Het wonder van Saint-Hubert. Uit het dagboek van den gerechts-dokter
(1867)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 184]
| |
reeds te bloeien, doch er schoot nog geen enkel graspijl op het graf van Anselm den kleermaker. Wij gaan een bezoek afleggen in het huis van jufvrouw Clara Greenwijk, en een oogenblik in de keuken bij het vuur zitten. De meid en de knecht hebben het zeer druk over jufvrouw Clara en mijnheer de Giltburg; wij zullen zoo vrij zijn hun gesprek af te luisteren. - Hoe staan de zaken van de jufvrouw? Zoo begon de knecht. - Jufvrouw Clara is thans volkomen gezond, luidde het antwoord der meid schalks lachend. - O, dat ziet iedereen, hernam de knecht; gij weet toch wel wat ik bedoel? Is de trouwdag bepaald? - Neen, doch het is bepaald dat het huwelijk zal plaats hebben. - Weldra? - Op het laatst van den zomer. - Dat huwelijk, onder ons gezegd, zal niet weinig opzien baren. - Jufvrouw Clara heeft mij gezegd dat zij zich te Parijs gaat vestigen, en daar haar huwelijk zal plaats hebben. - Dat is zeer goed overlegd van de jufvrouw; hier toch in de stad, waar haar toekomende echtgenoot eens voor het hooggerechtshof te recht stond, kon zij er niet aan denken met hem in het huwelijk te treden. - Ja, die vlek gaat moeilijk van het voorhoofd. - De Giltburg ziet er voor het overige een braaf mensch uit. - Ik zie hem dikwijls in de kerk; ook schijnt hij zeer liefdadig; aan de kerkdeur deelt hij handen met geld uit aan de armen. | |
[pagina 185]
| |
- Hij schijnt zeer godsdienstig te zijn. - Gij moest jufvrouw Clara hooren vertellen, met hoeveel godsvrucht hij eenige dagen geleden de beloofde bedevaart aflegde. - Eene bedevaart? - Ja, tot dankzegging zijner vrijspraak. Met een traan in het oog vertelde de jufvrouw, dat hij voor hij de kerk verliet, zijn diamant van den vinger trok, gouden ketting en uurwerk van den hals deed, en aan de voeten van het Mariabeeld nederlegde. - Indien hij dat meent, moet ik u zeggen dat mijnheer de Giltburg een braaf en dankbaar christen is; meent hij het niet, dan noem ik hem een behendigen vrijer. - Foei! waarom maakt gij veronderstellingen? - Ja, op mijn woord, een zeer behendigen vrijer, herhaalde de knecht. - Er wordt gebeld, sprak de meid; zij stond op, en opende de straatdeur. Mijnheer de Giltburg kwam binnen. Zoodra hij in de eetkamer trad, viel zijn oog op twee platte korven, naast de kachel. In elk dezer korven lag eene kleine, aschgrauwe hazewindhond te slapen. - Finette ziet er nog ziekelijk uit, sprak hij, het dier met oplettendheid beziende; heeft zij gegeten en gedronken? - Neen; wat mag het beest wel schelen? vroeg de meid; gisteren en de vorige dagen scheen het nergens lust toe te hebben; het trad daar zoo neerslachtig door de kamer, en legde zich stenend in zijnen korf neder. - Het arme beest moet de hondziekte hebben, merkte jufvrouw Clara aan. | |
[pagina 186]
| |
- De andere hond had een paar maanden geleden ook de ziekte, meende de meid; maar toch was het arme dier niet gesteld zoo als Finette. - Neen; de kenteekenen der hondziekte zijn geheel anders, meende de Giltburg, die bij zijne jachthonden meer dan eens deze ziekte had waargenomen. - Sedert verscheidene dagen, heeft de hond niet meer gegeten, ook weigert hij drinken, en speelt niet meer, zei de meid. - Heb ik het goed voor dat zijne stem heesch is geworden? vroeg Bernardin. - Ja; ook vind ik dat hij lastig is tegen zijn makker, voegde Juffrouw Clara er bij. - Indien het mijn hond was, schoot ik hem op het oogenblik voor den kop sprak de Giltburg. - Foei Bernardin, een arm, trouw dier vermoorden, omdat het ziek is, riep Jufvrouw Clara; wat zijt gij toch wreed! Daarbij moet ik u zeggen dat Oom ter Olmen veel werk van deze twee honden maakte en meer dan eens herhaalde, dat zij hier in huis van ouderdom moesten sterven. - Het bevel van mijnheer ter Olmen moet geëerdigd worden, sprak Bernardin; doch waarom haalt gij geen veearts? - Woont hier geen veearts in de buurt? vroeg Clara. - Een paar straten verder, antwoordde de knecht, die aan het gesprek over den zieken hond welke ieders lieveling was, kwam deel nemen. - Verzoek dan dien heer een bezoek bij mij af te leggen, gebood de Jufvrouw. Op dit oogenblik kwam de hond uit zijnen korf, en trad | |
[pagina 187]
| |
waggelend door de kamer. De oogen stonden hem schitterend doch beweegloos in den kop, welken hij langs het vloertapijt sleepte. Hij had zijn staart tusschen de achterpooten getrokken en er droop speeksel van zijne lippen. - Nog eens, Clara, dien hond liet ik doodschieten, sprak de Giltburg; ik word bang van het dier. - Arme Finette, klaagde Jufvrouw Clara, die den hond op hare kniën nam en hem over den rug streelde. De hond liet een dof en heesch gegrom hooren. - Clara, jaag dien hond weg! riep Bernardin; ik weet niet waarom dat dier mij zoo bevrees maakt! Nauwlijks had hij het laatste woord uitgesproken, of Jufvrouw Clara liet een ontzettenden gil hooren en stiet den hond van haren schoot, in de kamer; Finette had haar een diepen beet in de hand toegebracht. - Daar hebt gij het al! riep Bernardin die toeschoot en naar den hond schopte. Bij de overijlde beweging, haakte hij met den voet onder een zwaren zetel en viel op het vloertapijt. Eer hij recht was, had de hond hem op verscheidene plaatsen, diep in het aangezicht gebeten. Onmiddellijk daarop wierp hij zich op zijn makker die jankend wegkroop, en beet hem zoo woedend in de huid dat Jufvrouw Clara kermend riep, of hij de arme Fanny niet zoude verworgen. - Dat dier is razend! schreeuwde de meid die uit de kamer vluchtte, en de deur achter zich toetrok. - Razend! gilde Jufvrouw Clara een bangen blik op de Giltburg werpend. Zij veegde het bloed van hare hand en doopte | |
[pagina 188]
| |
daarna met haren zakdoek de wonden af, die de hond aan Bernardin had toegebracht. Deze staarde bleek en koud van schrik naar den hond, die na te vergeefs gepoogd te hebben door het venster uit te springen, zich stuiptrekkend langs den vloer sleepte en in een hoek der kamer ging liggen. - Razend! mompelde de Giltburg, besluiteloos naar den hoek ziende, waar de hond zich ineen rolde. Op dit oogenblik kwam de geroepen veearts binnen. Zoodra hij een oog had geworpen op den hond, die uit zijnen hoek opkroop, en door de kamer waggelde, riep hij: - Redt u spoedig! ziet gij niet dat die hond razend is? - Hij trok de Giltburg en Clara bij den arm de kamer uit, en wierp de deur dicht. - Het is reeds te laat; wij zijn beiden gebeten, zeide de Giltburg, met den vinger naar zijn aangezicht en de hand van Clara Greenwijk wijzend. - Verschrikkelijk! gilde de veearts; laat het beest oogenblikkelijk doodschieten. - Er hangt een tweeloop met hagel geladen, in de keuken, zeide de knecht. - Spoedig dan maar, indien het toch wezen moet, beval Clara met meer bedaardheid, dan men zulks in een zoo verschrikkelijk oogenblik van haar zoude verwacht hebben. De knecht met zijn tweeloop stond aan het venster dat op de achterplaats uitkwam. Met zijn geweer stiet hij eene ruit aan stukken en stak het naar binnen. Er knalde een schot; daarna hoorde men eenige malen dof janken; nog eens ging er een schot los, | |
[pagina 189]
| |
waarna alles stil bleef in de met kruiddamp opgevulde kamer. De twee hazewindhonden lagen stervend op den vloer. - En nu een heelmeester, gij hebt geen oogenblik te verliezen! sprak de veearts; loop hier recht over de deur; daar woont een dokter. Eene minnut later was de dokter in huis. Nauwlijks had hij de wonden bemerkt, de woorden ‘gebeten’ en ‘razend’ gehoord en de twee doodgeschoten honden in de kamer zien liggen, of hij riep: - Spoedig kom hier! en hij trok de Giltburg bij den arm voort, naar de openstaande keuken. - Hebt gij geen water? Wasch de wonden uit! riep de veearts. - Hier onder de pomp! sprak de dokter. Hij beval den knecht met geweld te pompen en liet het water, terwijl hij met een handdoek de wonden uitdoopte, met volle stralen er overloopen. Daarna maakte hij met een fijn mes, dat hij uit zijn zak haalde, verscheidene diepe insneden in de wonden, ten einde dezelve geheel en gansch bloot te leggen, en beval den knecht den kachelpook gloeiend te maken. Middelerwijl dat de knecht het gegeven bevel ten uitvoer bracht, nam hij een paar kleine romers van de schouwplaat, stak er in de haast brandende watten in, plaatste dezelve beurtelings op al de wonden en trok er op die wijze eene groote hoeveelheid bloed uit. - Een uitmuntend middel, om het gift uit de wonde op te halen, mompelde de veearts, die den dokter in het aanwenden der geneesmiddelen, behulpzaam was. | |
[pagina 190]
| |
- Hebt gij bijgeval geene potasch in huis? Vroeg deze, de afgenomen glazen ter zijde leggend. - Potasch? neen, antwoordden meid en knecht. - Geef mij dan zout of azijn, beval hij; spoedig! En met eene sterke oplossing van zout, en daarna met azijn, waschte hij de eene na de andere, de wonden uit. - Is de pook gloeijend? vroeg hij. - Hij is zoo gloeiend dat hij bijna wit is geworden, zei de knecht, hem den pook overreikend. De Giltburg koud van schrik, zat beweegloos te zien naar het gloeiend ijzer. Sissend drong het in de wonden en brandde de aangeraakte deelen dood. - Maak den pook op nieuw gloeiend, gebood de geneesheer; en laat ons voorzichtigheidshalve, het branden herhalen..... Waar is de Jufvrouw? - De Jufvrouw is met de meid op hare kamer, antwoordde de knecht. - Roep haar spoedig; er is geen tijd te verliezen, sprak de veearts. - Spoedig! gebood Bernardin. De knecht liep den trap op, en was in een wenk wederom beneden. - De Jufvrouw is van gevoelen geene geneesmiddelen aan te wenden, zeide de knecht. - Ongelukkige! riep de Giltburg; dan is zij verloren! - Dat heb ik haar ook gezegd, voegde de knecht er bij. - Op honderd, is zij negen en negentig malen aan de verschrikkelijke gevolgen van den beet van den dollen hond blootgesteld, meende de dokter. - Clara! Clara! riep de Giltburg naar boven. | |
[pagina 191]
| |
Er kwam geen antwoord. - Ach, waar blijft gij? riep hij op nieuw op een wanhopenden toon; wat doet gij toch op uwe kamer? - De jufvrouw zit voor haar kruisbeeld te bidden, zeide de knecht. - Bidden! herhaalde de Giltburg, terwijl hij aan zijne gelaatstrekken eene uitdrukking van diepe afkeuring gaf; is dat nu een oogenblik om te bidden? - Bidden kan nooit kwaad, meende de geneesheer; doch terzelfder tijd mag men de natuurlijke middelen niet verwaarloozen. - De Jufvrouw is al te redelijk om in dat dringend oogenblik zich niet te laten overhalen, mompelde de veearts. - Is de pook gloeiend? vroeg de dokter. Hij nam het ijzer uit de hand van den knecht en brandde andermaal de wonden. - Indien ik mij niet bedrieg, zeide hij tot zich zelven sprekend, zijn de wonden nu volkomen droog; de brandroven strekken zich tot ver in de gezonde deelen uit. Nu schreef hij een middel voor, hetwelk hij beval in het dichtst bijzijnde apotheek te laten toebereiden. - Wat zie ik, in uw oor zelfs staat een tandslag van den hond? sprak hij het bedoelde orgaan onderzoekend. - In uwe plaats, liet ik de oorlel eenvoudig wegnemen, raadde de veearts aan. - Indien, mijnheer, daar niets op tegen heeft, oordeelde de dokter, is dit middel stellig het beste. - Ik geef mij geheel aan u over, sprak de Giltburg stil. Nauwlijks was de toestemming gegeven, of de bistouri van den dokter sneed de doorbeten oorlel | |
[pagina 192]
| |
van het orgaan weg. Ik weet niet of het de schrik was die de Giltburg overmeesterde; doch hij verroerde zich niet toen het mes door het vleesch drong; hij bleef beweegloos zitten, even als gedurende het branden met den gloeienden kachelpook. - Is het gedaan? vroeg hij. - Voor het oogenblik kunnen wij ons daarbij bepalen, luidde het antwoord van den dokter; de opslorping van het vergif is bij die vroegtijdige en haastige behandeling bijna onmogelijk geworden..... zoo aanstonds echter steek ik in elke wonde nog een brandmiddel en leg er daarna een verband om. Laat ons nu naar boven gaan. Allen klommen den trap op en traden de kamer binnen van jufvrouw Clara, die voor haar kruisbeeld zat te bidden. - Spoedig jufvrouw, eer het te laat is, sprak de dokter; laat mij uwe wonde uitwasschen, er een kop op zetten en doodbranden, eer het vergif wordt opgezogen en den bloedomloop binnen dringt. - Ik bedank u vriendelijk, antwoordde Clara opstaande. - De jufvrouw kent toch de verschrikkelijke gevolgen wel, waaraan zij onvermijdelijk is blootgesteld? vroeg de geneesheer met nadruk. - O, ja, doch ik ben volkomen gerust, luidde het antwoord. - Clara! zoo sprak Bernardin; de smeekende toon, waarop hij haar naam uitsprak, bevatte meer dan een volzin. - Bernardin, wees gerust; Clara zal van dien vergiftigden hondenbeet geen letsel hebben, sprak zij met bedaarden glimlach. | |
[pagina 193]
| |
- Indien de opslorping van het vergif plaats heeft, riep hij; zijt gij verloren, ach, Clara, bemint gij mij niet meer? Zij nam zijne hand vast en vervolgde; - Ja, ik bemin u meer dan ooit; doch vrees niet voor uwe Clara; of denkt gij dat een oprecht christen geen onfeilbaar behoedmiddel tegen de razernij in zijn bezit heeft? - Bedoelt de jufvrouw het wonder van Saint-Hubert? vroeg de geneesheer. - Ja, dat bedoel ik, sprak zij kalm en ernstig; in den grooten Heiligen der Ardennen stel ik mijne hoop, mijn betrouwen..... - Ach, Clara! stel in deze dringende omstandigheden alle femelarij ter zijde, smeekte de Giltburg. - Foei, Bernardin! sprak zij berispend. - Ach! Clara! om de liefde die ik u toedraag, zoo drong hij schreiend aan; spreek zoo niet; die bijgeloovige vroomheid zal u het leven kosten! - Mijn leven zal ik stellig behouden, verzekerde het meisje; o, waarom hebt gij geen geloof, geen betrouwen zooals ik? - Wat mij aangaat, ik heb niets meer te vreezen, meende de Giltburg; mijne wonden zijn uitgewasschen, ledig gepompt, en letterlijk dood gebrand; neen, de opzuiging van het gift is onmogelijk geworden. - Doe bij die natuurlijke en zeer redelijke geneesmiddelen met mij de bedevaart naar Saint-Hubert, mijn waarde Bernardin, sprak zij op engelachtige toon. - Zoo ver reiken mijne godsdienstige overtuigingen niet, antwoordde hij met een gedwongen glimlach. - Dat is te betreuren, zeide Clara. | |
[pagina 194]
| |
- Neen, ik ben nog niet blind genoeg, voegde hij er bij. - O, mijn Bernardin, indien gij eens wist, hoe helder Clara's oog al die dingen afziet..... doch worden wij om dat verschil van meening geene kwade vrienden..... zij drukte hem de hand, en vervolgde: men kan een zeer goed christen zijn, zonder geloof te slaan aan het wonder van Saint-Hubert. - Ach, dokter, haal haar eens over! kermde de Giltburg, hem bij de hand nemend. - Ik laat mij door niemand overhalen; ik vertrek op staanden voet naar Saint-Hubert, sprak het meisje, op eenen toon die wel te kennen gaf, dat haar besluit onveranderlijk zou blijven. - Ik eerbiedig de overtuigingen der jufvrouw, sprak de geneesneer; ja, mijnheer, het is te betreuren dat in dit geval elkeen geen oprecht christen is, zoo als zij. - Hoe? gij ook dokter.....? riep Bernardin verbaasd. - Ga spoedig op reis, mejufvrouw, hernam de dokter; en houd u verzekerd dat de zoo gevreesde ziekte u niet zal schaden. Er speelde een glimlach vol bittere spotternij om de lippen van Bernardin de Giltburg. - Hier is het geneesmiddel dat de apotheker mij mede gaf, sprak de knecht, die den trap kwam opgeloopen. - Is dat spiesglansboter? vroeg de veearts. De geneesheer knikte met het hoofd; hij maakte van pluksel eenige wieken, die hij stevig ineen draaide, doorweekte dezelve met het aangebracht middel en duwde er een van in elke wonde; ook legde hij een weinig van hetzelfde brandmiddel op het oor en be- | |
[pagina 195]
| |
vestigde dit alles met eenen langen zwachtel, welken hij rondom het gewonde hoofd bond. - Dit verband, zeide hij, terwijl hij hier en daar den zwachtel met eene speld vaststak; blijft niet meer dan vijf of zes uren liggen; na dit kort tijdverloop moet het worden afgenomen, en elke wonde op nieuw met de meeste nauwkeurigheid onderzocht worden. - Gelief mij dan in mijn hotel te komen bezoeken, zeide de Giltburg; en zich tot den knecht wendend, verzocht hij terstond eene huurkoets te halen.. De dokter nam zijn hoed en ging vertrekken. - Clara, hebt gij den dokter niet noodig? Vroeg Bernardin smeekend; het is misschien nog tijd; of is uw besluit dan onveranderlijk? - Onveranderlijk; ik ga terstond vertrekken, antwoordde zij met de grootste bedaardheid; waarom wilt gij mij niet vergezellen? voegde zij er met een zachten glimlach bij. - Neen; doch keer spoedig weder; o, wat is het mij benauwd aan het hart! - Omdat gij u ongesteld moet gevoelen; ja, dat valt te begrijpen. - Neen; omdat ik vrees dat uwe eigenzinnigheid slechte gevolgen zal hebben, zuchtte hij diep. - Vrees niets en wees verzekerd dat ik volstrekt geen gevaar loop. - Wie heeft u toch al die dingen wijs gemaakt? vroeg hij medelijdend. - Kom, zwijgen wij over eene zaak, waarin wij het toch nooit eens worden; de geneeskundige behandeling, welke gij gelukkiglijk nog bij tijds hebt onder- | |
[pagina 196]
| |
gaan, moge met den besten uitslag bekroond worden; wat mijne behandeling aangaat, hieromtrent moet gij niet de minste achterdocht hebben; er bestaat geen voorbeeld dat de oprechte catholijke te vergeefs zijnen toevlucht nam, tot den Heilige van het Ardennenland. Bernardin trok medelijdend de schouders omhoog en zuchtte diep. Indien hij, niet de minnaar maar wel reeds de echtgenoot van Clara Greenwijk ware geweest, had hij zich voorzeker met dit zwijgend en onderdanig antwoord niet bevredigd. - Vaarwel, Clara! sprak hij treurig. - Vaarwel Bernardin; sprak zij met eene bewonderswaardige gerustheid; na het volbrengen der gevorderde noveen, keer ik weder. - Vergeet mij niet! hernam hij op het punt van in tranen uit te barsten. - Ik zal aanhoudend voor u bidden, antwoordde het meisje met een engelachtig glimlachje op hare lippen. Bernardin stapte in de huurkoets. Hij gaf aan den koetsier den naam op van het hotel, waar hij verbleef, en beval hem, na verloop van zes uren, den dokter, die hier tegen over woonde, te komen halen en hem naar het opgegeven hotel te voeren. Een uur later vertrok Clara Greenwijk naar het oude, beroemde stadje Saint-Hubert. De meid vergezelde haar. Wij laten de godvreezende reizigster met hare dienstmeid alleen de reis afleggen; onze tegenwoordigheid is hoogstnoodig in het hotel, waar Bernardin de Giltburg is gehuisvest. In den avond kwam de geneesheer het beloofde bezoek bij hem afleggen. Hij maakte onmiddellijk het | |
[pagina 197]
| |
verband los, en onderzocht met aandacht een voor een al de wonden. - Indien gij er in toestemt, wilde ik wel gaarne de grootste wonde, hier aan de wang, op nieuw aan de branding onderwerpen, sprak de geneesheer. - Bevindt gij daar iets wat u verontrust? vroeg de lijder. - De wonde heeft een gunstig aanzien; ook het branden schijnt goed gelukt, maar toch zijn er hier en daar punten, welke ik misschien niet genoeg geraakt heb, en voorzichtigheids halve geheel wilde vernietigen. - Ik geef mij geheel in uwe handen over, was het antwoord. De dokter haalde een langen bout uit een zijner zakken, maakte denzelven in het koolvuur, dat in den haard brandde, zeer gloeiend en stak het stompe punt er van diep in de wonde. - Hoe komt het dat die gloeiende bout mij niet harder doet lijden? vroeg Bernardin, die ongevoelig was gebleven bij de aanraking van het vreeselijk heelkundig werktuig. - Dit is het gevolg van den hoogen graad van hitte; een ijzer slechts ter nauwernood heet gemaakt, veroorzaakt de hevigste pijn; gloeiend in den hoogsten graad is deszelfs aanraking veel minder en bijna niet pijnlijk. - Zeer wonder. - Men legt zulks uit door de plotselinge vernietiging der aangeraakte deelen. - Indien gij het noodig oordeelt, stem ik er gaarne in toe, ook de drie of vier andere wonden, op nieuw dood te branden. | |
[pagina 198]
| |
- Neen, ik vind het verkieslijker deze, in navolging van twee bevoegde schrijvers, Chaussier en Enaux, met spaanschevliegen-pleisters, een weinig grooter dan de wonde, te bedekken, oordeelde de geneesheer. Hij legde op elke wonde eene pleister van bedoelde zalf, en maakte dezelve wederom met een zwachtel om het hoofd vast. - Dokter, gebruikt gij nog andere behoedmiddelen? vroeg de lijder; raadt men niet aan bloedlatingen te doen, de huid in te wrijven met kwikzalf, ammoniac, of chloorkalk? - Ik heb weinig vertrouwen in het aanwenden van dergelijke middelen. - Heb ik niet eens gelezen dat men de zeebaden als een uitmuntend behoedmiddel heeft aangeraden? - Wat heeft men al niet aangeraden? De nachtschade was eenige jaren geleden, zoo men meende, een zoo onfeilbaar middel; kort daarop gebruikte men in alle landen de anagallis arvensis, naderhand de afdrijvende en braakmiddelen, en zoo vele andere, wier kracht nog altijd een raadsel is. Er bestaan meer dan driehonderd recepten tegen de razernij, welke volstrekt geen het minste vertrouwen verdienen. Al die middelen, welke de kunst blindelings heeft gebezigd, ten einde een gedeelte van het venijn, dat misschien in weerwil der plaatselijke behandeling, naar binnen is gedrongen, te vernietigen, of door het lichaam te jagen, al die middelen zeg ik, moeten door een dokter, die op de hoogte der hedendaagsche studie is, en ondervinding heeft, bepaald ter zijde worden gelegd. - Ook ik, heb daarin geen betrouwen; ik ben ten | |
[pagina 199]
| |
volle overtuigd dat de aangewende plaatselijke middelen meer dan voldoende zijn, om het venijn te vernietigen en, hetgeen bijgeval niet vernietigd werd, het binnendringen te beletten. - Ja, wees volkomen gerust; heb moed en vertrouwen, en wees verzekerd dat de drie of vier kleine hondsbeten den gang zullen volgen, als of dezelve door een gezond dier waren veroorzaakt. - En Clara? Dokter, moet ik geene onrust hebben omdat uitzinnig meisje, welke zich door die dweepachtige vroomheid laat geleiden? - Clara komt zonder letsel weder; ja, ik vertrouw dat haar volstrekt geen kwaad overkomt. - Hoe legt gij dat uit, Dokter? De dokter glimlachte even, en ging schokschouderend de deur uit. Hij kwam nog even op de kamer terug om zijn patient te bevelen, zijn vertrek niet te verlaten, niets dan zacht en weinig voedsel te gebruiken, en zorgvuldig alles te vermijden, wat lichaam of geest het minste konde vermoeien. - En toch vrees ik voor mijn patient, sprak de geneesheer tot zich zelven, toen hij aan de hotelpoort wederom in zijn rijtuig stapte; binnen eenige dagen of weken, zie ik hier een verschrikkelijk ongeluk de ziekenkamer binnen dringen..... de genezing is toch zoo zeldzaam! wat er van zij, ik heb alles in het werk gesteld wat de ontwikkeling der vreeselijke razernij kan tegengaan..... Laat ons intusschen den lijder volkomen gerust stellen, de verbeeldingskracht in slaaphouden, en elke oorzaak, welke de driften kan opwekken, zorgvuldig vermijden. | |
[pagina 200]
| |
Des anderendaags, en ook de volgende dagen, bleef de toestand van den gebetene zeer voldoende; de wonden stonden onverbeterlijk en ook de algemeene staat van gezondheid was uitmuntend. Tweemaal daags werd het verband los gemaakt en met prikkelende zalven verbonden, ten einde de ettering zoo veel mogelijk te bevorderen. - Wat zoekt gij telkens bij uw bezoek in mijn mond? vroeg de Giltburg op zekeren dag, dat zijn dokter met meer nauwkeurigheid, dan hij tot hiertoe had gedaan, de mondholte onderzocht. - Moet ik niet zien, of op uwe tong zich soms ook kenteekenen voordoen, dat de voornaamste levensorganen ongesteld worden? Nu, alles gaat naar wensch, voegde hij er bij; binnen een paar dagen zijn al de wonden aangeheeld, en alle gevaar is geweken. - Meent gij, wat gij daar aan mijn vriend de Giltburg zegdet? vroeg een jong heer die met den dokter het hotel verliet en nevens hem in zijn rijtuig plaats nam. - Alles gaat tot hiertoe naar wensch, was het antwoord; maar wie durft al veel betrouwen hebben, wanneer men weet dat elk oogenblik het verschrikkelijkste onweder kan opdagen? - Zijn de genezingen dan zoo zeldzaam? - Zeer zeldzaam. - En hoe lang blijven wij in die vreeselijke onzekerheid verkeeren? - Dertig, veertig dagen, somtijds nog veel langer; ook gebeurt het, dat de eerste kenteekenen der ziekte zich slechts korte dagen na den beet opdoen. - Verschrikkelijke verwachting! | |
[pagina 201]
| |
- Ja, verschrikkelijk. - Daareven vroeg u mijnheer de Giltburg, waarom gij bij elk bezoek met zooveel aandacht zijn mond onderzocht? uw antwoord kwam mij eenigszins ontwijkend voor. - Daarin bebt gij u niet bedrogen; ik konde of wilde den lijder niet met de waarheid bekend maken; alles dient vermeden te worden, wat zijnen geest kan ontstellen of bezig houden. - Dat begrijp ik. - Aan u kan ik wel verklaren, waarom ik den mond van den lijder tweemaal daags met de meeste aandacht onderzoek. Men heeft opgemerkt dat, bij personen door een dollen hond gebeten, er zich kleine, witachtige puisten, dicht bij den tongriem vertoonen. Reeds den derden of vierden dag zijn de puisten somtijds zichtbaar; ook gebeurt het dat men dezelve niet voor den negenden waarneemt. Gewoonlijk gaan zij van zelf open en laten een venijn in den mond loopen, wanneer de twaalfde of dertiende dag voor bij is. Ziet men in een zeker tijdverloop de puisten niet te voorschijn komen, kan men aannemen dat alle gevaar voorbij is. - Wij blijven dus nog een tijd lang in dezelfde bange onzekerheid. - Dat is onvermijdelijk. - En wat gebeurt er wanneer de stof dier puisten in den mond loopt? - In dit geval wordt het zoogenaamde virus opgezogen en de zieke sterft onvermijdelijk. Het is ook daarom dat men bedoelde puisten, onmiddellijk bij hare verschijning doodbrandt, en daarna den mond doet spoelen met een afkooksel van priemkruid. | |
[pagina 202]
| |
In Rusland en Griekenland, waar de razernij minder zeldzaam is, dan in onze streken, schijnt men het eerst de aandacht daarop gevestigd en den grondslag der behandelingen er van gemaakt te hebben. Wat mij persoonlijk betreft, heb ik weinig ondervinding van de vreeselijke rasernij; doch indien ik de zweren onder de tong, waarvan ik u daar spreek, zag ten voorschijn komen, zou ik niet aarzelen dezelve terstond te openen en zoo diep mogelijk dood te branden. - Is dit stelsel van behandeling hier te lande algemeen aangenomen? - Neen; het is zelfs niet algemeen gekend, dewijl de razernij zeldzaam is, en de meeste gebetenen de reis doen naar Saint-Hubert. - Naar Saint-Hubert! grinnikte de vriend van Bernardin de Giltburg, die even als deze tot het Solidarismus behoorde; hoe dom zich in zulk gevaar aan de raadgevingen van het verouderd bijgeloof toe te vertrouwen! Wat zegt gij er van, dokter? - Indien ik ooit het ongeluk heb, door een dollen hond gebeten te worden, begeef ik mij op staanden voet naar Saint-Hubert. - Hoe? Gelooft gij dan aan het bestaan van mirakelen? lachte de Solidair. - Ik heb voor het oogenblik geen tijd om uwe vraag te beantwoorden, sprak de geneesheer kort af. - Ik begrijp waarlijk niet, hoe een geneesheer met al zijne uitgebreide studiën, zich nog iets uit den ouden, dommen tijd laat wijs maken! spotte de Solidair. - Ik heb hier een dringend bezoek bij een mijner zieken af te leggen, zeide de dokter, terwijl hij het rijtuig deed stil houden; later spreken wij misschien | |
[pagina 203]
| |
nog wel eens over een en ander; vaarwel. Dit zeggend sprong hij uit het rijtuig. De Solidair zag hem achterna en mompelde. - Welk een kortzichtige dweeper! Er zijn reeds verscheidene dagen, sedert het ongeluk in het huis van jufvrouw Clara Greenwijk, verloopen. De wonden van de Giltburg zijn bijna geheel aangeheeld; zijne gezondheid is uitmuntend, en zijne zedelijke gesteltenis laat niets te wenschen over. Hij doet reeds wandelingen in een rijtuig en binnen een paar dagen, herneemt hij zijne gewone bezigheden. De gansche stad is vol van het ongeluk dat hem overkwam, en in de dagbladen en rond de kachel in den familiekring, spreekt men van zijne genezing en van den behendigen geneesheer, aan wien hij dezelve is verschuldigd. |
|