kalm, haar oog blikte zoo rustig, er schitterde zoo veel hemelsch betrouwen in hare gelaatstrekken, dat de priester uitriep:
- Mijne dochter, gij hebt waarachtig het geloof der mirakelen! Ga in vrede; de Heilige Hubertus zal u beschermen.
- Amen! zegde Clara en ging de donkere kerk uit.
Zij werd opgevolgd door twee menschen, welke alles met oplettendheid hadden afgezien, wat er in de Tresorerie had plaats gehad. De eene was een handelszeiziger; de andere, een eerbied waardig man met zilveren hoofdhaar, een inwoner van het stadje Saint-Hubert.
- Mijnheer, mag ik u iets vragen? sprak de handelsreiziger, den ouden heer buiten de kerkdeur aansprekend; kunt gij mij niet zeggen, wat daar in de kerk zoo al heeft plaats gehad?
- Spreekt gij van die jufvrouw in rouwgewaad vroeg de oude heer.
- Ja; kunt gij mij niet zeggen wat de jufvrouw daar in de kerk deed?
- Zooals men mij heeft gezegd, werd die jufvrouw, dezen morgen door een dollen hond gebeten.....
- Verschrikkelijk!
- En ten einde van de vreeselijke razernij bevrijd te blijven, komt zij te Saint-Hubert de voorspraak
| |
| |
van den grooten Heilige inroepen, en heeft zich, zoo als gij gezien hebt, onderworpen aan hetgeen men hier gewoonlijk de taille noemt; hebt gij nooit van de taille hooren spreken?
De handelsreiziger schokschouderde even en verzekerde met al die dingen zeer weinig bekend te zijn.
- Gij hebt toch wel gezien dat de priester eene zeer kleine, oppervlakkige insnede op het voorhoofd der jufvrouw maakte?...
- Dat heb ik gezien.
- En iets uit een doosje nam en in de wonde legde?
- Dat was zeker een stukje heiligdom?
- Dat was een stukje van de stool van den heiligen Hubertus.
- En die zwarte band, welken de priester om haar hoofd bond?
- Deze moet enkel dienen om de relikwie van den Heilige in de gemaakte wonde te bewaren.
- Hoe zonderling! En moet dat stukje zijdraad, hetwelk gij eene relikwie noemt, die goede jufvrouw van alle gevaar van razernij bewaren? vroeg de handelsreiziger lachend.
- Zonder twijfel, indien zij de voorwaarden, welke gij den priester hebt hooren voorlezen, trouw nakomt; gelooft gij dat niet?
- Die behandeling der razernij komt mij eenigszins zonderling voor; indien de jufvrouw het gift van den dollen hond in het bloed heeft, kan toch dat stukje zijdraad haar niet bevrijden van de razernij.
- De jufvrouw kan zich van hare genezing verzekerd houden.
- Is dat geen bijgeloof?
| |
| |
- Volstrekt niet; dat is een wonder, mijnheer, een groot wonder des Hemels; en waarom niet? En nooit is het gehoord dat iemand, door een dollen hond gebeten, na het volbrengen der voorschriften, zijne volle genezing niet bekwam.
- Toch laat ik mij dat moeielijk wijs maken.
- Neen, neen, die jufvrouw heeft niets meer te vreezen van de gevolgen van den hondsbeet; zij heeft zelfs voortaan de macht razende dieren tegen te houden, hunne woedende aanvallen voor een tijd te doen bedaren, en hen te doen sterven. Wat meer is, zij heeft voortaan de macht aan een gebeten persoon een uitstel van veertig dagen toe te staan, en hem op die wijze den tijd te geven Saint-Hubert te bezoeken.
- In den tijd van veertig dagen kan de arme gebetene, door de opzuiging van het gift, tienmaal bezweken zijn, meende de handels-reiziger.
- Neen, mijnheer, gedurende dat uitstel van veertig dagen, blijft het gift geheel werkeloos; duizende getuigen zijn daar, om zulks te bevestigen.
- Gij noemt dat een mirakel; ik voor mij zie daar niets anders in, dan een bloot vertrouwen, hetwelk men den gebetene weet in te boezemen.
- En hoe verklaart gij dan de genezing van een kind, hetwelk nog niet tot de jaren van verstand is gekomen, en bijgevolg niet kan beseffen wat het woord ‘vertrouwen’ beteekent.
- Ik begrijp u niet.
- Wanneer een kind, ik veronderstel een kind hetwelk nog den leiband niet heeft verlaten, door een razend dier wordt gebeten, verleent men hem een uitstel van twintig jaren. - Na het gestelde tijdverloop
| |
| |
van twintig jaren, heeft de taille plaats, of het uitstel wordt tot negenennegentig jaren verlengd, indien zulks aan den gebeten persoon verkieselijk voorkomt.
- Zonderling! Doch hebt gij mij niet gezegd dat er zekere voorschriften moeten worden nagekomen; een kind toch kan niet de zoogenaamde noveen doen en al hare voorwaarden vervullen?
- In dit geval wordt zulks door de ouders of vrienden gedaan, en nooit heeft men waargenomen dat de kenteekens der razernij zich opdeden. Kan de genezing op dergelijke wijze verkregen ook nog aan een bloot vertrouwen worden toegeschreven?
- Neem mij niet kwalijk dat ik al die dingen toch zoo terstond niet voor klinkende munt aanneem, lachte de reiziger.
- Hetgeen ik u zeg, zijn ook juist geene geloofspunten, antwoordde de oude heer; de vrijdenker beschouwt wat er te Saint-Hubert plaats grijpt, als eene belachelijke plechtigheid, als een dom bijgeloof van voorgaande eeuwen, als een onredelijk kinderwerk; ik zoude niet willen beproeven hem te overtuigen; doch daadzaken, mijnheer, zijn daadzaken, en de bewijzen welke hier bijna elken dag vernieuwd worden, spreken zoo luid, dat een onpartijdig man er niet aan denken kan, iets van dat alles te ontkennen.
- Indien ik ooit het ongeluk heb door een razend dier gebeten te worden, zou ik het toch op de behandeling dier zonderlinge geneesheeren van Saint-Hubert niet durven laten afgaan, lachte de handelsreiziger.
- Zoo heb ik nog ooit een vrijdenker hooren spreken, antwoordde de oude heer; hij was een van die esprit-forts der eeuw; een van die verlichte geleerden,
| |
| |
welke met medelijden neêrzien op de domme volksklas; een van die godsdiensthaters, welke den spot drijven met kerk en priester, en het wonder van Saint-Hubert beschouwen als het werk van een onteerend bijgeloof.....
- Ik voor mij, houd het ook daarvoor, onderbrak de reiziger.
- Een oogenblik, vervolgde de oude heer; diezelfde esprit-fort, die pocher eer het gevaar hem in het aangezicht grijnsde, werd op zekeren dag door zijn eigen hond gebeten.
- Door zijn eigen hond die.....?
- Die razend was; want hij beet dienzelfden dag een tiental honden, en een paar menschen, die beiden eenige dagen later, aan de razernij zijn bezweken; doch ik kom op mijn erprit-fort terug, wat denkt gij dat hij deed? De vrijdenker kwam naar Saint-Hubert, keerde in den schoot der kerk weder, na zijne dwaalbegrippen te hebben afgelegd, en stelde zich onder de bescherming van den grooten Heilige......
- En stierf razend? onderbrak hem de handelsreiziger lachend.
- Neen, mijnheer, in weêrwil van het opgezogen gift, heeft zich bij hem nooit het minste kenteeken van razernij opgedaan.
- Zegt men niet dat de razernij nog mogelijk is, ofschoon het reeds verscheidene maanden en zelfs meer dan een jaar geleden is, dat de beet van den dollen hond plaats had?
- Het geval waarvan ik u spreek is reeds tien jaren geleden.
- Dergelijk geval laat zich nog op eene zeer natuur- | |
| |
lijke wijze verklaren; elkeen wordt niet razend, die door een dollen hond wordt gebeten, wierp de reiziger op.
- De uitzonderingen zijn zeldzaam, geloof ik.
- Toch bestaan die uitzonderingen; vooreerst zijn er menschen, zoo als men mij wel eens heeft verzekerd, welke aan de werking van het gift eens dollen honds weêrstaan, even als er gevonden worden bij wie de inenting der koepokstof zonder uitwerksel blijft.
- Ik betwist volstrekt niet wat gij daar aanhaalt.
- Ten tweede kan de wonde door een dollen hond gebeten zooveel bloed laten vloeien, dat het gift geheel naar buiten wordt gevoerd. Ook moet ik u zeggen, dat het gift van den dollen hond juist niet in zijn speeksel zit, maar wel in kleine zweren, welke onder de tong van het dier ontstaan; de besmetting van den beet hangt nu geheel en gansch hiervan af, of de stof dier kleine zweren onder de tong, zich al of niet met het speeksel van het razend dier vermengd heeft; op die wijze heb ik dat alles eens door een geneesheer hooren uitleggen.
- Ik wil de uitleggingen van den geneesheer niet betwisten; doch het zoude niet redelijk zijn, telkens wanneer er eene genezing te Saint-Hubert plaats heeft, te beweren dat die man of niet besmet was, of het gift met het uitgevloeide bloed was weggedreven, of dat de gebeten persoon moest gerangschikt worden in die klas van menschen, bij wie de werking van elk virus onschadelijk is.
De handelsreiziger had op deze gegronde opwerpingen niet zoo dadelijk een antwoord klaar.
- Laat ons even opwandelen, hernam de oude heer ik wilde u een geval verhalen, hetwelk in mijnen tijd
| |
| |
gebeurde; er leven hier in de stad misschien tweehonderd menschen, welke kunnen getuigen dat ik u de zuivere waarheid vertel: in 1812, werd een zekere Victor Raulx van Villotte, departement der Maas, arrondissement van Commercy, gebeten door een razenden wolf, in het dorp, Bar-le-Duc. Het razend dier beet terzelfder tijd nog twee en dertig andere personen.
Victor Raulx met twee anderen begaf zich naar Saint-Hubert; de dertig overigen, welke hunnen toevlucht namen tot de gewone, gekende heelkundige middelen, bezweken allen, van den eerste tot den laatste, aan de gevolgen der razernij.
- En Victor Raulx met zijne twee reisgenoten?
- Bleven allen van de ziekte bevrijd; er berust hiervan een bewijs geteekend door Victor Raulx, den 11 Augustus 1841.
Wilt gij nu van de drie en dertig gebeten personen, waarvan er dertig razend stierven, er drie afzonderen en aannemen, dat er bij geen hunner gift in de wonde kwam, of wel dat dit gift er met het bloed uitstroomde? Of wilt gij veronderstellen dat juist deze drie menschen alleen door hunne natuur ongevoelig waren aan de werking van het vlugge en doodend gift?
De handelsreiziger, antwoordde dat het een zonderling geval was; er bijvoegende toch niet overtuigd te zijn dat er hier juist een drievoudig mirakel had plaats gehad.
- Sedert hoe lang heeft dat wonder, zooals gij het wel wilt noemen, reeds plaats in Saint-Hubert? vroeg hij.
- In het jaar 879, dus bijna duizend jaren, sprak men reeds van de taille en van het wonder van Saint-Hubert.
| |
| |
- Hoe groot is het getal gebetenen, op wie men de taille uitvoert?
- Men rekent het getal jaarlijks op ongeveer honderd en veertig menschen, welke ten bloede gebeten, zich jaarlijks te Saint-Hubert aanbieden; van den 12 October 1806, tot den 1sten Januarij 1835, werden er 4,800 door de taille genezen.
- En bij elken persoon gebruikt men een stukje van de stool van den heiligen Hubertus?
- Ja, zeker.
- O, bewonderaar van den heiligen Hubertus, nu heb ik u schoon vast! lachte de handelsreiziger; dat moet een verbazend lange stool zijn, om zooveel duizende stukjes te leveren, en.....
- En nog eene stool te zijn en te blijven, onderbrak hem de oude heer; de heilige stool, welke men in de kerk bewaart, heeft nog de lengte van eene nederlandsche el en zestien duimen.
- Is dat nu ook nog een mirakel dat die stool nooit opraakt? lachte de reiziger.
- Daarover laat ik anderen beslissen, antwoordde de oude heer; doch niemand begrijpt, hoe de stool nog de lengte heeft, welke zij heden bezit. Volgens de berekening, die men er van gemaakt heeft, moeten de bijna onzichtbare stukjes, welke men sedert duizend jaren er afneemt, eene lengte van zeventien voeten uitmaken, en tevens dezelfde breedte hebben als de stool, welke in de Trésorerie wordt bewaard!
- Zeer zonderling!
- Wanneer men bij deze lengte, nog die der thans bestaande stool voegt, bekomt men eene totale lengte van misschien vijf en twintig voeten. Dergelijke stolen zijn in de kerk onbekend.
| |
| |
- Dan neemt gij aan, dat die stool nooit korter, en zelfs misschien elk jaar een duimbreed langer wordt? lachte de reiziger.
- Dat juist niet; een geleerde schrijver, pater Roberti, bekent dat de stool zelfs eenigszins korter was geworden, in den tijd (1621), dat hij zooveel merkwaardigheden over het wonder van Saint-Hubert in het licht gaf. Doch wanneer men in aanmerking neemt, hoevele duizende stukjes men sedert duizend jaren er af heeft gesneden, en dat er nog bovendien verscheidene kerken en bijzondere personen, zeer groote stukken der bedoelde stool in hun bezit hebben, dan begrijpe men niet, hoe dezelve niet sedert lang, teenemale is verdwenen.
- Ik voor mij versta er geen woord van; sprak de reiziger schokschouderend.
- Laat mij nog er bij voegen, dat diezelfde stool in wêerwil van den nagel des tijds, die in het tijdverloop van zooveel eeuwen, de hechtste dingen vaneen rijt, hare zelfstandige geheelheid heeft behouden; ja, ondanks de werking der lucht, des lichts, der vochtigheid en der menigvuldige verplaatsingen, is de zijde weinig ontkleurd, de teekening der bloemen rijk en schoon gebleven.
- Wie kan dat kostbaar stuk zoo ongeschonden bewaard hebben? lachte de reiziger.
- Lach maar, mijnheer, antwoordde de oude heer den vinger opstekend; doch vergeet niet dat er iemand hier boven ons bestaat, die eens onzen onmeetbaren aardbol in de ruimte wierp, en met levende wezens bevolkte; dat diezelfde God nog heden van tijd tot tijd wonderen doet, die niemand kan miskennen, en nog minder begrijpen.
| |
| |
- Ik heb er altijd veel op tegen, ets aan te nemen, wat ik niet begrijp, sprak de handelsreiziger.
- En wat begrijpt gij zoo al van hetgene er rondom u in de wereld plaats heeft? vroeg de oude heer; begrijpt gij, van waar de kleur op de bloemen komt, en hoe de woudreus met zijne onmeetbare armen en voeten uit eene nietige eikel is voortgesproten?
- O, dat is de werking der natuur; dat is eenvoudig, zeer eenvoudig..... meende de handelsreiziger.
- Ik voor mij heb dat nooit eenvoudig gevonden, hernam de oude heer; evenmin als het verschil, hetwelk ik in 's menschen gelaatstrekken en voornamelijk in zijnen neus opmerk.
- Waar wilt gij heen?
- Er bestaan op de wereld zoo als men zegt, dertien of veertienhonderd millioen menschen; dat is een verbazend getal.
- Ja, verbazend!
- Op dat ontzaglijk getal menschen vindt men er geen twee die dezelfde gelaatstrekken, en voornamelijk denzelfden neus hebben.
- Dat is waar; doch wat ware er al aan gelegen dat die bepaalde verscheidenheid niet bestond?
- Zonder die voorzorg van den grooten Huishouder, viel ons maatschappelijk bestaan letterlijk in duigen.
- Nu loopt gij te ver! Dat is gekscheerderij!
- Denk eens, welke verwarring er in de zamenleving noodzakelijk zoude ontstaan, indien iedereen hetzelfde aangezicht had.
- Ja, dat konde in zekere omstandigheden nog al moeielijkheid opleveren.
- Een schelm, een moordenaar kreegt gij nooit in
| |
| |
de gevangenis; want telkens zou hij zich vrijpleiten, met staande te houden, dat hij de onschuldige en een der millioenen menschen, welke volkomen op hem geleken, de plichtige was.
- Zoo ver denkt niemand al die dingen na, lachte de reiziger.
- Gelukkig dat Hij, die van daarboven op alles een oog houdt, daaraan gedacht heeft, lachte zijn tusschenspreker; hebt gij al ooit een uwer nabestaanden verloren?
- Een jaar geleden, werd mij mijne vrouw, na eene kortstondige ziekte, ontrukt.
- Hadt gij haar lief?
- Of ik haar lief had? zuchtte de reiziger, terwijl hij een spoedig opgestegen traan wegveegde.
- Nu, ik veronderstel eens dat de vrouwen allen op elkander geleken.....
- Ja, maar dat kan niet....
- Ja, wel, doch de groote Huishouder heeft dat niet gewild; nu veronderstel eens dat de vrouwen allen dezelfde waren. Dit zoude voor gevolg hebben dat gij elk oogenblik verblijd, twijfelend, verbaasd, verschrikt zoudt stil staan, en uitroepen; ‘Ach, goede Hemel, daar is zij al wederom! Overal ontmoet ik mijne beminde echtgenoot, schoon, bevallig, gelijk voorheen, met hetzelfde glimlachje op de lippen, toen zij mij voor eeuwig hare liefde schonk! Dezelfde houding dezelfde bevallige manieren; maar koud is haar hart voor mij die haar zoo innig beminde!
Of wel een man, die geen enkelen traan stortte bij het doodbed zijner vrouw, zou haar weêr elk oogenblik op de wandeling, in de kerk, overal in een woord, aantreffen: ‘Genadige God! zou hij uitroepen; moet ik dan veroordeeld zijn, om die verwenschte huisplaag
| |
| |
geheel mijn leven lang in het aangezicht te loopen! Ik ben overtuigd dat zij sedert lang onder het gras van het kerkhof rust; maar toch staat zij daar heel den dag voor mijne oogen; het is datzelfde knorrig gelaat, diezelfde vurige, steeds dreigende blik, die hare onbuigzame en opvliegende inborst aankondigt! O, liever lag ik zelf in de doodkist, dan overal waar ik ga, die vrouw te ontmoeten welke mijn leven zoo bitter maakte!’
- Gij maakt gekke veronderstellingen, sprak de reiziger grinnekend.
Dat alles zou gebeuren, indien de goede God niet aan alles gedacht had; doch wij loopen eenigszins van den weg af; laat ons terug komen, op hetgeen ik u wilde vragen: hoe begrijpt gij dat God op de veertien honderd millioen menschen, aan elk twee oogen een mond en eenen neus gaf, en nooit de dwaling beging, twee dezelfde aangezichten voort te brengen?
- Op die vraag kan ik niet antwoorden.
- Neen, dat wil ik u gaarne gelooven; ik voor mij schrijf dat aan, bij het oneindig getal wonderen welke ons van alle zijden omgeven; en nu meen ik geantwoord te hebben op uw gezegde van daar even dat gij niet gaarne aanneemt, wat gij niet kunt begrijpen.
De handelsreiziger zichtbaar uit zijn lood geslagen, zegde lachend dat het zonderling gesprek in de eenzame straten van Saint-Hubert, bij het bleeke lantaarnlicht hem bijzonder vermaakte, er bijvoegende, dat hij nog wel gaarne een woord wilde spreken over hetgeen hij in de kerk had gehoord en gezien.
- Zoo wilde ik, bijvoorbeeld, wel eens weten, vroeg hij; waarom men den gebetene voorschrijft, gekleed of in zuivere edlakens en voornamelijk alleen te slapen?
| |
| |
- Voelt gij niet dat deze voorschriften zedelijke en physische voorzorgen zijn, door de voorzichtigheid aangeduid?
- Nu, ja, dat wil ik aannemen; doch wat zou het er al op aankomen, indien men zich den baard afscheerde en het haar kamde, in plaats van gedurende veertig dagen, zooals de noveen voorschrijft, als een wilde man rond te loopen?
- Voorzorgen van de grootste voorzichtigheid, mijn waarde heer, en daarbij een bewijs van boetvaardigheid.
Indien gij de voorschriften der noveen aandachtig nagaat, vindt gij overal dat dezelve gegrond zijn, vooreerst op de oefening der boetvaardigheid, ten tweede op de gestrengste gezondheidsleer. Is het te verwonderen, dat men u in deze gewichtige omstandigheden voorschrijft, gehoorzaam en ootmoedig te wezen, ten einde u door de opgelegde boetpleging, voor te bereiden tot het ontvangen der van God gevraagde gunsten?
Wat de physische voorzorgen betreft, deze hebben enkel ten doel den gebetene te beletten, dat hij door vrijwillige handelingen de van God afgebeden genezing zoude tegenwerken.
- Kon de Heilige Hubertus zijn mirakel niet uitwerken zonder al die gekke voorschriften der noveen? vroeg de spotter.
- O, zeker, mijnheer; even goed als Tobias zijnen blinden vader het gezicht konde wedergeven, zonder hem de gal van een visch over de oogen te strijken.
- En werd de man ziende met dat middel?
- De engel, die Tobias dat middel aanwees, had hem even goed kunnen zeggen, den ouden blinde slechts met den vinger aan te raken.
| |
| |
Naaman, veldoverste van den Koning van Syrië, was door eene afschuwelijke melaatschheid geslagen, en weet gij wat de profeet Elizeüs hem gebood te doen?
- Ik ben nooit sterk geweest in de geschiedenis, lachte de reiziger.
- ‘Ga u zevenmaal in de Jordaan baden’ beval hij.
- Waarom juist zevenmaal?
- Indien de profeet hier was, zou hij uwe vraag kunnen beantwoorden, sprak de oude heer ernstig; zeker is het dat de veldoverste Naaman, na zijn zevende afwassching in de wateren der Jordaan, genezen wederkeerde.
Ziet gij niet dat de groote Heelmeester, daar boven, zich in deze genezingen heeft bediend van natuurlijke middelen, welke zonder zijne tusschenkomst nooit het gezicht aan den vader van Tobias, of de gezondheid aan Naaman konden wedergeven?
- Ik moet u bekennen dat gij in al die dingen goed te huis zijt en zeer schoon weet te vertellen.
- Heet gij dat vertellen? Al die dingen leest men in het heilig Schrift; doch het is waar ook, indien gij aan geene wonderen gelooft, zult gij misschien ook wel aannemen dat het heilig Schrift een vertelselboek is?
- Ik wil u niet zeggen wat ik daarover denk; doch laat mij nu nog eene vraag doen: gij hebt mij gezegd dat bijzondere personen en sommige kerken in bezit zijn van groote stukken, welke men van de zoogenaamde heilige stool heeft afgesneden?
- Ja, dat heb ik gezegd.
- Bekomt men de wonderbare genezing der razernij ook in die kerken, welke een deel dier stool in haar bezit hebben?
| |
| |
- Neen.
- Neem niet kwalijk dat ik zulks al zeer zonderling vind; indien de heilige stool dat wonder voortbrengt, moest er weinig aan gelegen zijn, of hetzelve in de kerk van Saint-Hubert, in de eetkamer van een bijzonder persoon of in de eene of andere dorpkerk plaats greep?
- Dat is de taal van iemand die niet aan bovennatuurlijke dingen gelooft en wel gaarne zoude zien, dat God hem dagelijks met nieuwe wonderen kwam verrassen. Neen, God verleent de wonderbare genezing der razernij slechts aan diegenen, welke te Saint-Hubert de overblijfselen van den grooten Heilige door de uitvoering der taille komen vereeren.
- Dan is het wonder onafscheidbaar van de kerk van Saint-Hubert?
- Ja; en zoude men hierin niet een bewijs vinden, dat de gezondheidsvoorschriften der noveen alleen, zonder de tusschenkomst der goddelijke macht, onbekwaam zijn het wonder daar te stellen? Verstaat gij dat?
- Ik versta u zeer goed; doch ik ben nog niet overtuigd.
- Wel, vraag dan zelf aan Hem, die alles regeert, waarom Hij het wonder alleen doet plaats hebben daar, waar het lichaam van den Heilige moet rusten en zijne relikwiën bewaard worden. Ik voor mij ben van gevoelen dat de Heer eene zekere belooning toestaat aan die plaatsen, waar steeds de vurigste gebeden, der geloovigen naar Hem opstegen.
- Mijnheer, gij zijt mij te rap; ik zal u maar gelijk geven. Nog eene allerlaatste vraag: is het waar dat men te Saint Hubert een behoedmiddel tegen de razernij der dieren bezit?
| |
| |
- Ja; zoodra een dier door een razend dier is gebeten, brandt men de wonde in met den gewijden sleutel.
- Zoo als de geneesheer dit doet met zijn gloeiend gemaakten bout.
- Een oogenblik; indien die branding niet op de wonde kan plaats hebben, drukt men den gloeienden sleutel tot op het levend vleesch, op het voorhoofd van het gebeten dier, hetwelk men gedurende negen dagen houdt opgesloten.
Ook de gezonde dieren worden op die wijze gebrand.
Daarna belast zich iemand van het huisgezin, gedurende de negen volgende dagen, met het doen der vereischte gebeden, terwijl men het dier dagelijks een weinig gewijd brood of gewijde haver voedert.
De handelsreiziger schoot in een schaterlach om het gewijd brood en de gewijde haver.
- Lach maar, mijnheer, sprak de oude heer ernstig; doch duizende en duizende bewijzen zijn daar om te bevestigen, dat de gebrande dieren, waarvan ik spreek, nooit razend worden; gevallen waarin het tegendeel plaats had, zijn te Saint-Hubert bijna onbekend.
- Wie zou niet lachen, wanneer men hoort vertellen, dat men novenen houdt voor een paard of een hond?
Is dat geen misbruik maken van het gebed?
- Volstrekt niet; waarom zoude men den Heer niet mogen bidden, dat hij de dieren van de vreeselijke razernij bevrijdt, ten einde ook dat ongeluk van den mensch te verwijderen? Of is het strijdig met de waardigheid van den Schepper, de dieren te hebben geschapen en dezelve te bewaren tot nut van het menschdom?
- O, neen.
| |
| |
- Waarom zou het dan Zijner onwaardig zijn, aan de dieren de genezing te vergunnen, en aan Hem die wonderbare behoeding en bovenatuurlijke voorkoming der razernij toe te schrijven?
De handelsreiziger gevoelde zich gedwongen toestemmend met het hoofd te knikken.
- De groote Koning daarboven schijnt in zijne Majesteit niet gekwetst, met de door Hem geschapene dieren te zegenen; lees de gewijde Psalmen, mijnheer, en gij zult....
- Dank u vriendelijk; doch laat mij nog eens lachen met uw gewijd brood en gewijde haver, spotte de esprit-fort, zijn tusschenspreker onderbrekend.
- En waarom zoude de mensch in den naam van God, die ook de dieren lief heeft, hunne spijzen niet mogen zegenen, even gelijk wij Gods zegen afsmeken voor het voedsel dat den mensch bestemd is?
- Mijnheer, gij zijt mij te rap, lachte de reiziger; indien ik het waagde nog een paar uren met u over een en ander te praten, liep ik stellig gevaar mij te laten overhalen en wederom een goed christen te worden..... goeden avond!
- Goeden avond!
De handelsreiziger verwijderde zich in de richting van zijn hotel; de oude heer, overtuigd dat hij zijne tegenpartij geklopt had, ging langs eene zijstraat naar zijne woning.
|
|