| |
VIII.
Sedert het begin van den winter bewoonde Clara Greenwijk het huis van haren oom in de hoofdstad.
Uit hare verklaringen voor den instructieregter afgelegd, heeft de lezer kunnen opmaken, welke gevoelens jufvrouw Clara koesterde jegens Bernardin de Giltburg. Bernardin was voor haar het ideaal der mannen; de liefde welke zij voor hem had opgenomen, was zuiver en edel gelijk hare ziel.
Was hare denkwijze jegens hem, sedert het oogenblik dat hij, om aan de vervolging van het gerecht te ontsnappen, zich door de vlucht had moeten redden, niet veranderd? Was hare liefde nog altijd even oprecht en zuiver, als vroeger?
Om het nieuws, betreffende de huisgenoten te kennen, moeten wij naar de keuken gaan en ons daar eenige oogenblikken bij de meid en den knecht aan de koffietafel nederzetten.
Het is dezelfde knecht, het is ook dezelfde meid niet, welke wij vroeger in het huis van ter Olmen
| |
| |
hebben aangetroffen; twee dienstboden, die een zoo kwaad gedacht hadden van den toekomenden echtgenoot der jufvrouw, konden niet langer in haar huis verblijven.
De jufvrouw is in haar onrecht, zal men zeggen; de dienstboden hebben hunne verklaringen volgens den gedanen eed afgelegd; voor God en de menschen mochten- of konden zij niet anders handelen. Ook de jufvrouw is van dit gevoelen; doch het is haar niet mogelijk dagelijks in aanraking te zijn met menschen, die het ideaal harer liefde niet kunnen eerbiedigen.
Nu, wij zetten ons nevens meid en knecht, die elkander veel te vragen en te zeggen hebben, neder.
- Hoe gaat het dezen morgen met de jufvrouw? vraagt de knecht.
- Niet beter dan gisteren, luidt het antwoord der meid.
- Men moet geen geneesheer zijn, om te zien dat de jufvrouw langzaam wegteert.
- Ja, zij ziet vreeselijk bleek en vermagert met den dag.
- In het voorjaar verslimmeren gewoonlijk dergelijke ziekten; de werking der eerste warmte schijnt een nadeeligen invloed op zulke menschen te hebben..... de longtering is toch eene verschrikkelijke ziekte!
- Volgens den geneesheer lijdt de jufvrouw niet aan de longtering.
- En wat mag haar dan schelen?
- De geneesheer heeft mij nog dezen morgen bij het uitgaan, verzekerd dat de jufvrouw niets anders heeft, dan eene verouderde zenuwziekte?
- Verdriet? En dat voor iemand die zoo ontzaggelijk rijk is?
| |
| |
- Of men met geld altijd het leed van de deur kan verjagen?
- Neen, dat niet; maar ik meende dat men met geld nog al dikwijls de eene of andere wederwaardigheid konde vermijden.
- Er zijn dingen die bij rijken en armen onveranderlijk dezelfde zijn.
De meid had op een geheimzinnigen toon gesproken.
- Gij weet meer dan gij zegt, sprak de knecht, haar schuins beziende.
- Zijt gij nieuwsgierig? vroeg de meid lachend.
- Volstrekt niet; indien er geheimen achter steken, wil ik niets weten.
- Neen, voor u heb ik toch geene geheimen; ook was ik sedert lang voornemens u met een en ander bekend te maken..... de jufvrouw is lijdend van louter verdriet.
De knecht liet een zacht gefluit hooren.
- Van verdriet? herhaalde hij; de jufvrouw heeft misschien een vrijer?
- Hoe gij den nagel op den kop slaat!
- Zie, dat is nu een gek ding! waarom moet zij zich daarom ziek maken? Het is bijna, of het een mode is geworden, dat de jufvrouwen in de groote steden bleek zien en ziekelijk schijnen, zoodra het er op aan komt dat zij zich de huwelijksketting op den hals laten leggen.
- Ja, dat is waar.
- Denken de jufvrouwen uit de groote wereld ook dat zij zich hiermede belangwekkend kunnen maken?
- Bij jufvrouw Clara toch is zulks het geval niet; het meisje is waarlijk ongelukkig.
| |
| |
- Dan heb ik medelijden met haar.
- De jufvrouw schijnt een schatrijken oom te hebben gehad.
- Dat heb ik wel eens gehoord.
- Nu, die oom is, eenige maanden geleden, op het dorp, waar hij des zomers verbleef, schielijk overleden.
- Is zij daarom bedroefd? Heeft die oom haar misschien onterfd?
- Integendeel, zij is de eenige erfgenaam van een aanzienlijk vermogen?
- Och, waarom is zij dan toch zoo bedroefd?
- Omdat haar minnaar beschuldigd wordt den ouden oom vermoord te hebben.......
De knecht floot voor de tweede maal, doch veel harder.
- Ten einde spoedig getrouwd en spoedig rijk te zijn, vervolgde de meid.
- Waarom wachtte hij zijn tijd niet af? De jufvrouw is immers jong genoeg; zit die heer soms ook in de gevangenis?
- Neen, hij is gevlucht.
De knecht floot nog eens.
- Morgen komt de zaak voor het hooggerechtshof, en zoo als ik gehoord heb, heeft Bernardin de Giltburg zich dezen morgen in de handen van het gerecht overgeleverd.
- Indien hij schuldig is, bleef hij wel waar hij was; op een moord staat de doodstraf.
- Er zijn zoo vele schelmen, die zich voor een Jury weten te rechtvaardigen, voornamelijk, wanneer zij hunne zaak aan een advokaat uit Parijs kunnen toevertrouwen.
| |
| |
- Een advokaat uit Parijs?
- Die gewoon is, zoo als men mij heeft gezegd, de kleinigheid van tienduizend gulden te vragen, om een paar uren over een en ander te praten.
- Tienduizend gulden! herhaalde de knecht en hij floot voor de vierde maal.
- Toch zou het mij genoegen doen, indien die heer vrij kwam.
- Indien hij wezenlijk den ouden heer heeft vermoord, moet men hem maar het hoofd van het lijf hakken; schurken kan ik niet verdragen.
- O, ja, indien hij schuldig is.
- Anders mag ik ook lijden dat hij vrij komt, al ware het dan slechts om de Jufvrouw; maar toch indien ik in hare plaats ware, zou ik er tweemaal aan denken, eer ik mijne hand gaf aan iemand die voor moord heeft te recht gestaan.
- Jufvrouw Clara heeft de overtuiging zijner onschuld.....
- Des te beter.
- En zal met hem trouwen, wat de wereld ook over haar en over hem moge denken.
- Tienduizend gulden aan een advokaat om een paar uren over een en ander te praten! mompelde de knecht, de woorden der meid herhalend; de jufvrouw heeft een kostbaren vrijer.
Het gesprek aan de koffietafel is ten einde.
Een dag later.
Lezer, wij gaan naar het hof van assisen. Eene groote menigte, wier nieuwsgierigheid hevig is opgewekt door de dagbladen, die zich sedert eenige dagen veel met de zaak bezig hielden,
| |
| |
verdringt zich aan den ingang van het Justiciepaleis.
De gerechtszaal is opgepropt.
Op eene estrade aan eene lange tafel zitten de rechters, deze in roode, gene in zwarte tabbaarden gehuld, met lange witte beffen onder de kin, en met hooge mutsen, waar zilveren banden omliggen, op het hoofd.
Aan het eene einde der tafel zetelt de gevreesde prokureur des konings; tegen over hem aan het andere einde, zit een griffier.
Op de tafel staan de bewijsstukken; het zijn: groote aarden potten zorgvuldig gesloten en verzegeld; groote en kleine flesschen, en bordpapieren doosjes, zoo als men er in de apothekerswinkels aantreft.
Meer de zaal in, voor een lessenaar met boeken en papieren bedekt, staan de twee verdedigers: de een is de advokaat uit de fransche hoofdstad, van wien wij reeds gisteren hebben gesproken.
Hij ziet er een doortrapt man uit, die al de doolwegen der gerechtshoven, al de hinderlagen der tegenpartij grondig bestudeerd heeft; hij schijnt een dievensleutel te hebben, waarmede hij de geheimste hoekjes binnen dringt, en langs de verborgenste wegen weêr uit kan.
Zijn oog ziet aanhoudend rond, en slaat alles gade; zijne lippen zijn gedurig in beweging; het is alsof zij ongeduldig zijn om een lang en roerend pleidooi te beginnen.
De namen der gezwoornen worden afgeroepen en weldra zitten de twaalf gekozenen op hunne plaats en leggen, elk op zijne beurt, den gevorderden eed af.
| |
| |
Daarna roept men de namen der getuigen af.
Bij het hooren van den naam van Clara Greenwijk heeft er eene groote beweging in de zaal plaats. Iedereen wil het meisje zien om wier hand te bezitten, de ongeduldige vrijer den ouden rijken oom naar de andere wereld hielp. De dames, die op de voorbehoudene plaatsen zitten, staan recht en rekken nieuwsgierig den hals uit; zij willen zien of Clara Greenwijk werkelijk zoo schoon is, als de dagbladen dit vermeld hebben; zij willen de overtuiging hebben, of andere vrouwen niet moeten jaloersch zijn om de bevalligheid der jeugdige getuige. Overal in de zaal, maar voornamelijk op de voorbehoudende plaatsen der dames, hoort men gemompelde aanmerkingen maken op de getuige die het aangezicht achter haren zwarten sluier verbergt.
De deurwaarders met hunne korte, kamelotten mantels op den schouder en de gendarmen, die voor en achter in de zaal de wacht houden, roepen gebiedend: ‘stilte!’ en op hunne stem wordt alles weer rustig.
De beschuldigde wordt langs eene zijdeur binnen gelaten.
Hij is in 't statig zwart gekleed; zijne houding is ernstig maar onbeschroomd en ongedwongen; hij groet met eene beleefde hoofdbuiging terwijl hij de tafel, waaraan zijne rechters zijn gezeten, voorbijgaat.
Er heeft een nieuw gemompel in de zaal plaats; de dames op de voorbehoudene plaatsen fluisteren elkander aanmerkingen toe op den jongen heer, die de houding heeft van een gentleman, en daarbij een schoon jongman mag genoemd worden.
Bernardin de Giltburg heeft een gunstigen indruk op
| |
| |
de aanschouwers gemaakt; vooral heeft hij de deelneming der vrouwen verworven.
Na eenige pleegvormen, die wij stilzwijgend voorbijgaan, staat de griffier recht en leest met luider stem den beschuldigingsakt voor.
Wij laten den griffier het langdradig stuk aflezen, dewijl al de daadzaken, welke in hetzelve voorkomen, den lezer reeds bekend zijn; alleen willen wij den laatsten volzin van den beschuldigingsakt herhalen: ‘Gevolgelijk wordt de genaamde Bernardin de Giltburg beschuldigd een vrijwilligen moord begaan te hebben op A: B: ter Olmen, bij middel van een vlug vergif, namelijk: de nachtschade.
Nu volgt er een lang en nauwkeurig verhoor van den beschuldigde.
De voorzitter doet zoo veel vragen, en maakt zoo veel behendige omwegen, dat hij menig ander geheel uit zijn lood zoude geslagen hebben; doch de Giltburg schijnt op alle vragen voorbereid en antwoordt zoo juist, en zonder zich een oogenblik te bedenken, dat hij den ondervrager bijna in den war brengt.
Na hem zeer lang ondervraagd te hebben over zijne betrekking met Clara Greenwijk, het verbroken huwelijksplan, het gevaar dat hij, in weerwil der meening van een kundig geneesheer, beweerde te vinden in de ziekte van ter Olmen, en zijn onverklaarbaar en onverzettelijk verlangen om bij den lijder te waken, viel de voorzitter eindelijk op het ingeven der geneesmiddelen.
- Hoeveel pillen hebt gij den lijder ingegeven? vervolgde hij.
| |
| |
- Drie pillen, eenige minuten voor dat ik hem, omstreeks middernacht verliet.
- Volgens de getuigenis van den geneesheer bevatte het doosje twintig pillen; waarvan door hem zelven, omstreeks negen ure, drie, en drie andere door u werden toegediend; hoe komt het dan dat er in het doosje zeventien en niet veertien pillen aanwezig zijn? Men heeft hieruit meenen op te maken dat gij het geneesmiddel door den dokter afgeleverd, onaangeroerd hebt gelaten, en den lijder, een dosis vergif hebt ingegeven, hetwelk gij, met uwe scheikundige kennissen zoo gemakkelijk in uw bezit kondet hebben.
- De drie pillen, waarvan de geneesheer spreekt, nam hij uit een voorgaand doosje, waarvan de inhoud op drie pillen na, verbruikt was. Indien de geneesheer gelieft na te denken, zal hij zich zulks wel herinneren.
Er liep een dof gemompel door de zaal; het was bijna alsof iedereen vatte, dat het gegeven antwoord van het allergrootste gewicht was, en stellig invloed moest hebben op den loop en den uitslag van het rechtsgeding.
- Bij het verhoor van den geneesheer zal zulks worden opgehelderd, sprak de voorzitter zichtbaar te leur gesteld.
De advokaat van Parijs meende dat, indien deze vergissing van den geneesheer bewezen werd, men bijna ook wel zou durven opwerpen, of hij zich bijgeval ook niet vergist had bij het afgeven der geneesmiddelen, in andere woorden: of hij niet belladona - voor quininepillen aan den lijder had gezonden.
- Hier is het doosje dat de geneesheer in bijzijn van
| |
| |
verscheidene getuigen verzegelde, sprak de voorzitter; het zijn toch wel dezelfde pillen?
De Giltburg wilde zulks niet betwisten; doch nu hij de opmerking van zijn verdediger had gehoord, betreurde hij dat het gerecht de voorzorg niet had genomen de, door den dokter afgeleverde geneesmiddelen, aan een scheikundig onderzoek te onderwerpen.
- Dit onderzoek kan nog plaats hebben, meende de voorzitter weinig tevreden over den gang der zaak.
Zeer lang duurde nog het verhoor, over de ontgraving van het lijk; over de scheikundige bewerking in het laboratorium der modelhoeve gedaan en later door bekwame experten bevestigd; over de ontvluchting van den betichte, en honderd andere dingen, welke van dicht bij of slechts van verre in verband konden worden gebracht met de beschuldiging.
Na het verhoor van den beschuldigde werd de geneesheer van ter Olmen opgeroepen.
Bij de vraag, of hij wel stellig overtuigd was de drie, omstreeks negen ure, toegediende pillen niet uit een voorgaand doosje genomen te hebben, begon de man zich met de hand over het voorhoofd te wrijven en zichtbaar in verlegenheid te geraken.
Neen, hij was, bij een nauwkeurig nadenken, niet al te zeker van hetgeen hij gezegd had, en moest weldra bekennen, dat hij werkelijk geloofde geene geneesmiddelen uit het laatst gezonden doosje genomen te hebben.
- De pillen hier in het doosje aanwezig, zijn toch wel dezelfde, welke gij in uw apotheek hebt toebereid? vroeg de voorzitter.
- De pillen zijn met absynthextract en het poeder
| |
| |
van quinaschors toebereid; ik heb voor gewoonte op die wijze de quinine aan den lijder toe te dienen; ja dat zijn toch wel dezelfde pillen, bevestigde de geneesheer, na het geneesmiddel herhaalde malen bezien te hebben.
De verdediger van den beschuldigde drong er op aan het geneesmiddel aan het onderzoek van bevoegde scheikundigen te onderwerpen, iets waarin de voorzitter in het belang der waarheid volgaarne toestemde. Hij zoude op staanden voet twee beëedigde experten met de ontleding gelasten, en in de hoop dat hun verslag, reeds op de zitting van morgen zoude voorgelezen worden, vandaag het verhoor der getuigen voort zetten. Na een langen dag van eindelooze vragen tot de getuigen gericht, van aanmerkingen der juryleden, van interpellatiën en terechtwijzingen der rechters, van honderde opmerkingen der verdedigers, en tamelijk bitse antwoorden van den procureur des konings, gaan wij de zitting heffen.
De heeren rechters, procureur des konings en griffier verdwijnen door eene zijdeur, de advokaten in de menigte, de Giltburg met zijne twee gendarmen in een celwagen. De gaslichten worden toegedraaid; de gerechtszaal daareven nog zoo levendig, wordt een wijd en donker grafe waar de geest van menig slachtoffer van gerechtelijke dwaling, des nachts komt rondwandelen en kermend neêrzitten op de bank, waar hij het onrechtvaardige doodvonnis hoorde uitspreken.
Den volgenden dag, op klokslag van negen ure, zitten de rechters wederom voor hunne lange tafel; uit den celwagen, die daareven de poort van het Justiciepaleis binnen rolde, stapt de beschuldigde Bernar- | |
| |
din de Giltburg; en komt onder het geleide van twee gendarmen zijne plaats hernemen.
De advokaten staan voor hunnen lessenaar; de dames op de voorbehoudene plaatsen zijn talrijker dan gisteren, ook schijnt de zaal nog voller.
De nieuwsgierigheid is sedert gisteren sterk geklommen; iedereen wil bekend zijn met het verslag, hetwelk de expertscheikundigen zullen inleveren over de bestanddeelen vervat in die zeventien kleine bolletjes, waarmede de dagbladen zich bezig gehouden en de lezers zich zoo moê hebben gemaakt.
De twee experten worden opgeroepen; alles is doodstil in de zaal, terwijl zij hun scheikundig onderzoek uitleggen, en na eene lange verklaring hunner genomene proeven, eindelijk hun besluit mededeelen. Hetzelve luidt als volgt: de zeventien pillen aan het scheikundig onderzoek onderworpen, bevatten eene groote hoeveelheid extract der belladona.
Er volgt een dof gemompel in de zaal; iedereen wil aan zijn buurman uitleggen, welk belang er gelegen is in deze verklaring en hoe het nog kan gebeuren dat de vervolging, tegen de Giltburg ingespannen, zich eindelijk op het hoofd van den onvoorzichtigen geneesheer zal verplaatsen.
Er is een gedruisch in de zaal, hetwelk door het herhaald bellen des voorzitters niet bedaart.
De advokaten zijn zichtbaar tevreden over de wending der zaak; de Juryleden fluisteren elkander in het oor; de procureur des konings werpt zijn dreigenden blik door de zaal, waar het gemompel en het aanhoudend door deurwaarders en gendarmen uitgeroepen; ‘stilte!’ niet ophoudt. Bernardin de Giltburg blijft al die bewe- | |
| |
ging kalm zitten afzien; ofschoon hij wel ziet dat deze menigte partij voor hem trekt, blijven zijne houding en de uitdrukking zijner bedaarde wezenstrekken onveranderlijk dezelfde; hij schijnt niet te merken dat de deelneming der geestdriftige dames ten top is geklommen, en men elkander met belangstelling zijnen naam en dien van Clara Greenwijk in de ooren fluistert.
Daar klinkt op nieuw de fijne schel aan de gerechtstafel; de voorzitter roept dreigend dat hij den gendarmen bevel gaat geven de zaal te ontruimen, indien de stilte niet oogenblikkelijk wordt hersteld.
Eindelijk keert alles tot zijne even onderbrokene waardigheid en kalmte weder.
De procureur des konings neemt het woord. Hij begint met de studiejaren van de Giltburg; hij volgt hem op het akademie en de landbouwschool, en waar hij hem aantreft, overal schildert hij hem af als een onordelijk en verkwistend jongeling, godverzaker van de ergste soort, losbandig zonder voorbeeld, weinig nauwgezet in het vervullen van maatschappelijke plichten.
De beschuldigde scheen reeds letterlijk door de welsprekendheid van den procureur verpletterd te zijn, toen deze eindelijk neêrkwam op het vergiftigde geneesmiddel.
Neen, den geneesheer mocht men niet verdenken; er bestond hier volstrekt geene vergissing van geneesmiddel; neen, de Giltburg had de quininepillen uit het doosje weggenomen, en dezelve door, uiterlijk gelijksoortige, doch veel vergif bevattende pillen vervangen.
Meer dan twee uren lang sprak de procureur des
| |
| |
konings en beweerde den beschuldigingsakt in alle deelen te hebben staande gehouden.
De advokaat uit de fransche hoofdstad, nam na hem het woord op, en zette in met te zeggen dat hij nooit eene verdediging op zich had genomen, waarin zijne taak hem gemakkelijker voorkwam. Ook beweerde hij geene de minste moeite te zullen hebben, om in eenige oogenblikken af te breken wat de procureur des konings met zooveel arbeid had opgetimmerd. Na zijn client als een rechtschapen man te hebben afgeschilderd, (dat hij geene godsdienstige overtuigingen had en geen Opperwezen erkende, kon waar zijn; doch niemand had zich daarmede te bemoeien) viel hij den armen dorpgeneesheer op het lijf, en wist zoo veel bewijsreden aan te halen, dat er bijna geen twijfel meer overbleef, of de man had zich werkelijk vergist en den armen ter Olmen in plaats van een koortsverdrijvend middel, een doodend vergif doen innemen.
De advokaat haalde meer dan eene gerechtelijke dwaling aan en maakte de juryleden zoo verschrikkelijk bang, met rustelooze knaging van het geweten, met hel, duivel en meer andere straffen, dat die heeren van schrik op hunne bank zaten te beven.
Doch laat ons den behendigen spreker op dat eindeloos kronkelpad van zijn pleidooi niet volgen, laat ons liever in eens met de zitting gedaan maken en zeggen dat de jury, na eenige oogenblikken in het geheim beraadslaagd te hebben, in de gerechtszaal terugkeerde en uitspraak deed, dat Bernardin de Giltburg onschuldig was aan den hem opgelegden moord.
Vijf minuten later was de beschuldigde in vrijheid
| |
| |
gesteld; de gevangenwagen keerde ledig uit het justiciepaleis weder.
Lezer, hebt gij in uwen geest ook den beschuldigde vrijgesproken?
Neen, Bernardin de Giltburg was wel degelijk de moordenaar van den ouden heer ter Olmen.
De procureur des konings had het wel goed voor, toen hij beweerde dat de dorpgeneesheer zich niet vergist had bij het toebereiden van zijn koortsmiddel, maar dat de quinine door de hand van de Giltburg werd weggenomen, en met belladonapillen verwisseld.
Het kwam uit zoo als de oude Begga des nachts aan den boomstronk op den besneeuwden straatweg had gezegd: ‘Er zijn zoo vele boosdoeners, die aan de wraak der zamenleving weten te ontsnappen’.
Dienzelfden avond vinden wij den vrijgesproken moordenaar aan de feesttafel met eenige vrienden weder.
de Giltburg heeft de eerplaats; boven zijn hoofd hangt eene prachtige kroon van witte kunstleliën, het zinnebeeld der onschuld.
Toepasselijke vreugdeliederen klinken door de zaal; de feestdronken volgen elkander bijna even spoedig op als de luchtbobbeltjes, welke van den bodem der lange wijnbekers om hoog stijgen.
De nacht loopt voorbij; de wijndampen hebben de hoofden heet en dol gemaakt, armen en beenen ten deele verlamd.
De dolzinnige liederen zwijgen stil, de feestdronken houden op.
De feestgenoten die allen het gebruik hunner geestvermogens verloren hebben, steken zonderling af tegen
| |
| |
de witte leliekroon, die van den zolder nederdaalt; de vrienden zien elkander met fletsche oogen aan en schijnen elkander niet meer te kennen; en nogtans zijn het allen de oude kennissen, de vrienden met wie Bernardin de Giltburg gewoon is, zich aan de walgelijkste braspartijen over te geven.
Tegen den morgen keert de Giltburg waggelend en half slapend naar zijn hotel weder.
Op de arduinen trappen der kerk die hij voorbijgaat, zit eene vrouw in haren katoenen mantel gedoken.
- Is dat mijnheer de Giltburg niet? vroeg de vrouw, het hoofd vooruitstekend.
- Wie noemt daar mijn naam? vroeg de Giltburg voor den kerktrap stilstaande.
- Is mijne stem al wederom uit uw hoofd gegaan?
- Satans dochter! zijt gij dat? wat maakt gij hier op den kouden kerktrap.
- Zoodra de kerkdeur wordt geopend, wilde ik een, onze vader, gaan bidden voor mijne arme dochter.
- Bidden! spotte hij; waarom blijft gij niet liever te huis met die akelige koude? Zeg eens weet gij het nieuws?
- Welk nieuws?
- Dat mijn hoofd nog op mijne schouders staat; uwe voorzegging van de guillotien komt niet uit.
- O, ik weet wel dat gij aan het menschelijk gerecht zijt ontsnapt; doch er is nog een andere rechter, wien gij met geene draaien of pleidooien van een advokaat kunt bedodden.
- Welke rechter?
- De vrouw stond recht op den arduinen trap en wees met den vinger naar boven.
- Met dergelijke rechters, laat ik mij niet bang maken.
| |
| |
- De kapitein ligt reeds in het graf! denk aan het graspijl!
- Hoe dikwijls hebt gij mij dien kinderpraat reeds verhaald?
- Indien gij een geweten hadt, gelijk een ander christenmensch. ware zulks niet noodig.
- Wie heeft u belast met de zending mij overal te volgen en mijne handelingen af te spieden?
- Wie anders dan de Heer van hier boven? die dit laatste middel nog beproeft, om een verstokt zondaar tot inkeer te brengen.
- Ik geloof dat het hoogtijd is geworden, een policiecommissaris te verwittigen, dat er een zinneloos mensch door de straten der stad ronddwaalt.
- O, ik weet wel dat ik een zonderling leven leid, sedert dat Magdalena's dood mijn bestaan hier op de wereld zoo bitter maakte; maar ook weet ik dat ik toch volkomen bij mijne zinnen ben.
- Nu, gij moogt dan eene profetes, of eene gezondene des Hemels zijn om den zondarigen de Giltburg te bewaken, doch weet, dat ik stellig besloten heb, voortaan geene bespieders meer te dulden; pas op!
- Sedert dat mijne arme dochter door uwe schuld in het graf daalde en ik gedwongen ben België en zelfs vreemde landen af te loopen, om mijn brood te winnen, ben ik van niets meer bang.
- Indien gij mij echter belooft, mij nooit meer in den weg te loopen, kunt gij voor altijd uwe korven ter zijde zetten.....
- Neen, neen.
- Ik beloof u zorg te dragen dat er u nooit iets meer zal ontbreken.
| |
| |
- Ik heb u reeds tweemaal gezegd, dat ik geen geld zou willen, hetwelk de hand eens duivels mij toesteekt.
- Dan wilt gij niet heen gaan? De stad niet verlaten?
- Deze week moet ik nog een bezoek afleggen bij Jufvrouw Clara Greenwijk.
- Zij is overtuigd van mijne onschuld.
- Ik wil haar zeggen dat zij zich moet mistrouwen van dien jongen heer, die haar echtgenoot gaat worden.
- Dat is te laat; de vogel is in 't net, lachte hij onbeschoft, gelijk de dronkaards lachen.
- Dat net is wel door te trekken.
- En wat zoudt gij haar nog zeggen?
- Vooreerst waarom mijne arme dochter, het schuldeloos kind, in den bloei der jaren aan mijne liefde werd onttrokken en ten grave gesleept.....
- Altijd diezelfde gekke inbeelding! morde hij.
- Ik wil haar waarschuwen dat gij haar niet bemint, maar enkel haar geld beoogt, hetwelk gij voornemens zijt, in gezelschap van een ellendig schepsel, in verafgelegen land te gaan verteren.
- Hoe verzint gij dergelijke leugens?
- Zwijg; ik zal naam en woonplaats opgeven.
- Harpij!
- Ook moet die brave juffer bekend gemaakt worden met de handelingen van den afschuwelijken solidair, tijdens zijn verblijf in het dorp.
- Boosaardig wijf, gij die het zoo goed staat met God en priester, zeg eens, is dat geene verschrikkelijke zonde zoo iemands eer te rooven?
- Indien ik derlijke boosheden niet overdroeg, maakte ik mij zelve schuldig.
| |
| |
- Beg, pas op! sprak hij.
Hij dreigde met zijne hand en keek met zijne vlammende oogen onder de kap van haren mantel.
- Denkt gij ook dat ik pillen zoude innemen zoo als de arme ter Olmen? vroeg zij, onbeschroomd.
- Er zijn nog andere middelen! grijnsde hij.
- Ja, dat geloof ik; een godverzaker moet tot alles bekwaam zijn.....
De kerkdeur werd langs binnen geopend.
- Ja, er zijn nog andere middelen! herhaalde de Giltburg, haar boosaardig toegrijnzend.
De oude Begga gaf geen antwoord en trad de kerk binnen.
|
|