| |
VII.
Er zijn acht dagen sedert het voorgevallene, in het voorgaande hoofdstuk beschreven, verloopen.
Het is de laatste dag der jacht; de Giltburg met zijn onafscheidbaren makker, den gepensionneerde kapitein, heeft van 's morgens vroeg het geweer op den schouder en trekt het uitgestrekte bosch in, dat bijna het gansche dorp omgeeft.
Morgen is de bepaalde sluiting daar; vandaag wil men zich voor de laatste maal aan het jachtvermaak overgeven, en dan geweer en weizak tegen den wand laten rusten.
Het is voor het gevorderd jaargetij een heerlijk weder; er is nog oneindig veel wild in het bosch en in de aangrenzende heide; gisteren nog zagen de houthakkers een reebok door het hout vliegen, en
| |
| |
ongetwijfeld bevindt zich het zeldzaam wild, aan eene of andere privatieve jacht in de nabijheid gelegen, ontsnapt, op de plaats waar het gisteren gezien werd.
Nooit trokken de jagers met meer hoop op eene gelukkige jacht het bosch in.
Reeds gedurende een paar uren hebben zij echter het bosch op- en afgejaagd, doch het eerste schot is nog niet uit het geweer; er is geen enkel stuk wild te zien, en van den reebok, waarvan men des nachts gedroomd heeft, is geen spoor te vinden.
- Indien wij een paar streken door de heide langs den boschkant maakten? stelt de kapitein voor.
Men jaagt de heide op en af, doch ook daar, even als in het bosch, blijft de eerste lading in den geweerloop.
Het middaguur is reeds voorbij, de honden zijn vermoeid; de jagers beginnen zich te vervelen.
- Indien wij door het bosch naar het dorp terug joegen? stelt de Giltburg voor.
Doch waar zij gaan, waar zij zoeken, nergens vindt men wild; en moedeloos en teleurgesteld gaan de jagers huiswaarts.
Zij zijn beiden uiterst slecht gezind, en preutelen en kijven tegen de honden, tegen weder en wind, de boomen die zij voorbijgaan, en de voetpaden die zij betreden.
Aan den uitgang van het bosch staat een reusachtige eik; tegen zijn stam een paar vademen van den grond, hangt een klein Lievevrouwebeeltje.
De godvruchtige dorpeling gaat daar niet voorbij zonder zich het hoofd te ontdekken en een kruis te maken, en menigeen komt aan den wortel van den eik nederknielen en bidden.
| |
| |
De jagers wier kwade luim het hoogste toppunt heeft bereikt, staan in het voorbijgaan stil bij den ouden eik; er stijgt een grove spotlach van den eenen, eene verwen sching van den andere omhoog naar het beeldje dat tegen den stam hangt.
Aan den voet van den eik zit eene arme moeder te bidden.
- Wat doet gij daar, moeder? vraagt de Giltburg.
- Ik bid voor mijne arme kinderen, die allen ziek zijn, was het antwoord.
- En moet die dokter daar tegen den boomstam uwe kinderen de gezondheid bezorgen? vraagt de kapitein spottend.
O, ik weet wel, mijnheer, dat het houten beeldje daar boven mijn hoofd, die macht niet heeft; mijn gebed stijgt hooger, dan den top van den eik, antwoordt de arme vrouw; hier onder dit beeld, heeft Gods moeder reeds meer dan eens mijn gebed verhoord.
- Afgoderij! lacht de Giltburg.
- Eenige dagen geleden, staakt gij een kruisbeeld in het vuur; vandaag is het mijne beurt, schertst de kapitein.
Hij legt zijn geweer aan en schiet het lievevrouwebeeldje tot honderd stukken verbrijzeld, van den boom.
Terwijl hij echter het schot losdrukt, schuift zijn voet uit op het glibberig pad; hij valt achterover; zijne hand laat het geweer los; de tweede nog geladene loop gaat af en verbrijzelt hem den elleboog.
De arme vrouw die daar knielend bad voor hare kinderen, geeft een schreeuw van schrik en afgrijzen en ontvlucht kermend de plaats, waar zij ooggetuige was dier afschuwelijke heiligschennis; de kapitein lost
| |
| |
een vloek bij het zien van den bloedstroom, welke zijne kleederen bevlekt, en verwenscht het Mariabeeld, den afgod zooals hij het noemt, hetwelk de oorzaak was dat hij op het glibberig pad uitschoof en zich een ongeluk toebracht.
Het is reeds avond wanneer de kapitein, leunend op den arm van zijn trouwen makker de Giltburg, in zijne woning aankomt.
Terwijl de geneesheer den ontblooten arm onderzocht, schudde hij bedenkelijk met het hoofd en herhaalde gedurig, dat het schot ongelukkiglijk het gewricht letterlijk had verbrijzeld.
Met eene fijne tang haalde hij eene menigte hagelkorrels uit de wonde, als ook verscheidene beensplinters.
Gedurende eenige minuten zocht hij nog naar iets anders; het was de papierprop der lading en eenige stukken van de mouw, al die voorwerpen, welke diep in de wonde waren gedrongen, haalde hij, na lange pogingen, bij het toenemend schreeuwen van den lijder, naar buiten.
De gewonde lag buiten kennis.
- Is de wonde gevaarlijk? vroeg de Giltburg; kan een hagelkorrel zoo veel kwaad doen?
- Vergeet niet dat een schot hagel met de tromp op het lijf, met een kogel gelijk staat. Zie eens, welke groote, ronde wonde; het is bijna als of hare zwarte boorden letterlijk zijn uiteengescheurd, en daarbij is het vleesch door de ontploffing van het buskruid geheel verbrand.
God weet hoeveel van die zware hagelkorrels in verschillende richtingen uiteen gespreid, er nog in het vleesch zijn gedrongen. Moet ik u zeggen dat
| |
| |
deze omstandigheid gewoonlijk zeer verzwarend is?
- Zoude de wonde minder erg zijn, indien niet het gewricht, maar bijvoorbeeld, slechts het armbeen was verbrijzeld?
- Zeker; wanneer groote bloedvaten, eene zenuw van zeker belang of een schenkel geraakt zijn, is de wonde reeds zeer erg; doch het gevaar is verdubbeld wanneer een groot gewricht diep gekwetst is.
- Er bestaat toch wel hoop op genezing?
- Ja, antwoordde de dokter kort af, en gaf door zijne houding en den toon, waarop hij sprak, wel te kennen, dat hij over dingen, welke tot hiertoe niemand konde weten, liefst niet ondervraagd werd.
- In hoeveel tijd, veronderstelt gij dat dergelijke wonde volkomen kan geheeld zijn?
- Wonden zoo als deze, waarin spieren, pezen, gewrichtsbanden, gewricht en schenkels geraakt zijn, heelen niet spoedig aan, en hij voegde tot zich zelven sprekend er bij: indien de diepe verscheuring der vleeschdeelen en de verbrijzeling van het gewricht de genezing niet volkomen onmogelijk maken.
- Ik merk wel dat gij de zaak erg opneemt, hernam de Giltburg.
- Indien ik mij niet bedrieg, zal hier de afzetting van den arm moeten plaats hebben, antwoordde de dokter.
- Dat is verschrikkelijk! sprak de Giltburg; is er geen middel den arm, al bleef hij dan ook volkomen stijf, te behouden?
- De hedendaagsche heelkundige gaat niet licht tot de afzetting van een arm of been over, en honderde voorbeelden zijn daar om te bewijzen, dat hij ongelijk
| |
| |
zou hebben de voorschriften der oude heelkunde te volgen; het geval echter, waarmede wij hier te doen hebben, geeft mij weinig hoop dat wij de leerstellingen der heelkundigen van onzen tijd op den kapitein zullen kunnen toepassen.... laat mij nu een doelmatig verband om den arm leggen.... de lijder komt tot zich zelven; geef hem een dronk wijn.
Lang vertoefde de geneesheer bij het bed van den gewonde, en keerde slechts huiswaarts, toen hij de overtuiging had bekomen, dat zijne tegenwoordigheid voor het oogenblik niet meer onmisbaar was.
Er waren echter geene twee dagen verloopen, of de toestand der wonde was dermate verergerd dat, indien men den gewonde het leven wilde behouden, de afzetting van den arm niet meer mocht worden uitgesteld.
Het nieuws dat er dien dag eene allergewichtigste, heelkundige bewerking moest plaats hebben, liep van mond tot mond door het dorp voort en kwam weldra ook tot de ooren van den ouden pastoor.
- Ik heb altijd gehoord, sprak hij; dat dergelijke operatie niet zonder gevaar kan afloopen; dewijl de kapitein, ofschoon hij nooit een voet in de kerk zet, toch roomsch geboren werd en opgevoed, is het mijn plicht hem in deze omstandigheden een bezoek te brengen. Zou hij ook misschien, nu hij stellig in gevaar verkeert, de afschuwelijke leerstelsels des vrijdenkers ter zij schuiven en in den schoot der kerk wederkeeren? Wie weet!
De Giltburg, die den lijder geen oogenblik verliet, stond voor het venster; hij zag den priester op de straat aankomen, en ging hem tot aan de voordeur te gemoet.
| |
| |
- Ik kwam den kapitein een bezoek brengen, sprak de pastoor.
- Dat was te denken; de zieke heeft mij belast u vriendelijk te bedanken voor de deelneming in het ongeluk, hetwelk hem heeft getroffen.
- Gaarne wilde ik hem zelven spreken.
- Onmogelijk; men is bezig met alles voor te bereiden wat er tot de afzetting van den arm noodig is.
- Ik wilde hem tot iets anders voorbereiden.
- Tot iets anders? waartoe?
- Tot de vreeselijke reis, die hij vandaag misschien nog moet afleggen; ik wilde hem voorbereiden om, gereinigd van alle zondenvlekken, voor den troon des oppersten Rechters te verschijnen..... of weet hij niet dat de lijder onder het mes van den heelmeester kan dood blijven?
- De kapitein heeft mij verzekerd, dat indien het zijn moet, hij de reis wel alleen zal afleggen; dat er hem geene enkele zonde op het hart drukt; en dat het door u zoo gevreesde oordeel hem volstrekt niet bang maakt.
- Ongelukkige!
- Waarom zou hij bang wezen van iets wat niet bestaan kan en ook niet bestaat...? Kom, mijnheer, ga naar huis, en maak den zieke niet lastig.
- God, God? welke verstokte menschen!
- Omdat wij denken geen priester noodig te hebben? Ja, dien last hebben wij, bij geboorte, huwelijk en sterfbed afgeschaft, iets wat ik zeer gemakkelijk en zeer redelijk vind.
- Mijnheer gelief mij binnen te laten; gaarne sprak ik een woord met de vrouw en de twee dochters van den kapitein.
| |
| |
- Die zoudt gij even moeielijk als den huisbaas zelven overhalen, of weet gij niet, dat de vrouwen ook deel maken van de logie der solidairs?
- Neen, dat wist ik nog niet.
- En ik kan u verzekeren dat de vrouwen al ruim zoo standvastig zijn als de mannen.
- Dan wilt gij den gewonden kapitein laten sterven, even gelijk de arme Anselm naar de andere wereld trok?
- En wat kwaad zou daarbij zijn? Ik hoop echter niet, dat het met mijn vriend den kapitein zoo slecht zal afloopen; de operatie is minder gevaarlijk, dan gij denkt.
- Ik moet u opmerken dat, indien hier een ongeluk voorviel, uwe weigering voor gevolg zal hebben....
- Welk gevolg?
- Dat de kapitein niet op gewijden grond kan begraven worden, en de gewone kerkelijke gebeden voor den overledene niet zullen plaats hebben.
- Ha, ha! Dat is vermakelijk! Vooreerst, mijn vriend is nog niet dood; ten tweede, indien hij bij ongeluk kwam te sterven, zal ik wel zorgen dat zijn lichaam met de noodige plechtigheid ter aarde wordt besteld, en ten derde, voor uwe gebeden heb ik de eer, in zijnen naam, u hartelijk te bedanken.
- Afschuwelijk! riep de pastoor zijn hoofd met zijne twee handen vastdrukkend.
- Wat is daar afschuwelijks in te vinden?
- Afschuwelijk, dat de mensch, even als een hond, in zijn graf wordt gestoten, en niet meer gelooven mag, dat er goed en kwaad in deze wereld, belooning en bestraffing in de andere is! Mijnheer, bij
| |
| |
het sterfbed van Anselm, heb ik u en uwen vriend den kapitein iets voorzegd, wat gij niet moet vergeten.
- De tijd der profeten is voorbij.
De pastoor antwoordde niet; hij zag de Giltburg scherp aan, wees met zijne opgestokene hand naar boven, en ging heen.
- Ach, wat moet ik in mijne, eertijds zoo brave gemeente, al niet zien gebeuren! Heer, welke beproevingen hebt gij op ons dorp neêrgezonden! zuchtte de pastoor, terwijl hij naar de pastorij wederkeerde. En hij bad een ‘Onze Vader’ voor de bekeering der boozen en het behoud der braven.
In de ziekenkamer heeft men intusschen alles gereed gemaakt, wat er tot de heelkundige operatie noodig is.
Midden in het vertrek op een stoel zit de lijder; vier geneesheeren uit de naburige gemeenten bijeen geroepen, staan gereed om den dokter, wien wij reeds bij het ziekbed van den kleermaker hebben aangetroffen, eene behulpzame hand te bieden.
Op eene tafel liggen lange in den vorm van een lint gesneden hechtpleisters, zwachtels, oud linnen, pluksel, twee of drie groote fijne sponsen en daarnevens kommen met koud-, andere met warm water.
Op eene andere tafel, ligt het heelkundig gerief, hetwelk de geneesheer met een handdoek heeft bedekt, ten einde den lijder niet nutteloos te verschrikken. Onder den handdoek, dien wij even voor den lezer oplichten, bemerken wij lange, scherpe, van eene en van beide zijden snijdende messen; kleine messen, deze puntig, gene rondvormig; eene fijne handzaag, snijtang, tangen van allerlei soort, haken, scharen,
| |
| |
kromme naalden met wasdraad, en eindelijk eene soort van schroef, die men aderpers noemt. De dokter wijst aan elk zijner collegas de plaats en het werk aan, waarmede hij belast is: den eerste plaatst hij aan den schouder; hij is gelast met het dicht drukken der slagader. Hij zal de aderpers gebruiken, indien hij niet al te zeker is van zijne zaak; is hij handig en niet schroomvallig, zal hij de ader, het zij onder het sleutelbeen, het zij tegen de binnenzijde van den armschenkel dicht drukken.
- Mijnheer, zegt de kapitein, die zeer koelboedig is, tot den eersten helper; gij hebt een belangrijk werk te doen, dat weet ik; indien gij de slagader niet dicht drukt, verlies ik nutteloos eene groote hoeveelheid bloed, hetwelk men op mijne jaren niet kan missen..... ik weet niet, of er nog andere gevaren aan verbonden zijn.
- Gij zult geen droppel bloed meer verliezen, dan volstrekt noodig is, antwoordde de geneesheer, en tot zijne kollegas sprekende, vervolgde hij: mijn tweede helper zal met de twee handen, den arm houden boven de plaats, waar de operatie moet plaats hebben.
De derde krijgt het deel vast, hetwelk moet worden afgezet, en is verder belast, de doorgesnedene ader met eene fijne tang te vatten. De vierde heeft de taak op zich genomen, de heelkundige werktuigen, en wat er verder noodig is, aan te geven, en hulp te verleenen waar zulks in onvoorziene gevallen mocht vereischt worden.
De Giltburg, die door het gerecht beschuldigd is, een vriend vermoord te hebben, had geen moed genoeg, om een anderen vriend den arm te zien afzetten;
| |
| |
hij zoude rondom het huis wandelen totdat de operatie is afgeloopen.
- Dokter, doe mij niet meer en niet langer lijden dan het volstrekt noodig is, kermt de zieke; kunt gij mij den chloroform niet toedienen?
- Indien gij zulks verkiest; ik voor mij ben geen vriend van chloroformeeren..... laat uw hoofd rusten, sluit de oogen dicht; in eenige minuten is alles afgeloopen.
Hij goot chloroform op eene kleine, fijne, en eenigszints uitgeholde spons, hield die onder de neusgaten van den lijder, en beval hem door den neus in te ademen.
Weldra vielen de lidmaten en heel het lichaam, onder de werking van het vlug vergif, in een staat van volkomene verlamming en gevoelloosheid.
Op dit oogenblik kwam Bernardin de Giltburg even door het venster loeren; er ontging hem een scherpe gil, toen zijn oog viel op het bleek en neêrhangend, bijna onkennelijk geworden hoofd van den kapitein.
De operateur werpt den handdoek van de tafel, waarop de heelkundige werktuigen liggen, en neemt een lang, scherpsnijdend mes. Hij zelf en zijne vier helpers, ofschoon aan dergelijke tooneelen gewoon, zijn min of meer ontroerd op dit oogenblik: het is de kortstondige ontroering, die den veldslag voorafgaat.
- Trek de huid en het vleesch naar boven, beveelt hij zijn tweeden helper, en maakt onmiddelijk daarop eene diepe insnede kringvormig om den arm. De lijder schijnt volstrekt niets te gevoelen; hij blijft gevoelloos en verlamd liggen.
Bij een stroom van bloed, dat uit de gemaakte wonde
| |
| |
vloeit, zondert hij de huid van de spieren, en snijdt daarna met eene vlugge beweging van zijn mes, het vleesch kringvormig tot op den schenkel door.
De lijder ligt als een doode; indien men geen bloed uit den arm zag zijpelen, zoude men zeggen dat hij werkelijk had opgehouden te leven.
Alles is stil in de kamer; de geneesheeren spreken bijna niet en zeer stil tegen elkander; iedereen kent volkomen den rol, dien hij heeft te vervullen, Allen zijn kalm alsof er niets gewichtigs plaats greep. Voor hem, die dergelijke dingen nooit heeft bijgewoond, is het een akelig oogenblik.
- De zaag! fluisterde de operateur, na met een klein mes het beenvlies met groote oplettendheid te hebben doorgesneden.
De zaag krascht door den schenkel; de arm is afgezet.
De doorgesnedene slagaders worden met een wasdraad afgebonden.
De lijder blijft als een doode liggen.
- Duurt die toestand niet al te lang? vraagt een der helpers, terwijl hij met onrust naar den pols des lijders tast, en daarna de hand op zijn hart legt.
- Is hij niet dood? vraagt een ander verschrikt.
- Ik heb u vooruit gezegd dat ik geen vriend ben van den chloroform, sprak de operateur bedaard; neen, die toestand is niet zonder gevaar..... doe een venster open, laat versche lucht binnen komen, en geef aan het hoofd eene eenigszins afhellende houding.
Geene verandering; de geneesheeren bezagen elkander ondervragend.
- De man is dood! sprak een hunner.
| |
| |
- Bedaard, mijne heeren! sprak de operateur, zoo kalm alsof er geen schijn van gevaar bestond.
Hij trok den lijder den mond open, bracht de tong naar voren, en stak daarna zijne twee vingeren diep in de keel tot op de strotklep.
- Dood! mompelde een der dokters.
- Doe hem eenige wrijvingen over de huid, beval de operateur altijd even bedaard.
- Stellig dood! mompelde een ander.
- Dat is nog niet bewezen, antwoordde de operateur. Hij duwde met de twee handen beurtelings op den buik en borstholte, en zijnen mond op dien van den kapitein drukkend, blies hij hem de lucht in de longen.
Er kwam eene korte uitademing; het was het sein van den terugkeer tot het leven.
Even kalm als de operateur daareven was, bij het denkbeeld, dat de dood den kapitein misschien reeds had meêgevoerd, even bedaard bleef hij, toen hij de overtuiging had verkregen, dat het gevaar voorbij was.
- Gij ziet wel, mijne heeren, sprak hij dat men bij de akeligste verschijnselen door den chloroform te weeg gebracht, niet teenemale den moed mag verliezen, maar toch is het gebeurde van daareven een wenk voor ons allen; ja, de chloroforme is een gevaarlijk middel.
De kapitein hief het hoofd op; de verlamming de gevoelloosheid, door de inhaling van het vlug vergif veroorzaakt, waren verdwenen. Na met een onbeschrijfelijken blik van verbazing, naar den stomp van zijnen arm te hebben gezien, scheen hij eindelijk te begrijpen wat er gebeurd was. Met een kleinen glim- | |
| |
lach sloot hij de oogen dicht, en liet het hoofd rusten.
- Laat ons nu het verband leggen, sprak de operateur.
Dit zeggende, nam hij al de wasdraden, waarmede men de slagaders had afgebonden, en bracht die bij een in het meest afhellend gedeelde der wonde, welke hij daarna met lange, lintvormige hechtpleisters dicht maakte.. Kruiswijze legde hij daarover een paar compressen, en maakte het verband bij middel van een breeden zwachtel vast.
De heelkundige bewerking was afgeloopen.
- Laat ons den lijder een paar teugen wijn te drinken geven, en hem hier op het rustbed nederleggen, zeide de operateur, met voldoening het afgedane werk beziende.
Eenige minuten later bleef er van de heelkundige bewerking bijna geen spoor meer over. De kapitein met den zieken arm op een kussen leunend, lag gewasschen en verzuiverd op het rustbed. Het vreeselijk snijgerief was ingepakt; den bloedplas, die den vloer bedekte, had men opgenomen en den afgezetten arm in den tuin begraven.
Meer dan twee uren lang vertoeft er nog een der geneesheeren bij den lijder, ten einde een waakzaam oog te houden en gereed te zijn, indien er bij ongeluk zich eenig toeval ten gevolge der heelkundige bewerking opdeed.
In den avond verlaat hij den zieke en geeft zijne plaats over aan Bernardin de Giltburg, die op zich heeft genomen, gedurende den nacht te waken.
Het is omtrent middernacht.
De kapitein heeft eenigen tijd gerust geslapen, en
| |
| |
bevindt zich zoo goed, dat hij van tijd tot tijd naar zijn arm moet zien, om overtuigd te zijn, dat hij eene vreeselijke, heelkundige bewerking heeft ondergaan.
Ook twijfelt hij er niet aan, of de genezing zal binnen eenige weken daar zijn; en met den kunstarm, welken hij aan een bekwaam kunstenaar wil bestellen, zal hij, wel zijn geliefdkoosd jachtvermaak moeten vaarwel zeggen, maar voor het overige de oude gepensionneerde kapitein zijn en blijven.
- Heb ik u reeds gezegd dat de pastoor u dezen morgen een bezoek wilde komen brengen? vroeg de Giltburg.
- Zeer vereerend! lachte de kapitein; wat was het doel van zijn bezoek?
- Hij wilde u komen voorbereiden tot de groote reis, die gij gevaar liept, heden te moeten afleggen.
- Bedoelde hij de reis naar de andere wereld?
- Hij wilde u voorbereiden, om gereinigd van zonden voor den troon van God te verschijnen.....
- Dat is al te sterk, schertste de kapitein; zou ik wel ooit eene enkele zonde bedreven hebben? En dan die troon van God, o, dat is vermakelijk!
- Ook heeft hij de voorzegging herhaald dat de Hemel zich over ons zoude wreken.
- Zeer liefdadig! lachte de kapitein; doch ik ben volstrekt niet bijgeloovig.
- Toch betreur ik dat gij daar in uwe kwade luim dat Mariabeeld van den eik schoot.....
- Dewijl ik dan in mijnen val op het glibberig pad, dat vreeselijk ongeluk niet aan mijn arm had bekomen.
- Ja, maar ook omdat de domme en bijgeloovige bevolking slecht op u gezind is.
| |
| |
- Omdat ik dat zwart, vermeluwd beeldje naar beneden schoot? lachte de kapitein.
- Men beweert dat het een wonderbeeld is, en er vroeg of laat eene verschrikkelijke straf zal nedervallen op het dorp, waar Gods moeder die oneer werd aangedaan, spotte Bernardin.
- Indien ik al die moeders met een enkel geweerschot konde verbrijzelen, dan deed ik het stellig, lachte de kapitein; en daarbij zoude ik.....
Hij ontbrak zijn volzin, en hernam op een heel anderen toon:
- Bernardin, zie eens naar mijn arm; wat wordt het daar warm.
- Er loopt bloed door het verband, antwoordde de Giltburg ongerust.
- Zou er eene ader zijn los geraakt? vroeg de lijder verschrikt; roep spoedig den dokter.
Bernardin liep naar boven, wekte de vrouw van den kapitein en zijne dochters, en kwam wederom de ziekenkamer binnen.
- Is het nu beter? vroeg hij.
Hij kreeg geen antwoord.
Het hoofd van den lijder hing van het hoofdkussen; zijn wezen was doodbleek; het bloed had heel het rustbed roodgeverwd en zijpelde op den vloer.
- Hulp! riep de Giltburg, terwijl hij naar buiten liep.
Alles was stil op de straat; op twintig schreden klonk de klep van den klepperman.
- Hulp! riep de Giltburg op nieuw; de kapitein sterft!
- Ga maar binnen, riep de klepperman; ik ga den dokter roepen, in een oogenblik is hij bij u.
| |
| |
Nadat hij de boodschap bij den geneesheer had afgelegd, liep hij een paar deuren verder naar de pastorij en riep omhoog naar het venster dat men opende:
- Spoedig bij den kapitein; de man sterft; er is groote haast bij!
De klepperman wist nog niet dat er menschen in de wereld waren, die zonder priester de groote reis ondernemen. In de buurt had men den noodkreet van de Giltburg gehoord; weldra was er veel volk te been; iedereen liep naar de woning van den kapitein, waar zulk een ontzettend geroep van ‘hulp’ bij het geschrei van vrouw en dochters gehoord werd. Ook de geneesheer kwam binnen.
Nauwelijks had hij den bloedplas, die den vloer bedekte, bemerkt, en een oog geworpen op den lijder, wiens doodbleek hoofd van het hoofdkussen naar beneden hing, of hij verklaarde dat de man dood was.
- Er moet eene ader zijn losgeraakt, merkte iemand op.
De dokter maakte het verband los.
- Neen, de draden zijn op hunne plaats; die bloedstorting komt voort uit de oppervlakte der wonde..... het ongeluk is aan niemand te wijten.... neen, dat moest zeker zoo wezen....
- Ja, dat moest zoo wezen! sprak iemand die juist binnen trad; iedereen had de stem van den ouden pastoor erkend.
- Hij naderde het rustbed, nam de kille hand van den kapitein vast, en vroeg zich tot den dokter wendend, of hij de verzekering had dat de man dood was.
- Geen twijfel! verzekerde de geneesheer.
| |
| |
- Laat ons dan een onze vader bidden, voor zijarme ziel, hernam de priester, terwijl hij den hoed van het hoofd nam, en nevens het lijk nederknielde.
Iedereen ontdekte zich, en boog de knië; allen baden den pastoor, die voorbad, godvruchtig na.
De Giltburg alleen verroerde zich niet.
Hij zat op eenen stoel in den hoek der kamer, met zijn hoofd op zijne hand leunend; hij scheen niet te hooren dat men het, onze vader bad, of niet te zien dat de buren lagen nedergeknield.
- Ja, dat moest zoo wezen! herhaalde de pastoor toen het gebed ten einde was; Wee hem die verergernis geeft! Wee den godverzaker! Wee den heiligschenner!
De oude pastoor in zijne heilige geestdrift was schoon om te zien. Zijn tachtigjarig hoofd hief zich fier in de hoogte, zijn oog scheen met een heilig vuur bezield, zijne linkerhand rustte op het lijk, zijne rechterhand hield hij boven de menigte uitgestrekt. Hij hernam:
- Of meent gij dat er daarboven geen God meer is? Ja dat meende de ongelukkige! Geen God, geene ziel, geen goed, geen kwaad, geene belooning, geene bestraffing! Bij gevolg ook geen troost meer hier op aarde, geene beteugeling van kwade driften, geene gehoorzaamheid, geen oppergezag! O, hoe noem ik dan die geheime macht, welke den mensch hier op de wereld stiet, om in het ongeluk beginnen te leven en in wanhoop te sterven!
De kring drong dichter rondom den pastoor, wien men op den predikstoel nooit met zooveel vuur hoorde spreken.
| |
| |
De pastoor nam de hand van den doode vast en deszelfs nederhangend, bleek hoofd opheffend, hernam hij:
- Kapitein, men zegt dat gij in uw leven een verstandig man waart; men zegt dat gij aanbevelenswaardige werken hebt geschreven over de krijgskunde; men zegt dat gij een bewonderaar waart en zelfs een kenner van schilder- en bouwkunde. Al die schoonheden, welke gij bewonderd of in persoon beoefend hebt waren de voortbrengselen van 's menschen geest, van 's menschen ziel.
En al de schoonheden door den mensch hier op de wereld voortgebracht, waren nog duizendmaal schooner, en klommen tot een top van uiterste volmaking, indien de werktuigen van het lichaam, de oneindige vermogens der ziel konden evenaren.
Mensch, waarom hebt gij deze waarheden in uw leven niet erkend?
O, dan hadt gij ook begrepen dat 's menschen edele ziel niet met het levensbeginsel van een verachtelijk dier kan gelijk staan! O, dan hadt gij begrepen dat diezelfde ziel, voor den Hemel bestemd, naar het evenbeeld der Godheid is geschapen!
Ach! waarom hebt gij niet geluisterd naar de godsdienst, die u leert, dat het daarom is, dat de mensch zich niet mag onteeren, en er aan denken moet, wat hij is en wat hij eenmaal zal wezen.
In plaats van zijn verstand en de edele krachten zijner ziel te gebruiken om zich te verlagen en in het verderf te storten, moet hij die liever gebruiken om zijn hart op te heffen tot den Heer, om Hem te loven, om zich zelven gelukkig te maken.
| |
| |
Het was een indrukwekkend tooneel, hetwelk er op dit oogenblik in de sterfkamer plaats had.
Die tachtigjarige pastoor met al het vuur der welsprekendheid de verhevenste waarheden predikend; vijftig buren met ontdekten hoofde eerbiedig naar hem luisterend; Bernardin de Giltburg, de verstokte vrijdenker, uit den hoek der kamer een norschen blik op den pastoor werpend; en in het midden der kamer dat lijk op het bebloede rustbed, waar nevens de vrouw en de twee dochters van den overledene zaten te schreien; ja, dat alles vormde een indrukwekkend tooneel.
- Ach! mijnheer, nokte eene der dochters; heb medelijden met mijn armen vader!
- Arm kind, antwoordde de pastoor haar bij de hand nemend; indien gij wist, hoe veel medelijden ik altijd met hem heb gehad en hoe dikwijls ik voor hem heb gebeden!
- Ach, hebt gij dan zijnen dood niet voorzegd? huilde het meisje.
- Ik heb voorzegd, was het antwoord; dat de Heer den zondaar zal treffen. De pastoor wierp een dreigenden blik naar den hoek der kamer, vanwaar Bernardin de Giltburg schijnbaar onverschillig alles afluisterde en afzag.
- Ach, hebt gij mijn vader niet vervloekt? weende het meisje, haar aangezicht met de twee handen bedekkend.
- Zoude de mensch een van Godes kinderen durven vervloeken? sprak de pastoor; weet gij dan niet dat hier op de wereld een vader zijn kind nooit zoo lief heeft, dan de vader van ons allen den mensch bemint? Mijn
| |
| |
kind, stel uw betrouwen op Hem, die gewoon is, hier op aarde alles ten beste te regelen; laat ons hopen dat het berouw neêrdaalt in elk zondig hart, al ware het dan ook slechts een enkel oogenblik voor dat de laatste slag den mensch in de eeuwigheid weg duwt; de Vader daarboven is zoo goed voor zijne kinderen!
Gaarne had Bernardin de Giltburg den ouden priester met den spotlach die hem eigen was, beantwoord; doch tijd en plaats schenen hem het stilzwijgen op te leggen. Hij voelde maar al te wel dat de minste opmerking van zijnen kant op dit oogenblik de dorpelingen zeer misnoegd zoude hebben, en er in de sterfkamer voor hem onaangename tooneelen konden plaats grijpen.
De begrafenis van den kapitein had niet plaats zoo als de Giltburg het verlangde. Onmiddellijk na het overlijden, had hij het plan gevormd eenige solidaire broeders in België te verzoeken de lijkdienst te komen bijwonen, ten einde aan de domme, noordbrabandsche landelijke bevolking een staaltje te geven, hoe men heden de dooden plechtig ter aarde bestelt, zonder de kerk met al hare bijgeloovige gebruiken noodig te hebben. Het lijkkleed met zilveren tranen bezaaid, de tegenwoordigheid van eenige voorname heeren en bovenal de klinkende redevoeringen op het graf van den overledene, moesten bij de eenvoudige lieden een wonderbaar uitwerksel hebben, en menigeen uit dien eeuwenouden doodslaap van onwetendheid wakker schudden.
Sedert eenige dagen had er echter eene belangrijke omkeering der gemoederen in het dorp plaats gegrepen. De dood van den armen, misleiden Anselm van wiens sterfbed men den priester met geweld had terug gedre- | |
| |
ven, het verbranden van het kruisbeeld, hetwelk de stervende op zijn mond hield gedrukt, waren dingen, waaraan men zich moeielijk konde gewennen, en menig deed besluiten, het pad van oproer tegen de wettelijke overheid niet langer meer te bewandelen.
Ook de heiligschennis aan den wondereik en de voorzegging van den pastoor, welke voor zooveel deze den kapitein betrof, reeds zoo treffend was uitgekomen, hadden in het dorp een ontzettenden indruk te weeg gebracht, en het miskende gezag der kerk teenemale hersteld.
De woelige bijeenkomsten in den ‘Gouden Valk’ hadden niet meer plaats en de vrouwen, in plaats van des avonds te gaan luisteren of de viool van de Giltburg haar niet tot den dans riep, bleven op haar werk.
- En waar bleef de schoolmeester? hoor ik vragen.
De schoolmeester, die te veel gezond verstand had om niet te zien dat zijn goede naam en betrekking op het spel stonden, had voorzichtig geoordeeld zich in tijds van zijn gevaarlijk gezelschap af te zonderen, en den schoolschepter door zijn gedrag niet langer te onteeren. De Giltburg stond dus in den uitgewoeden storm alleen, en mocht er niet aan denken de plechtigheden eener solidaire begrafenis te doen plaats grijpen.
Hij vond het zelfs niet geraadzaam tegenwoordig te zijn, toen het lijk van zijnen vriend, den derden dag, tegen avond, zonder de minste plechtigheid op ongewijden grond en zonder doodklok werd begraven.
Bernardin de Giltburg, die zich bij de toebereidselen der dorpomwenteling, gedurende eenige weken, zeer goed had vermaakt, begon zich langzamerhand in de eenzame afspanning te vervelen, en vurig te verlangen
| |
| |
dat er een einde kwam aan de onzekerheid, waarin hij sedert eenige maanden leefde.
Op zekeren dag ontving hij een brief van een zijner vrienden in België, welke hem verwittigde dat de assisen in de volgende maand zouden geopend en zijne zaak in den eersten zittijd zou opgeroepen worden.
Een paar dagen voor zijn vertrek, bevond Bernardin zich des avonds in zijne kamer. Het was een wind- en regenachtig weder geworden; de wind waaide uit het westen en sloeg den rook uit de kachel in de kamer.
Bernardin had het raam, dat op den straatweg uitkwam, open gezet en wandelde, denkend aan het vreeselijk hooggerechtshof, de kamer op en neder.
- Zijt gij daar, mijnheer de Giltburg? vroeg eene stem die van buiten kwam.
- Dat is de oude Beg Zijdpaler, morde hij, terwijl hij naar het raam ging en naar buiten zag.
Onder het venster tegen den muur zat de koopvrouw met hare twee korven.
- Wat doet gij hier in regen en wind? vroeg de Giltburg die over den raamdorpel lag.
- Moest ik u niet goede reis komen wenschen? antwoordde Beg op een spottenden toon; vertrekt gij niet binnen een paar dagen?
- Wie heeft u dat gezegd? Zijt gij geene tooverheks?
- Gij, die niet gelooft dat er een God is, en hel en duivel hebt afgeschaft, gelooft gij nog aan tooverheksen? lachte zij.
- Neen; maar de tooverheksen der voorbijzijnde eeuwen, moeten schepsels geweest zijn gelijk de oude Begga.
| |
| |
- Dank u vriendelijk.
- Wat maakt gij hier onder het raam? hebt gij geld noodig?
- Gij weet wel dat ik liever honger lijd, dan iets van u aan te nemen; wat uit uwe hand kwam, heeft mij steeds onheil toegebracht.
- Ga dan maar spoedig heen; uwe tegenwoordigheid hindert mij.
- Ja, dat geloof ik; een boosdoener komt niet gaarne waar zich een gerechtsdienaar ophoudt; hij ontvlucht diegenen, welke op zijne handelingen letten.
- Gij zijt een boosaardig wijf.
- Brave menschen hebben dat nooit gezegd.
- Nu, ik heb geen trek om langer met u te praten, en daarbij wordt het te koud in mijne kamer; ik ga het venster dicht sluiten.
- Een oogenblik; zijt gij zoo gehaast?
- Ik heb weinig tijd; ik ga mijn reisgoed inpakken.
- Ja, zorg maar dat gij hier weg komt; het volk is niet weinig verbitterd op dien vreemden godverzaker, die het ongeluk over het dorp roept.
- Wie heeft zich over de Giltburg te beklagen?
- Durft gij dat vragen?
- Ik heb niemand kwaad gedaan.
- Gij vergeet dat gij overal onrust gestookt, en de eenvoudige menschen tegen hunne wettelijke overheid hebt opgeruid.
- Wat kwaad ligt daarin?
- Een onmeetbaar kwaad.
- Kortswijl, snakerij.
- De pastoor noemt dat anders.
- De pastoor is een dweper, een kortzichtig man.
| |
| |
- Omdat hij u belet de menschen in hunne zielrust te storen? Omdat hij zijnen plicht doet, of dien poogde te doen bij het ziekbed uwer twee vrienden, die gij als honden liet sterven? Omdat hij hevig is uitgevallen tegen den heiligschenner die het wonderbeeld van den eik nedersloeg? Omdat hij u geweigerd heeft het lijk van den kapitein in gewijde aarde te begraven?
- De begrafenis van den kapitein is eene eeuwige schande voor de onverdraagzame priesters.
- Toch niet; wat zoudt gij doen indien gij voorzitter waart van een muzykgezelschap, waar men een schoon feest ging geven, en waarop iemand die zijn jaargeld niet had betaald, wilde tegenwoordig zijn?
- Dien zou ik zeggen: betaal uw jaargeld, of gij komt niet binnen; wie niet betaalt, kan niet deelachtig zijn aan het feest en deszelfs vermaken.
- De pastoor zegt hetzelfde; gij, kapitein, die geen God erkendet en den spot dreeft met kerk en priester, hebt uw jaargeld in het genootschap der katholijken niet betaalt, en kunt daarom niet deelachtig wezen aan de gebeden die de kerk stort op den gewijden grond der kerkhoven.
- Dat is de taal van een schriftgeleerde, schertste Bernardin; wie heeft u dat alles gezegd?
- Indien gij even als ik uw jaargeld betaaldet, indien gij naar mis en sermoon gingt, deedt gij die vraag niet.
- Nu, op mijn jaargeld mag niemand rekenen, lachte Bernardin.
- Het zou ook eene schande wezen een monster gelijk gij in gewijde aarde nevens een braaf christen te leggen.
| |
| |
- Er is mij weinig aan uwe gewijde aarde gelegen; aan den wortel van een appel- of perenboom ligt men al even veilig..... Doch mijne begrafenis is nog niet zoo dicht bij; Bernardin gevoelt zich nog frisch en sterk, en daarbij is hij nog jong van jaren.
- Eer er een graspijl op het graf van Anselm opschiet, heeft de pastoor gezegd; zal de hand des Heeren u beiden getroffen hebben! Uw vriend, de kapitein, is reeds dood! Vreest gij de guillotien niet?
- Ik heb u gezegd dat ik onschuldig ben aan den dood van ter Olmen; in minder dan tien minuten zal ik zulks bewijzen.
- Ik ben benieuwd, of dat alles wel zoo zuiver zal uitkomen.
- Mijne vrijspraak is zoo zeker als de dag van morgen..... Indien gij later geld, veel geld van mij wilt hebben, behoeft gij mij dit slechts te vragen, zoodra ik getrouwd ben met jufvrouw Greenwijk.
- Ik wil geen geld dat uit de hand eens duivels komt.
- Dan wilt gij niet dat ik u rijk en gelukkig maak?
- Met het gestolen geld van Clara Greenwijk?
- Wat bedoelt gij?
- Of ik niet wist dat gij onmiddellijk na uw huwelijk, met al de schatten, die gij kunt losmaken, naar Engeland wilt oversteken?
- Waar haalt gij al die gekke dingen?
- Of ik niet wist dat gij met iemand, die ik niet wil noemen, voornemens zijt de arme Clara van een gedeelte harer schatten te berooven en dan over zee te steken?
| |
| |
- Welk een boosaardig wijf!
- Maar zoover komt het niet; nooit wordt een duivel de echtgenoot van een engel! Neen, neen, zoo ver komt het niet! Gedenk het graspijl dat nog moet opschieten op het graf van den kleermaker!
Het raam sloeg dicht.
Binnen in de kamer morde de Giltburg verschrikt en verbaasd:
- Hoe komt die oude Beg achter alles wat ik altijd zoo geheim heb gehouden?
|
|