Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter
(1867)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 227]
| |
Clara Greenwijk was nog niet wedergekeerd; sedert zij Saint-Hubert had verlaten, verbleef zij in het klooster, waar zij hare opvoeding had genoten en naderhand steeds als eene beminde dochter werd behandeld. Zij had het eenzame klooster uitverkoren om rustig te bidden en den Hemel te danken voor hare wonderbare genezing te Saint-Hubert. Slechts in het begin van den zomer wilde zij naar de stad wederkeeren, ten einde haar huwelijk met Bernardin de Giltburg te laten inzegenen. Rijkelijk voorzien van geld, waarover hij, dank aan het aanzienlijk vermogen zijner toekomende, naar welgevallen konde beschikken, leidde Bernardin in de hoofdstad een zeer vermakelijk leven. Hij woonde dansfeesten en concerten bij, ging naar schouwburg en avondpartijen bij vrienden, en vermaakte zich beter dan ooit met deze laatsten, in de restaurants, welke niet dan door lieden van aanzien werden bezocht. Niemand ging losser met zijne welgevulde goudbeurs om, dan hij aan de speeltafel; niemand wist zich met meer smaak te kleeden; in een woord Bernardin de Giltburg stond in zekere kringen te boek voor een dandij van den echten stempel. Weinig dacht hij aan zijne toekomende bruid, aan de eenvoudige kwezel zoo als hij haar noemde; wat scheelde hem dat kinderachtige nufje, indien hij maar altijd den toegang bleef hebben tot hare geldkist? Om haar goud alleen, trouwde hij toch maar dat meisje met hare burgerlijke opvoeding. Behalve haar geld bezat zij niet anders, dan eene min of meer boerachtige schoonheid, welke zeer goed paste bij hare stijve houding, verachterde kleeding en de levenswijze eener kloosternon. | |
[pagina 228]
| |
Hoe schoon en zwierig was integendeel de fransche jonkvrouw met hare blonde lokken en smaakvolle kleeding met wie hij sedert lang in betrekking stond, en met wie hij, zooals de oude Beg het hem meer dan eens had verweten, het plan had over zee te steken, wanneer hij eenmaal met de volle hand door de geldkist zijner vrouw zoude scharrelen! Aan den beet van den dollen hond werd niet meer gedacht; de wonden waren sedert lang geheeld; de litteekens sterk geworden en bijna niet meer zichtbaar. Op zekeren dag zat Bernardin de Giltburg voor zijn venster te droomen; hij dacht aan het dansfeest van den volgenden avond, aan de blonde, fransche juffer, en aan de betooverende muziek, waarop hij met haar de danszaal zoude ronddwarlen. Hij dacht aan Clara Greenwijk en zijn aanstaande huwelijk; neen, ik vergis mij; hij dacht aan haren rijkdom en overlegde bij zich zelven, hoe hij het zoude aanleggen, om uitsluitend heer en meester te zijn, haar goud te bemachtigen en zoodra mogelijk, na het voltrekken van zijn huwelijk, zijn vervelend nufje van eene vrouw te ontvluchten. - Wat is dat? vroeg hij, terwijl hij haastig met de hand over zijn aangezicht streek; het was bijna alsof men mij daar met eene naald in de wang prikte? Terwijl hij voor het venster zittend voortmijmerde, gevoelde hij eenige minuten later, dezelfde pijn in het aangezicht. In den spiegel ziende, bemerkte hij dat een der litteekens op de wang een weinig was opgezwollen. Hij had dien dag veel door den kouden wind geloopen en meende daaraan toe te schrijven, dat het litteeken een weinig opzwol en hem van tijd tot tijd eene scherpe pijn veroorzaakte. | |
[pagina 229]
| |
Toen hij, na den nacht in losbandigheid en dronkenschap te hebben overgebracht, des anderen daags tegen den middag ontwaakte, kwam de prikkelende pijn van den dag te voren eensklaps met verdubbelde hevigheid weder. Voor den spiegel bemerkte hij, dat een der litteekens rood, blauwachtig was geworden, en er, langs eene kleine opening, een bruinkleurig vocht naar buiten kwam. Een uur later kwam de geneesheer, welke de wonden onmiddelijk na den beet had uitgewasschen en doodgebrand, en wiens naam, om de genezing van Bernardin de Giltburg, met zooveel lof was genoemd geworden, de hotelkamer binnen. Bernardin lag te bed; hij klaagde van hevige steekpijnen in eene der wonden, waaruit eene dunne, rosachtige etterstof over de wang liep. Ook had hij sterke hoofdpijn, en gevoelde eene drukkende zwaarte aan het hart, iets wat de lijder toeschreef aan de vermoeienis van den vorigen nacht, en aan eene zekere overdaad, welke bij hem het gewoonlijk gevolg was van het woelige dansfeest. De geneesheer schreef den lijder een geneesmiddel voor, deed hem eene pap van verzachtende kruiden op de wang leggen en beval hem een regiem te volgen, hetwelk hij oordeelde het best met den toestand overeen te komen. Hij ging heen met de belofte nog denzelfden avond zijn bezoek te vernieuwen. Zoolang de dokter op de ziekenkamer had vertoefd, was hij schijnbaar kalm gebleven en had den lijder gerust gesteld met de oorzaak der onpasselijkheid als eene gevatte koude, en de onpasselijkheid zelve, | |
[pagina 230]
| |
als niet gevaarlijk en van een voorbijgaanden aard op te geven. Terwijl hij den trap afdaalde, namen zijne gelaatstrekken eene bezorgde uitdrukking en terwijl hij gedurig met het hoofd schudde, mompelde hij: - Indien achter dit alles maar geen kwaad steekt? Toen hij in den avond wederkeerde, kwam het hem voor dat de toestand van den zieke niet was verbeterd. de Giltburg klaagde van toenemende zwaarte in het hoofd, en zegde dat hij iets gevoelde, hetwelk hij vergeleek met het prangen eener schroef, welke men elk oogenblik al vaster en vaster toedraaide. Hij had gepoogd een oogenblik te slapen, doch bange droomen hadden hem telkens bij de eerste insluimering, hierin belet. Hij gevoelde een hevigen braaklust bij een brandenden dorst, en was koortsachtig en onrustig. Zoo verliep de nacht. Het eerste bezoek dat de dokter des anderen daags vroeg in den morgen deed, was in het hotel, waar de Giltburg verbleef. Hij vond den toestand des lijders verergerd; de koorts was toegenomen, en er had zich eene lichte overspanning der verstandsvermogens opgedaan. Op zijne gelaatstrekken las men eene diepe onrust en nêerslachtigheid. Gedurende eenige minuten bleef hij sprakeloos en roerloos liggen, waarna hij zich eensklaps in zijn bed omwierp en de vragen des geneesheers grammoedig beantwoordde. Hij wilde alleen blijven, riep hij gebiedend, en beval oogenblikkelijk daarop, dat de knecht van het hotel geen voet van zijne kamer mocht zetten. | |
[pagina 231]
| |
- Dokter, wat krijgt mijnheer de Giltburg? vroeg de hotelhouder hem ter zijde trekkend. - Tot hiertoe zou het moeilijk zijn op uwe vraag te antwoorden, sprak de geneesheer, op eenen toon, die wel aanduidde, dat hij niet gaarne recht uit sprak. - Indien mijnheer de Giltburg somtijds de eerste kenmerken van den typhus of dergelijke ziekte heeft, moet ik u zeggen, dat het mij onmogelijk is hem langer in mijn hotel te houden, sprak de hotelhouder. - Voor typhus hebt gij niet te vreezen, verzekerde de dokter. - Wat scheelt hem dan? De dokter schokschouderde, maar gaf geen antwoord. - Dokter, uw stilzwijgen verontrust mij, kunt gij mij niet verzekeren, dat de ziekte van mijnheer de Giltburg van geen ergen aard is? - Dat kan ik u niet verzekeren. - Hier in mijn hotel kunnen wij ons niet met het oppassen van zieken belasten; gij zoudt mij verplichten mijnheer de Giltburg te willen voorstellen, zich in een gasthuis te doen verzorgen. - Ik geef u geen ongelijk; denkt gij dat de lijders in die verplaatsing gereedelijk zoude toestemmen? - Wie kan daar iets tegen hebben, wanneer men in aanmerking neemt, dat men in een hotel gebrekkig wordt opgepast, en integendeel in een der bijzondere lokalen van het gasthuis, vooreerst koninklijk is gehuisvest, en verder de zorg geniet van liefderijke en in het oppassen der zieken ervarene kloosternonnen? - Gij hebt volkomen gelijk; ik ga op staanden voet mijnheer de Giltburg voorstellen, zich zonder vertoeven naar het gasthuis te laten vervoeren. | |
[pagina 232]
| |
De lijder luisterde met onverschilligheid naar het voorstel des geneesheers en antwoordde op den toon van iemand, wien men lastig valt, dat hij in alles toestemde. Een paar uren later lag de lijder in een der bijzondere vertrekken van het gasthuis. De geneesheer zat naast zijn bed; eene gasthuisnon luisterde aandachtig naar zijne bevelen. - Dokter, hoe heet gij de ziekte, waarmede wij hier te doen hebben? vroeg de non, hem tot aan de deur vergezellende. De dokter haalde den schouder op, zegde haar dat hij binnen een paar uren zoude wederkeeren, en haar dan misschien wel iets over het karakter der ziekte zoude kunnen mededeelen. - Verwijder u intusschen niet van het ziekbed, voegde hij er bij; geef met nauwgezetheid het voorgeschreven zweetmiddel in; meer dan eens is het gebeurd, dat men hiermede gelukte de ziekte in hare eerste ontwikkeling tegen te gaan. - Hoe noemt gij die ziekte, dokter? vroeg de non voor de tweede maal. - Later zal ik u dat zeggen, antwoordde de dokter. Een harde schreeuw die uit het ziekbed kwam, riep hem in de kamer terug. de Giltburg zat overeind in zijn bed en bekeek den dokter en de gasthuisnon met een onbeschrijfelijken blik van angst. - Geef mij zwachtel en laatkom! beval de dokter, na zich een oogenblik bedacht te hebben; eene aderlating zal in een bloedrijk gestel, welligt een weinig kalmte aanbrengen. | |
[pagina 233]
| |
- Ja, trek mij wat bloed af, sprak de zieke op een korten, kwaadaardigen toon; het brandt en kookt in mijn lijf. Na de aderlating werd hij eenigszins kalm, legde het hoofd neder, en scheen een oogenblik in te sluimeren. Vijf minuten later sprong hij met den scherpen schreeuw van daar even weder overend. - Dokter, de toestand van dien heer komt mij zeer verontrustend voor, fluisterde de gasthuisnon; wat staan zijne oogen schitterend en wild in zijn hoofd! De dokter antwoordde niet; hij had de vingeren op de polsader des lijders, en sloeg elke beweging zijner gelaatstrekken met oplettendheid gade. - Is dat geen vluchtige stuiptrek, die hem daar over het lijf loopt? vroeg de non, maar zoo stil dat wel de dokter, maar niet de zieke haar kon verstaan. Hij knikte toestemmend met het hoofd en ging de kamer uit, zeggend dat hij dienzelfden dag nog verscheidene malen zoude wederkeeren. - Roep nog eene of twee zusters om met u bij den zieke te waken, zeide hij; dergelijke zieken worden somtijds moeilijk om te behandelen. - Bestaat er geen dringend gevaar? vroeg de gasthuisnon? - Voor het oogenblik nog niet; ik heb er echter niets op tegen, dat gij een biechtvader gaat roepen; dewijl ik toch veronderstel dat het gevaar weldra zal toenemen. De dokter was geen twee minuten gaans van het gasthuis verwijderd, of er stond een priester bij het bed van Bernardin de Giltburg. De lijder bekeek hem een oogenblik zonder een woord te spreken, deed de oogen toe en draaide het | |
[pagina 234]
| |
hoofd om. De priester, hem bij de hand nemend, sprak hem van het gevaar der ziekte, en van de plichten eens christen, wanneer de beproevingen op hem nedervallen. De zieke wierp een onbeschrijfelijken blik op hem, loste een vreeselijken vloek en wierp zich de dekens over het hoofd. Gedurende eenige minuten bleef de priester voor een kruisbeeld; dat tegen den muur hing, staan bidden; smeekte hij den Hemel medelijden te hebben met den verstokten zondaar? Een half uur later trad de dokter wederom binnen; het begon even duister te worden; eene der zusters volgde hem met eene lamp. De beweging der lucht, door het opengaan der deur veroorzaakt, en de plotselinge verlichting der kamer schenen een zonderlingen indruk op den lijder te maken. Eene geweldige siddering schokte geheel zijn lichaam, en tusschen zijne opeen geknarste tanden riep hij, met eene vreemdklinkende stem: - Geef mij te drinken! Nauwlijks was de drinkschaal, door de gasthuisnon aangebracht, aan zijne lippen, of eene nieuwe huivering greep hem aan, en met een schreeuw van afgrijzen stiet hij den drank van zich af. - Geef hier! riep hij, op nieuw naar de drinkschaal grijpend, en bracht woedend het vocht aan zijne lippen; doch hoe de dorst ook zijn ingewand verzengde, konde de ongelukkige Tantalus er niet in gelukken, een dronk water in te zwelgen. - God, God! die man wordt ijlhoofdig! sprak eene der gasthuisnonnen; krijgt hij daar wederom geene | |
[pagina 235]
| |
stuiptrekkingen? Zijne oogen schijnen met eene bloed vlies overtrokken, en in zijn hoofd te branden! - Laatkom en zwachtel! gebood de dokter. - Ja, open al mijne aders in eens, stamelde de zieke barsch; en laat het vuur uit mijn lijf loopen! - Dokter, gij trekt hem al zijn bloed af, merkte eene non aan, terwijl zij beurtelings haar oog wierp op de groote hoeveelheid afgeloopen bloed, en op den lijder wiens hoofd doodbleek en machteloos neêrhing. - Ik ben een vriend van afdoende middelen, was het antwoord; laat het bloed nog een oogenblik stroomen. - Daar valt hij in onmacht! zeide de non verschrikt; dokter, is hij niet dood? - Die kortstondige bezwijming zal hem geen kwaad doen, verzekerde de dokter, met de grootste kalmte, terwijl hij den duim op de opening der ader plaatste, en den laatstrik van den arm deed. Nauwlijks was het verband om den arm geplaatst, of de zieke opende de oogen en wierp een vragenden blik rondom zich heen. Er volgden eenige oogenblikken van diepe kalmte; het was de stilte die het onweder voorafgaat. - Geef mij te drinken, riep hij op een onbeschrijfelijken toon; mijne keel is verschroeid! Hij richtte zich op en reikte woest naar de drinkschaal. Bij het zien van het water, waarin het lamplicht helder flikkerde, liep er eene geweldige stuiptrekking over zijn lichaam, en als had hem de bliksem ter neêrgeslagen, viel hij loodzwaar op het bed terug. - Ik moet stikken! riep hij met zijne bevende handen zijn halsdoek van de keel trekkend, en zijn hemdsband in stukken scheurend. | |
[pagina 236]
| |
Het onweder was maar even voorbij; de kalmte had nauwlijks een paar minuten geduurd, of er kwam eene nieuwe bliksemstraal, en er volgde wederom een donderslag. - Wat is dat? schreeuwde hij angstig en een wilden blik door de kamer werpend; wat hoor ik? Houd op; dat gedruisch nijpt mijne keel dicht, en doet mij stikken! Hetgeen hij hoorde, was nogtans niets anders dan het geruisch van het water, hetwelk eene der gasthuisnonnen in een glas goot. - Houd op, houd op! schreeuwde hij, zijne bevende handen vooruitstekend; hebt gij dan geen medelijden met mij? Wilt gij mij vermoorden? De vreeselijke stuiptrekkingen, die daar even slechts eenige sekonden hadden geduurd, hielden ditmaal eene minuut lang aan. - In Gods naam, zeg ons toch met welke verschrikkelijke ziekte wij hier te doen hebben? sprak de overste der zusters, welke op het gedruisch in de ziekenkamer, met andere nonnen kwam aanloopen; verberg ons niets, dokter; er gebeurt hier iets buitengewoons..... Is die man niet bezeten? Er had zich een kring van gasthuisnonnen rondom den geneesheer gevormd; iedereen was benieuwd om uit zijnen mond te vernemen, aan welke oorzaak die zonderlinge kenmerken der ziekte moesten worden toegeschreven. - Mijnheer de Giltburg, sprak hij stil; werd, zes weken geleden, door een dollen hond gebeten, en..... - Verschrikkelijk! onderbraken hem verscheidene stemmen; de Heer beware ons! Dan is de man razend! | |
[pagina 237]
| |
- Ja, razend! verzekerde de dokter. Er volgde een verward geroep en gekerm; de nonnen iepen dooreen, uit- en in de kamer, en iedereen voorbij het ziekbed loopend, wierp een blik van schrik en afgrijzen op den man, die de vreeselijkste en ongeneesbaarste van alle ziekten had, en daareven nog een vloek uitbraakte tegen een priester. Op dit oogenblik sprong de zieke met een woesten schreeuw uit zijn bed, en kwam dolle gebaarden makend, in de kamer geloopen, waar hij met het hoofd tegen den muur bonzend op den vloer nederviel. - Haal het dwangkamizool! beval de dokter, het is meer dan tijd dat hij stevig gebonden wordt. Terwijl hij sprak, tilde hij den lijder van den vloer en wist hem met zachte woorden tot bedaren te brengen. - Spoedt u! fluisterde hij de nonnen toe; indien gij niet wilt dat er onvermijdelijke ongelukken gebeuren, In dat oogenblik van ontzetting en wanorde, vond men het dwangkamizool niet; ook de koorden en banden, welke men gebruikte om zinneloozen of ijlhoofdigen te beletten zich zelven of anderen te schaden, had men niet bij de hand. De dokter had moeite om dien jongman, door de natuur met eene ontzettende lichaamskracht bedeeld, en daarbij in zijne verstandsvermogens gekrenkt, tegen te houden. - Komt mij helpen! riep hij met eene gesmoorde stem. Zijn geroep klonk niet verder meer dan in de kamer; de woedend geworden zieke had hem bij zijn halsdoek vast gegrepen, en was op het punt hem de keel dicht te wringen. Eene vrouw die gedurende eenige dagen in het gasthuis | |
[pagina 238]
| |
had verbleven, en naar hare woning wederkeerde, kwam juist op dit oogenblik voorbij de geopende deur, en hoorde het gedruisch en het geschreeuw dat binnen in de ziekenkamer plaats had. Het was Begga Zijdpaler, onze oude kennis. Zooals de lezer zich wel zal herinneren, was de arme rondleurster door de heimelijke listen van Bernardin de Giltburg, eenige maanden geleden, naar een zinneloozengesticht gevoerd. Slechts eenige dagen had echter de vrouw noodig gehad, om aan de opzichters het volle bewijs te leveren, dat er bij haar geene de minste krenking der geestvermogens bestond. Weldra werd zij aan een nauwkeurig onderzoek van verscheidene, in het vak bekwame geneesheeren onderworpen, en op een uitdrukkelijk bewijsschrift op staanden voet in vrijheid gesteld. Eenige dagen geleden, was zij om eene lichte onpasselijkheid verplicht geweest, zich in het burgerlijk gasthuis te laten verzorgen, en keerde op het oogenblik dat de worsteling tusschen den geneesheer en den zieke plaats had, naar huis terug. - Wacht, heer dokter, ik kom u helpen, riep Beg, de ziekenkamer binnenloopend. Beg was in wêerwil van hare zestig jaren nog eene sterke vrouw; onbeschroomd greep zij den woedenden zieke aan en ontzette den dokter, die zonder haar de kamer niet levend had verlaten. - Voorzichtig moeder, dat hij uwe vingeren niet tusschen de tanden krijgt, heeg de dokter vermoeid van zijne worstelingen tegen zijnen overmachtigen tegenstrever. - Wat scheelt dien zieke? vroeg Begga. - Hier is het dwangkamizool! riep eene non, die met | |
[pagina 239]
| |
twee of drie harer gezellinnen de ziekenkamer kwam binnengeloopen. In twee minuten tijds was de dwangrok aangetrokken, en lag de zieke, de handen en voeten bijeen gebonden, op zijn bed. Tot hiertoe had de oude Beg noch tijd noch gelegenheid gehad den lijder in het aangezicht te zien; zoodra hij daar roerloos voor haar lag uitgestrekt, en het lamplicht zijne gelaatstrekken verlichtte, herkende zij den man, die haar het leven zoo bitter had gemaakt. - Bernardin de Giltburg! zijt gij het? riep zij verschrikt en verbaasd. - Is dat de oude tooverheks? vroeg de zieke, terwijl hij vergeefsche pogingen deed om zijne banden los te rukken en zich op te richten. - Ongelukkige moest! ik u hier in een gasthuis aantreffen? - Weg van hier! grijnsde de zieke. - Ellendige! sprak de vrouw; gelooft gij nu nog dat er geen God is, die de boozen eenmaal nederslaat? - Stil, moeder, sprak de dokter haar in het oor; die man is aangetast door de vreeselijkste ziekte, welke er in de wereld bestaat. De vrouw keek den geneesheer vragend aan. - Die man is razend, fluisterde hij. - Genadige God! riep Begga; is dat uwe straf? Zij zweeg een oogenblik en herhaalde toen als tot zich zelve sprekende, de woorden van den ouden dorppastoor: ‘Eer er een graspijl uit den grafheuvel van den armen, misleiden Anselm opschiet, zal de God dien gij loochent, u beiden getroffen hebben!’ Er had zich een kring van nonnen rondom het ziek- | |
[pagina 240]
| |
bed gevormd; midden in dien kring stond de oude Begga, in eene profetische houding naast den lijder, die haar met duivelachtige oogen aankeek. Eensklaps kwam er een traan in haar oog; zij knielde neder naast het ziekbed en sprak: - Bernardin, ik vergeef u al het kwaad dat gij aan mijne geliefde Magdalena en hare moeder toebracht; ik vergeef u dat gij de arme Begga Zijdpaler van haar zolderkamerke deed weghalen en opsluiten in een akelig zothuis, waar zij gedurende verscheidene dagen aan de strengste behandeling onderworpen, op het punt was werkelijk haar verstand te verliezen; dit alles vergeef ik u..... wat er bij ter Olmen voorviel, wat er bij Anselm en den stervenden kapitein gebeurde, hiervoor moet gij de vergeving vragen aan den Heer van hier boven..... - Ga heen, gevloekte heks! grijnsde de zieke. - Ach, Bernardin! vraag vergeving aan God, hernam zij smeekend; en sterf niet zooals gij hebt geleefd....... Er blijven u nog eenige oogenblikken over, om vergeving af te smeeken en u met Hem te verzoenen..... - Ga heen! grijnsde hij dreigend. - Ach, Bernardin! sterf zoo niet; hernam zij aandringend; denk dat de Heer den zondaar treft, om hem des te beter tot zich te roepen.... maar denk ook dat Hij rechtvaardig, en zijn oordeel gestreng is. - Zou er een God zijn? vroeg hij en deed moeite om een spotlach op zijne lippen te brengen. - Ach, Bernardin! wat zijt en blijft gij toch een verstokt mensch! weende Begga; zijt gij niet bang van den dood? - Neen, ik verlang naar den dood, was zijn ant- | |
[pagina 241]
| |
woord; de marteling die ik op dit oogenblik ondersta, is duizendmaal erger, dan de dood zelf..... o, ik weet wel dat ik geen dag meer zal leven..... ik voel het vlugge gift der razernij dat even als eene gloeiende vloeistof door mijn lichaam rondstroomt..... Ik gevoel dat er mij zoo aanstonds wederom een vreeselijke stuip zal overvallen en misschien voor altijd vernietigen..... doch, hoe eerder hoe liever..... ik ben het leven moede..... dood zijn is rusten..... na den dood is alles en voor eeuwig uit. Er liep een dof gemompel van afgrijzen door den kring van gasthuisnonnen, die rondom het ziekbed waren geschaard. - Geen God? Geene belooning voor den brave? geene bestraffing voor den eerloozen verleider, den giftmenger, en godloochenaar? riep de oude Begga; Bernardin, nog twee woorden voor ik heen ga; om Gods wil luister.....! Doch het was zichtbaar dat de lijder haar niet meer hoorde spreken. Zijne dreigende oogen draaiden stuipachtig in hunne holten rond; zijne tanden gingen knarsend overeen; ontzettende krampen trokken heel het spiergestel woest door elkander; er liep uit zijnen mond een schuimend speeksel dat hij om zich heen en naar de aanschouwers rondspuwde; hij beet naar de hand eener gasthuisnon, welke het dichtst bij hem stond, en huilde gelijk een wild dier. - Achteruit! gebood de dokter, met de hand een teeken doende, dat iedereen zich van het bed zoude verwijderen; achteruit! De beet van een razend mensch, kan even gevaarlijk worden als die van een dier..... | |
[pagina 242]
| |
zelfs het speeksel dat hij rond zich heen spuwt, zoude u kunnen schaden. De woorden des geneesheers hadden den schrik in de ziekenkamer verspreid; iedereen verwijderde zich van het bed en overal hoorde men angstig vragen, of de zieke wel stevig was gebonden. Op dien vreeselijken aanval volgde eindelijk eene zekere rust; de spieren waren ontspannen; vermoeid, en ontzenuwd viel het lichaam ineen; na de vreeselijke overspanning der geestvermogens keerde de rede weder. Op die dierlijke woede volgde eene diepe neerslachtigheid; kermend en weenend verborg de lijder zijn aangezicht in zijn hoofdkussen. - Bestaat er geen geneesmiddel meer om de ziekte tegen te houden? sprak eene der nonnen tot den dokter, die in een hoek der kamer stond te verzinnen, wat hij in dit benauwd oogenblik moest aanvangen. - Ik voor mij geloof dat het middel tegen de razernij nog moet gevonden worden, was zijn antwoord; er blijft niet veel over, dan eenen laatsten plicht te vervullen: namelijk de oogenblikken, welke hij nog heeft te beleven, indien zulks mogelijk is, minder afschuwelijk te maken. - Voorheen, zooals men mij wel eens heeft verzekerd, werd een razend mensch tusschen twee bedden versmacht, of men tapte hem tot den laatsten droppel van zijn bloed af, en deed hem zoodoende eenen dood sterven, dien hij toch niet kon ontgaan. - Is dat geen moord? vroeg eene andere zuster, op eenen toon die het diepste afgrijzen te kennen gaf. - Ik weet niet of dergelijke handelwijze, in vroegere | |
[pagina 243]
| |
eeuwen in gebruik was, antwoordde de geneesheer; doch zeker is het dat de menschlievendheid ons gebiedt, den armen lijder tot den laatsten snak toe alle hulp en bijstand te verleenen, welke zijn ongelukkige toestand vordert. Ik ga terstond nog een allerlaatst middel beproeven, waaraan men beweert misschien wel ooit eene enkele genezing te danken te hebben. - Welk middel? vroeg eene der nonnen. - De inspuiting van eene kleine hoeveelheid opium in lauw water opgelost, langs eene geopende ader, was het antwoord; ik ga een of twee mijner collega's roepen, die mij in de bewerking behulpzaam zullen zijn...... binnen eenige minuten ben ik terug. Weldra keerde de dokter, vergezeld van twee zijner vrienden, in de ziekenkamer weder, en deed met hen de inspuiting door twee der beroemdste geneesheeren van onzen tijd, Dupuijtren en Magendie, aanbevolen. Het was tegen den morgen; het licht werd uitgeblazen, en de vensters zoo dicht aangezet dat er slechts eene flauwe schemering de kamer binnendrong, ten einde het daglicht de overspannen zintuigen des lijders niet zoude ontstellen. Al de voorzorgen der kunst konden echter niets baten; het gevaar nam elk oogenblik toe; de aanvallen van stuipen klommen met eene verbazende kracht. Zoo ging de dag voorbij in nieuw opgekomen en voorbijtrekkende onweders. In de tusschenpoozen van den steeds toenemenden storm, gelukte men er somtijds in den lijder een weinig drank te doen inzwelgen, en zijn brandenden dorst voor een oogenblik te lesschen. | |
[pagina 244]
| |
Tegen den avond, na eene wijl te hebben gesluimerd, gaf de zieke een harden schreeuw, en riep dat hij het voorloopend kenmerk van een nieuwen aanval gewaar werd. - Bindt mij steviger vast, huilde hij; verwijderdt u allen! Vlucht, o, ik gevoel dat ik een woedend dier ga worden! Indedaad, de aanval, welke bijna onmiddelijk op zijne waarschuwing volgde, overtrof in hevigheid al wat men tot hiertoe aan het ziekbed had waargenomen. In zijne felle woede rukte hij de koorden van zijne handen, wrong zijne voeten los, en sprong met den schreeuw van een wild dier van zijn bed in de kamer De verschrikte gasthuisnonnen namen de vlucht. Op dit oogenblik ging er eene zijdeur open, en er kwam eene vrouw in rouwgewaad en met een langen sluier voor het aangezicht, de kamer binnen; het was Clara Greenwijk. - Mejufvrouw, red u! riep iemand van buiten door het venster; red u; die man is razend! Zij gaf geen antwoord op de vreeselijke waarschuwing en ging regelrecht naar den lijder, die in een hoek der kamer stond, waar hij woedend zijne tanden sloeg in een marmeren tafelblad. Het meisje had haren sluier van haar aangezicht weggetrokken. Hare oogen waren rood geweend; zij was doodbleek en hare gelaatstrekken gaven duidelijk te kennen dat zij ten prooi was van een zielslijden, hetwelk wij gaarne bekennen niet bekwaam te zijn met onze pen af te malen. - Bernardin! zeide zij zacht en nam zijne hand vast. Op hetzelfde oogenblik, dat zijn naam werd uitge- | |
[pagina 245]
| |
sproken, en de twee handen elkander aanraakten, hielden de vreeselijke stuiptrekkingen en de verwoede dolheid op. - Bernardin! herhaalde het meisje hem met een onbeschrijfelijk gevoel van medelijden beziende; Bernardin, kent gij mij niet meer? Starlings bezag hij haar een oogenblik; maar er kwam geen antwoord over zijn lippen; niets duidde in de beweging zijner gelaatstrekken aan, dat hij het meisje herkende, die eerlang zijne bruid moest worden. Zij maakte de vaneen gerukte koorden en banden, die aan zijne armen en voeten hingen en ook het verscheurde dwangkamezool geheel los, en geleidde hem naar het ledikant, waarop hij zich bedaard nederlegde. - Bernardin, weende zij; kent gij uwe Clara niet meer? - Clara? laat zien..... o, ja, van waar komt gij? vroeg hij, een dommen blik op haar werpend. - Van Saint-Hubert en uit het klooster, waar ik zoo lang voor ons beiden heb gebeden, antwoordde het meisje. - Bidden? sprak hij met een bitteren spotlach. - Ach, Bernardin moest ik niet bidden voor mij, om den Hemel voor mijne wonderbare genezing te danken? Moest ik niet bidden voor u, mijn toekomenden bruidegom, om even als ik, dezelfde gunsten te erlangen? - Ik versta u niet meer, sprak hij onverschillig; wat is mijn hoofd zonderling? - Bernardin, ach! welk ongeluk is u toch overkomen? weende zij voort; waarom zijt gij mij niet gevolgd naar Saint-Hubert, waar allen, die hun vertrouwen in de Voorzienigheid stellen, de genezing bekomen? | |
[pagina 246]
| |
- Ik versta niet wat gij zegt..... alles is verward in mijn hoofd..... laat mij sterven..... - Sterven! huilde zij opspringend; Bernardin, wilt gij dan niet leven, om met uwe Clara vereenigd te zijn? - Wat zegt gij toch? vroeg hij barsch; waarom spreekt gij zoo hard? - Ach! waar is uwe liefde voor Clara, die u zoo lief had als het bloed haars harten; of hebt gij haar dan niet bemind? kreet zij. - Neen, sprak hij kortaf; zwijg maar; laat mij gerust..... elk woord dat gij spreekt, klinkt als een donderslag in mijn verzwakt hoofd. Dit zeggende draaide hij zijn hoofd om, en duwde zijn aangezicht in het kussen. - Bernardin, hernam zij stiller sprekend; gij meent niet wat gij zegt; de koorts heeft uwe zinnen verbijsterd..... kom hier, laat uwe hand in de mijne rusten. - Neen, laat mij maar spoedig sterven, grijnsde hij, zijne hand terug trekkend; na den dood is alles gedaan. - Wat gij daar zegt, meent gij toch niet, sprak het meisje; dat is de taal van den booze..... en mijn Bernardin had toch een braaf, godsdienstig hart..... - Het spreken verveelt mij, zegde hij, zijn aangezicht dieper in het kussen duwend. - Ik zal stiller spreken, hernam zij fluisterend; wat hebt gij daar gezegd, dat na den dood alles gedaan is? O, mijn geliefde! achter den dood volgt Gods verschrikkelijk oordeel, en daarop de belooning der braven, en de straf der boozen. - Beuzelpraat..... ga, maar heen. | |
[pagina 247]
| |
- Neen, laat mij een priester gaan roepen..... om de liefde die ik u toedraag, ach, Bernardin! verzoen u met uwen Schepper! - Neen, laat mij maar sterven. Clara knielde neder naast het ziekbed en zat nokkend te bidden. - Mejufvrouw, riep eene non door het venster; wees toch voorzichtig, is die man nog wel stevig gebonden? Gij weet toch wel dat hij razend is. - Razend! herhaalde de zieke; ja, daar komt die vreeselijke aanval wederom terug..... O, welk lijden, welke afschuwelijke marteling! Bindt mij vast! Clara verroerde zich niet; zij zette rustig haar gebed voort. - Bindt mij vast! riep hij op nieuw; o, daar is het! En brullend, de mond met bloedig schuim bedekt, was hij met een geweldigen sprong van zijn bed in de kamer. - Hulp! riep men buiten aan het venster. - Hulp! herhaalde men aan de kamerdeur, waartegen men meubelen en andere voorwerpen opstapelde. Zwijgend stond Clara Greenwijk van den grond op, naderde den zieke, die in eene onbeschrijfelijke woede door de kamer liep, en nam hem bij de hand. De werking der electrieke vonk is niet oogenblikkelijker, dan het uitwerksel der aanraking van de hand der genezene van Saint-Hubert. Als een kind werd hij op nieuw naar zijn bed geleid; gedwee als een lam legde hij zich neder. Van dit oogenblik trad de vreeselijke ziekte een nieuw tijdperk in. De lijder lag beweegloos; de ademhaling werd elk oogenblik lastiger; eene akelige doodkleur bedekte zijn gelaat. | |
[pagina 248]
| |
Er was geen gevaar voor anderen meer te vreezen; de gasthuisnonnen verschenen rondom het ziekbed; ook de dokter kwam binnen. Terwijl deze de vingeren op de polsader des lijders legde, mompelde hij, dat de bloedstroom flauw was geworden en weldra geheel zoude stilstaan. - Laat ons bidden, stelde Clara Greenwijk voor. De nonnen baden de gebeden der stervenden. Eenige minuten later, kreeg de lijder eenige brakingen, daarna een akeligen hik; een ijskoud zweet bedekte zijn lichaam; er kwam eene laatste stuiptrekking en Bernardin de Giltburg was niet meer.
Zoo leefde, zoo stierf de vrijdenker!
Lang weende Clara op zijn graf; lang bad zij voor den verdwaalden jongman, wiens leven zoo ongelukkig was geëindigd. Nog in den loop van hetzelfde jaar bracht zij het plan ten uitvoer, hetwelk zij bij het doodbed van haren verloofde had gevormd: haar aanzienlijk vermogen schonk zij aan het armbestuur harer geboortestad; haar jeugdig leven offerde zij den Heer, met zich voor altijd in een der strengste kloosters, waar zij nog heden gezond en gelukkig leeft, op te sluiten.
Zoo handelde de verloofde van den godverzaker!
einde. |
|