| |
IX.
De dagbladen hebben hun laatst artikel geschreven over den geheimzinnigen moord van ter Olmen; over de vlugge werking en de ontleding der nachtschade; over de akelige, gerechtelijke ontgraving op het dorp kerkhof; over de belangwekkende lijkopening, over al de bijzonderheden welke de zittingen der assisen hebben gekenmerkt.
Ook het publiek is uitgepraat over de gerechtszaak, welke het belang in zoo hooge mate had opgewekt.
Clara Greenwijk is met de vrijspraak van Bernardin de Giltburg eensklaps een geheel ander mensch geworden. De doodkleur van haar gelaat is verdwenen, en heeft plaats gemaakt voor dien zachten blos, welken jeugd, gezondheid en tevredenheid op de wang der maagden weten te schilderen. Haar oog dat gedurende een geheelen tijd dof en levenloos in haar hoofd stond,
| |
| |
begint wederom helder te schitteren. Haar hoofd zoolang treurig naar de borst gebogen, heeft zich vroolijk omhoog gericht. Langzamerhand wordt zij wederom het opgeruimd meisje, met haar aangenaam karakter, zooals zij voorheen was, toen men haar met den naam van engel vereerde.
Dezen morgen heeft haar geneesheer zijn laatste bezoek bij haar afgelegd en verklaard, dat zij voortaan niets meer noodig heeft, dan de vrije lucht, matige bewegingen en een versterkend voedsel. 's Morgens vroeg bij de schemering van het eerste daglicht knielt zij reeds neder in de nabijgelegene kerk; 's avonds wanneer de laatste orgeltoon ginds in den versten hoek der zijbeuk is weggestorven, wanneer de laatste gebeden der geloovigen opwaarts zijn gestegen, zit de godvreezende Clara nog in den tempel.
Moet zij niet meer dan ooit bidden, moet zij niet heel haar leven den goeden God bedanken, omdat Hij haar gebed verhoorde? Ja, Hij had haar gebed verhoord en gewild dat de menschelijke gerechtigheid, ingelicht over eene duistere zaak, niet met hare ijzeren hand een onschuldige neêrsloeg.
Uit dankbaarheid tot Hem, die haren valsch beschuldigden geliefde in hare armen terug voerde, zoude zij meer dan ooit de arme verstootelingen der zamenleving opzoeken, aan weduwen en wezen aalmoezen ronddeelen.
Op eenen avond, bij het uitgaan der kerk, ontwaart zij eene vrouw die twee korven draagt, waarin zij scharen, kammen, naalden, spelden en dergelijke koopwaar rondleurt.
De vrouw zit op den arduinen kerktrap en spreekt zacht den naam uit van Clara Greenwijk.
| |
| |
Clara heeft reeds een geldstuk in de hand en laat de aalmoes in een der korven der arme leurster nedervallen.
- Duizendmaal dank, beste Juffer, zegt de arme vrouw rechtstaande; doch ik had het inzicht niet u eene aalmoes te vragen.
- Behoud dat geld voor uwe kinderen, zoo spreekt Clara haar zacht toe.
- De Heer moge u voor uw goed hart beloonen, antwoordde de vrouw; eene aalmoes heb ik niet noodig en zoude slecht handelen indien ik dezelve aannam; bewaar dat geldstuk beste Juffer voor anderen, die zulks noodig hebben, om brood te koopen. Zij geeft het zilverstukje aan Clara weder.
- Wat wilt gij dan, moeder? vraagt deze.
- Ik heb u iets mede te deelen, antwoordt de vrouw; mag de arme leurster met Jufvrouw Clara Greenwijk een paar straten ver opwandelen?
- Waarom niet? moeder, kom maar.
Juist aan den omdraai verschijnt Bernardin de Giltburg, die gewoon is in eene der straten, zijne toekomende op te wachten en naar hare woning te vergezellen.
- Waarom valt gij de menschen op de straat lastig? vraagt hij barsch, terwijl hij haar bij den arm vattend wegduwt.
- Bernardin, wees niet zoo driftig, smeekt Clara; die arme vrouw had mij iets te vragen..... Kent gij haar?
- Een zinneloos, kwaadaardig wijf, fluistert hij haar in het oor; een gevaarlijk schepsel.
- Neen, neen, de oude Begga is niet zinneloos, spreekt de leurster.
| |
| |
Daar, eenige schreden verder, staat een stadsdienaar het kleine tooneel af te zien; hij schijnt ongeduldig te wachten, totdat hij onder een of ander voorwendsel zijne dienst kan aanbieden aan dien voornamen heer, welke zich zoo ontevreden toont om de vrijpostigheid der schooister.
- Pak u weg! en val de jufvrouw niet lastig! roept de Giltburg: gij moogt niet bedelen.
- Ik heb niet gebedeld, antwoordt Begga.
- Ho, ho! durft gij bedelen? spreekt de stadsdienaar nader tredend.
Hij neemt de vrouw bij den arm en duwt haar eene kleine zijstraat in.
- De kapitein ligt reeds in het graf, roept Begga van ver tot de Giltburg; denk aan het graspijl!
- Arme vrouw, spreekt Clara medelijdend; wat wil zij daarmede zeggen?
- Ja, dat mag de Hemel weten, lacht Bernardin; de oude Begga is eene zonderlinge zinnelooze.
- Laat ons die arme sukkel voorthelpen, stelt de liefdadige jufvrouw voor.
- Zeer gaarne, indien u zulks aangenaam kan wezen, huichelt de Giltburg.
- Och, ja, Bernardin laat ons een goed werk doen; de goede God heeft zoo veel voor ons gedaan.
- Aalmoezen wil Begga niet, herneemt de Giltburg; in weerwil harer armoede, beweert zij volstrekt niemand noodig te hebben.
- Zonderlinge zinneloosheid!
- Ik heb meer dan eens beproefd haar eene aalmoes in de hand te steken; doch telkens heeft zij die geweigerd, bij haren onveranderlijken uitroep dat de
| |
| |
kapitein dood was, en men denken moest aan het graspijl.
- Kan er dan niets voor haar gedaan worden?
- Zeker; er zijn immers krankzinnigen-gestichten?
- Arme moeder!
- Beklaag haar niet; in dergelijk gesticht is de zinnelooze zindelijk gehuisvest, goed gevoed en tevens onder de bewaking van liefderijke kloosterzusters, welke niets verwaarloozen, om de gezondheid in het lichaam te houden en de orde in de geschokte geestvermogens terug te brengen.
- Bernardin, zorg toch dat de arme vrouw zoo spoedig mogelijk in dergelijk gesticht worde opgenomen de Heer zal u loonen voor dat liefdadig werk.
- Voorzeker; gaarne betaal ik zelfs hiervoor eene zekere som.....
Clara laat hem niet uitspreken.
- O, wat zijt gij goed, spreekt zij, hem met een liefdevollen blik beziende; laat mij een deel der verdienste van dat liefdadig werk over.....
Zij trekt hare beurs uit en vraagt:
- Kunt gij met die banknoot van vijfhonderd franken, in de eerste noodzakelijkheid voorzien?
- Voorzeker; het overige wordt door mij betaald..... nu, het doet mij genoegen iets voor die arme vrouw te doen; de Hemel heeft zoo veel gedaan voor den armen Bernardin.
- En voor de arme Clara, wier gebed Hij verhoorde...... Bernardin, heb ik u reeds gezegd dat ik, indien uwe onschuld erkend werd, eene gelofte deed.....?
- Welke gelofte?
- Eene bedevaart te doen.....
| |
| |
- Welke bedevaart?
- Naar eene of andere plaats, waar men een wonderbeeld der heilige maagd vereert.
- Hoe zonderling! ik deed dezelfde gelofte.
- Altijd dezelfde overeenstemming van gevoelens, sprak zij; wat zijn wij gelukkig!
- Wij zijn nog slechts in het begin van ons geluk; wanneer doen de twee gelukkigen hunne beloofde bedevaart?
- Morgen?
- De geloften den Heer gedaan, mogen niet worden uitgesteld.
- Dus morgen; laat ons nu bepalen welke stad of dorp wij voor ons vroom werk uitzoeken.
- Dezen avond spreken wij daarover; thans ga ik even de stad in, om mijne boodschap voor de arme Beg af te leggen.
Zij zijn aan de woning van Clara Greenwijk, en nemen afscheid, met de belofte elkander later in den avond weder te zien.
Bernardin de Giltburg begeeft zich naar de andere zijde der stad en dringt in een der wijken door het gemeenste volk bewoond. Hij moest daar goed bekend zijn, dewijl hij de kleinste steegjes in- en uitloopt, zonder een voorbijganger of de plaatjes, welke op de hoeken der straten tegen den muur hangen, te raadplegen.
In een eng, morsig straatje, waar niemand behalve het uitschot der bevolking en ook somtijds de politie-dienaren den voet zetten, treedt hij eene kroeg binnen.
In de kleine herbergkamer is het voor het oogenblik niet druk; onder de olielamp aan den zolder,
| |
| |
die met haar roodachtig, flauw oog nauwelijks tot in de hoeken kan kijken, zit slechts een enkel man. Niet zoodra heeft hij de deur zien openen, of hij springt met een kreet van blijde verrassing recht en roept:
- Bernardin! in eene eeuw heb ik u niet meer gezien!
- Oscar, zijt gij dat? Hoe toevallig! Het is juist naar u dat ik kwam zoeken..... kastelein, een paar glazen brandewijn.
Hij ontstak eene sigaar en reikte er een over aan Oscar, die misschien wel onder de olielamp had zitten slapen, doch bij den geur van den brandewijn en den damp der sigaar er weldra eens zoo vlug en vroolijk uitzag.
- Ik had uw dienst noodig, fluisterde de Giltburg zijnen vriend in het oor.
- Gij weet dat Oscar voor u door de zee loopt.
- Neen, gij kunt het werk droogvoets af leggen, en daarbij eene banknoot van tweehonderd franken verdienen.
Oscar schoof nader bij.
- Kent gij de oude Begga Zijdpaler?
- Zou ik Beg niet kennen? Waar zijt gij met uw geheugen? lachte Oscar.
- Woont zij nog hier in de buurt?
- Hier even de straat in, op een zolderkamertje; zij is een tijd afwezig geweest; leurt zij niet met kammen, scharen en ander gerei?
- Ja; zij loopt het land af, met hare koopwaar; doch op dit oogenblik is zij te huis.
- En wat hebt gij te maken met de gewezene herbergierster? Of is hare dochter verrezen? lachte Oscar onbeschoft.
| |
| |
- Geene gekscheerderij; luister: Beg verliest langzamerhand haar verstand, en wat meer is, sedert eenigen tijd merkt men bij haar teekens van zinneloosheid op.
- Daar weet men in de buurt niets van.
- Neen, dat wil ik gelooven; nu, ik verzeker u dat zij zinneloos is, of liever dat zij voor zinneloos moet doorgaan.
- Begrijp ik u wel goed? vroeg Oscar hem vragend beziende en zijnen stoel nog dichter bij trekkend.
- Ik zeg u dat Begga voor zinneloos moet doorgaan, hernam de Giltburg nog stiller sprekend; dat wijf hindert mij, en moet kost wat kost naar een zinneloozengesticht.
- Gaat gij ook misschien trouwen? vroeg Oscar schuins uitkijkend; is het daarom dat zij u hindert?
- Ja, en dat boosaardig schepsel moet als gevaarlijk én voor de zamenleving, én voor zich zelve, aan de politie worden overgedragen.
- Begrepen.
- Ik heb eene banknoot van twee honderd franken voor hem, die mij hierin wil behulpzaam zijn.
- Loop niet verder dan hier onder de olielamp.
- O, ik weet wel dat ik den rechten man heb gevonden; voor twee honderd franken zoudt gij iemand wel in de rivier werpen.
- Luister eens, zulke gezegden neem ik kwalijk van u; ik ben nog geen moordenaar, zooals.....
- Zooals de Giltburg, wilt gij zeggen.
- Juist dat niet; maar toch heeft Oscar nog niet voor een assisenhof te recht gestaan.
| |
| |
- Waarom wordt gij boos? Of hebt gij geen geld noodig?
- Ja wel; maar dat gij mij verdenkt bekwaam te zijn iemand te verdrinken, neem ik kwalijk van u; maar......
- Kom, drink uw glas uit.
- Maar om te verklaren dat eene oude buurvrouw niet volkomen meer bij haar verstand is, daar vind ik geen bezwaar in....... waar is de banknoot? Zeg nu maar wat er gedaan moet worden.
- Vooreerst hebt gij een getuigschrift noodig van uw geneesheer?
- Een geneesheer?
- Die de zinnelooze een bezoek brengt, hare verstandvermogens tracht te beoordeelen en dan een getuigschrift aflevert, waarin gezegd wordt, dat de genaamde Begga Zijdpaler sedert een geruimen tijd zinneloos is, en men het hoogst dringend oordeelt, voor haar eigene bewaring en voor de openbare veiligheid, haar naar een krankzinnigen-gesticht over te voeren.
Men neme daarbij wel in acht in het getuigschrift te zeggen, dat de zinnelooze voor het overige eene goede gezondheid geniet en er geen beletsel is, haar onmiddellijk naar het bedoelde gesticht over te voeren.
- Begrepen.
- Waar vindt gij een dokter, die beleefd genoeg is om u die dienst niet te weigeren?
- Niet ver van hier in de buurt, woont een stok oud man, die zich nog al laat bedodden; heb ik nog iets anders noodig?
- Vier getuigen uit de buurt.
- Die vind ik oneindig veel gemakkelijker dan een bereidwilligen dokter.
| |
| |
- Voorzien van uw getuigschrift en vergezeld van uwe vier getuigen, begeeft gij u naar het kantoor van den politiekommissaris.
- Begrepen.
- Roep daar zelfs de getuigenis in van een zijner stadsdienaars, die dezen avond de oude Beg Zijdpaler heeft aangehouden. Die stadsdienaar zal getuigen dat hij de vrouw heeft zien bedelen, en hooren roepen: ‘De kapitein is dood! De kapitein is dood! Pas op, pas op voor het graspijl!’ en meer andere dwaasheden.
- Is zij dan werkelijk zinneloos?
- Om het even; Beg hindert mij voor het oogenblik, en moet kost wat kost, zoodra mogelijk verwijderd worden.
- Morgen vroeg ga ik den dokter opzoeken, en breng hem op de kamer van Begga; hij brengt zijn visiet en het gevraagde getuigschrift maar op uwe rekening.
- Neen, neen, volstrekt niet; die kleinigheid betaalt gij; hebt gij uwe banknoot niet?
- En zou ik daarvan, God weet, misschien een gouden Napoleon moeten afknippen? Zoo toch leef ik met mijn geld niet,
- Dat is een gemeene streek van u.
- Wilt gij uwe banknoot terug?
- Of ik niet wist dat niemand die meer uit uwe duimen krijgt? Nu! in Godsnaam; ziedaar, nog een Napoleon voor den dokter.
- En de vier getuigen? Wie betaalt die menschen, welke ik een halven dag van hun werk houd?
- Oscar, ik meende dat gij een eerlijker hart hadt? Het is aan u met die kerels af te rekenen.
| |
| |
- Mijne banknoot raak ik de eerste acht dagen niet aan; neen, dat is een appel voor den dorst.
- Kom, onthaal uwe vier getuigen op een glaasje brandewijn.
- En vijf francs per hoofd; is dat te veel?
- Afzetter!
- De eene dienst is de andere waard; twintig francs voor de getuigen; of wilt gij dat ik vier praatzieke wijven uit de buurt neem, die onder de koffie-partij verraden wat er gebeurd is?
- Ziedaar, nog een Napoleon; gij hebt mij letterlijk uitgeplunderd.
- Geef nu nog een glaasje brandewijn! riep Oscar luid over den baas, en stak met innig welgevallen, de twee Napoleons bij de banknoot.
Des anderen daags, vroeg in den morgen, verscheen Oscar met zijne vier getuigen op het politiebureel.
Hij toonde het getuigschrift van den geneesheer, er bijvoegende dat men in de buurt volstrekt niet gerust meer was, zoolang de zinnelooze Begga op haar zolderkamertje verbleef. Reeds meer dan eens had zij bedreigingen laten hooren, en in hare koortsachtige opgewondenheid, te kennen gegeven, dat zij het wagen zou den een of anderen dag een zelfmoord te begaan.
- Is dat die vrouw welke gij gisteren hebt aangehouden? vroeg de politiekommissaris aan een agent, die aan de deur stond.
- Ja, mijnheer; die vrouw komt mij als eene gevaarlijke zinnelooze voor; zij sprak van een dooden kapitein en van graspijlen op het graf van den kleermaker, antwoordde de agent.
- Dat men de vrouw hier brenge, beval de politie- | |
| |
kommissaris, lachend om het zonderling verband dat er bestond tusschen den dood van den kapitein en het gras op het graf van een kleermaker.
Een half uur later, trad Begga met hare twee korven het politiebureel binnen.
- Na den stedelijken ambtman, op al zijne vragen met de grootste helderheid van geest te hebben geantwoord, maakte men haar eindelijk de opmerking dat zij bedreigingen deed aan de buurlui en zelfs op haar leven wilde aanleggen.
- God beware mij daarvoor! riep Beg; of denkt gij dat ik zinneloos ben? O, was het daarom dat dezen morgen een dokter op mijne kamer verscheen?
Zij zag met verwilderde, bange blikken in het rond en riep:
- Men wil mij voor zinneloos doen doorgaan en mij in een krankzinnigen-gesticht doen opsluiten! O, ik vat wel van waar die steen op het hoofd der oude Begga nêerkomt..... doch, wee hem, wee hem! ja, de voorzegging komt stellig uit; de kapitein is reeds dood en het graspijl is nog niet opgeschoten op het graf van Anselm, den kleermaker.
- Daar hebt gij het alwêer, mompelde de politiekommissaris glimlachend. Hij gebood de arme zinnelooze in een aangrenzend vertrek te bewaken, en maakte intusschen de stukken gereed, die er benoodigd waren, om Begga Zijdpaler in verzekerde bewaring te stellen.
|
|