| |
VI.
Zoude er in de geheele Meierij wel een dorp bestaan, waar men zoo gelukkig was als in de gemeente, waar wij den lezer thans heen brengen?
De landman won er gemakkelijk zijn brood; bijna allen waren eigenaars der doo hen bebouwde boerderij; een armbestuur had men er niet noodig; er waren geene armen in de gemeente.
Tweedracht, nijd en afgunst waren er onbekend; een proces had er misschien in geene eeuw meer plaats gehad.
De zuivere godsdienst met al hare eenvoudige, maar sterke overtuigingen, woonde er nevens de goede trouw, een kostbaar erfdeel, door het voorgeslacht aan de naneven achtergelaten.
Een onzedig mensch of een dronkaard was er bijna onbekend.
De oude tachtigjarige pastoor, die meer dan drie vierde der bevolking met eigen hand gedoopt en door den huwelijksband verbonden had, was in den volsten zin des woords, de goede herder van den schaapstal, de vriend van iedereen, de vader, de raadsman van allen. Zijn schedel was zwart gebleven, lachte hij somtijds, omdat hij in zijne vijfenvijftig-jarige bediening, nooit een zijner schapen van den schaapstal had zien afdwalen. Om geen enkel haarpijl op het hoofd van den
| |
| |
pastoor te zien vergrijzen, zoude de dorpeling alles gedaan, alles gelaten hebben; zoo lief hadden zij hunnen tachtigjarigen herder!
Sedert eenigen tijd was die heldere waterspiegel echter eenigszins beginnen te verduisteren; van tijd tot tijd hoorde de oude pastoor dingen, waarop hij in den beginne weinig acht sloeg, doch die hem weldra hevig verontrustten.
Vooral des zondags, wanneer de boeren in de herberg zaten, hoorde men hier en daar een gemor van ontevredenheid, en het duurde niet lang, of er werd aan de drinktafel gezegd dat men de oude sleur moede was geworden.
Na een tijd lang gemord te hebben, kwam men eindelijk tot het besluit, dat men de verregaande heerschappij van den pastoor niet langer meer mocht dulden; dat men de boeien, die zich de voorvaderen zoo gedwee hadden laten vastmaken, maar moest afwerpen, en ieder vrij en onafhankelijk zoude leven.
De pastoor zoude zich voortaan uitsluitend met de kerk bemoeien, en iedereen volkomen vrij laten in het beoefenen zijner godsdienstige plichten en in zijne handelingen van het maatschappelijk leven.
De voornaamste drijver dier dorpomwenteling was een gepensionneerd kapitein, die zich sedert eenigen tijd in het dorp had nedergezet; de schoolmeester, die aan de beschavingsbron der groote steden had gedronken, was zijn trouwe helper; Anselm de kleermaker, een geestdriftig, vurig manneke, die te huis het Oud testament, Reinaart de vos en het Masker van de wereld las, zijn bewonderaar.
Het vuur der omwenteling liep in het eerst langzaam,
| |
| |
later met meer kracht voort; overal was men er op uit om oude koeien uit de sloot te halen; de gilde stak het hoofd op, wilde oude, sedert lang miskende rechten terug hebben, hare dansfeesten herstellen en alles wederom invoeren op den voet der eerste instelling.
Welke omkeering!
Eertijds was het woord van den dorpherder eene godspraak; heden wordt er onder den preek heimelijk gelachen om den verouderden stijl en de gebrekkige redeneerkunde, en des avonds aan de biertafel, worden de woorden van den tachtigjarigen preker gegispt en gehekeld.
Voorheen, winter en zomer, had de aftocht uit de herberg, bepaald plaats om negen ure; heden heeft somtijds de torenklok twaalf ure over het slapend dorp geroepen, voordat de herbergdeur achter den laatsten drinker toevalt.
Eertijds wees men een dronkaard met den vinger na; heden maakt men zich schuldig aan de betreurenswaardigste brasserijen, en de herbergier, die voorheen altijd staande hield dat de herberg hem meer na- dan voordeel toebracht, wint thans handen met geld.
Krakeelen en twisten in de herberg waren tot hiertoe onbekende dingen; naarmate de beschavingsgeest zijne vleugelen over het dorp uitbreidt, wordt het volk woelziek en boosaardig; er gaat geen zondag voorbij of er wordt gevochten, en iets waaraan tot hiertoe stellig nog niemand gedacht had, eenige dagen geleden, daagde men elkander op een tweegevecht uit.
In een paar herbergen vond men nieuwsbladen die de vreemdste namen droegen, en die, zoo als de schrijver er van beweerde, alleen tot doel hadden het
| |
| |
volk te beschaven, over deszelfs plichten in te lichten, en tevens den lezer te vermaken.
- Welke booze duivel heeft met zijn verderfelijken adem toch over mijne gemeente geblazen? vroeg de oude pastoor droevig met het hoofd schuddend; zou het waar zijn dat de eenvoudige parochie zich uit de vaderlijke macht van zijn geestelijk opperhoofd wil los rukken?
Hij stond voor den spiegel, trok met zijne twee vingeren een paar haarpijlen uit, die het verdriet sedert eenigen tijd had verzilverd, en zegde weemoedig bij zich zelven, dat hij wel voelde niet lang meer te zullen leven.
Zoo stonden de zaken in het dorp, toen Bernardin de Giltburg, na zijne ontvluchting uit de modelhoeve, er aankwam en zijnen intrek ging nemen in de voornaamste afspanning.
Weldra was het bekend, dat die vreemde heer een groot landbouwkundige, een voornaam burgerlijk ingenieur was, die in het dorp uitgestrekte heiden kwam aankoopen en plannen maken van ontginningen op eene uitgestrekte schaal. Ook was hij, zooals men zegde, gelast met het opmaken van een plan tot het daarstellen van een spoorweg, die in verband zou staan met de ijzeren wegen van het binnenland. Men voegde er bij, dat die vreemdeling een groot heer was en ontzaggelijk rijk scheen te wezen.
Den eersten zondag, sedert hij in de afspanning verbleef, kwam de meid hem zeggen:
- Indien mijnheer naar de kerk wil gaan, zou ik hem raden zich te spoeden; de klok luidt voor de hoogmis.
| |
| |
- Meisje, gaan de menschen hier nog naar de kerk? vroeg de Giltburg met gemaakte verwondering.
- Waar zou dat heen willen, indien de menschen niet meer naar de kerk gingen? zeide het dienstmeisje.
- Denkt gij ook dat het huishouden verkeerd zou loopen, indien men niet meer naar de kerk ging? lachte Bernardin.
- Indien het geen gebod was, ging ik voor mijn vermaak naar de kerk, hernam de dienstmeid, voornamelijk wanneer de oude pastoor predikt, zoo als vandaag.
- Is uw pastoor zulk een liefhebber? schertste de Giltburg.
- Voor een tachtigjarig man heeft hij zijns gelijke niet; is mijnheer niet nieuwsgierig?
- Volstrekt niet.
- Dan gaat mijnheer van daag niet naar de kerk?
- Dat zou wel de eerste maal zijn, sedert dat ik verstand heb.
- Foei! mijnheer, hoe durft gij zoo iets zeggen? Zijt gij niet bang?
- Waarvan zou ik bang zijn? Van de hel misschien?
- Wel, ja, van de hel.
- Bij ons is de hel sedert lang afgeschaft.
- Foei! mijnheer voor eene wereld vol goud, sprak ik zoo niet,.... doch mijnheer is wellicht niet roomsch; een half uur van hier is eene protestantsche kerk, ook eene Sijnagoge.
- Ik ben geen jood; ook geen protestant.
- Dan is mijnheer toch roomsch, hernam de meid, die overtuigd was, dat indien men niet protestantsch
| |
| |
of joodsch was, toch stellig tot de eenig overblijvende godsdienst moest behooren.
- Roomsch geboren? ja, dat kan wel waar zijn; kom, meisje, maak mijn ontbijt gereed, en weet mij later eens te vertellen wat de oude pastoor u heeft wijs gemaakt.
- Foei, mijnheer, hoe durft gij zoo den spot drijven met kerk en godsdienst? zeide de meid berispend en ging de kamer uit.
Gedurende den mistijd zat Bernardin met weggeschoven gordijnen voor het venster, ten einde door de voorbijgangers gemakkelijk gezien te worden, te ontbijten, en bleef daar zitten rooken totdat het volk huiswaarts keerde.
Daarna ging hij wandelen en slenderde een half uur lang rondom de kerk, ten einde hare zuivere, gotische bouworde te bewonderen.
Er waren geen twee uren verloopen, of de meid uit de afspanning had reeds rondgebeld, dat die vreemde heer, ofschoon roomsch geboren, toch nooit naar de kerk ging, en dien morgen ter dege den spot had gedreven, met den ouden pastoor, en zelfs gezegd had dat in zijn land de hel bepaald was afgeschaft.
Men kan oordeelen, hoe gretig men hier en daar luisterde naar de woorden van het dienstmeisje, en welken indruk deze maakten op de heethoofden der dorpbeweging. Tegen den avond kwam de meid in de kamer van mijnheer de Giltburg om het licht te ontsteken.
- Meisje, het is hier op het dorp, met die lange winteravonden recht vervelend, zoo begon Bernardin, die een praatje zocht.
| |
| |
- De steden zijn vermakelijker, antwoordde de meid stekend; waarom blijft mijnheer niet in de stad?
- Dat heb ik daareven ook al gedacht, lachte hij, maar zeg mij eens, waar brengt gij des avonds den tijd meê door?
- Des zondags bidden wij den rozenkrans; wil mijnheer dezen avond mêe bidden?
- En waarom bidt gij? lachte de Giltburg.
- O, dat is wel eenvoudig: vooreerst om ons dagelijksch brood en dan voor het geluk van allen, vrienden en vijanden.
- Bidt gij niet om den pastoor te believen?
- Bidden is immers eene plicht ons door God zelven opgelegd?
- Wie maakt u dat wijs?
- Foei! mijnheer, zijt gij geen vrijgeest? sprak het dienstmeisje met afschuw; indien ik dat wist, durfde ik geen voet meer in de kamer zetten.
- Zijt gij dan bang van een vrijgeest? lachte hij.
- Ik ben bang van al wie den spot drijft met heilige zaken.
- Kom, meisje, met u kan ik het toch niet eens raken; zeg mij eens, wat doen in de winteravonden de mannen hier op het dorp? Bidden die ook al den rozenkrans?
- Daarom waren zij ook al niet slechter, mijnheer; ja, ik voor mij zag hen liever te huis blijven en een onze vader bidden, dan de herbergen afloopen, en elkander opruien tegen pastoor en kerk.
- Waarom hebt gij mij dat niet vroeger gezegd? Waar is die herberg?
- Hier schuins tegenover; in den Gouden Valk.
| |
| |
- En wie zijn de gewone bezoekers van den Gouden Valk?
- Vooreerst de gepensionneerde infanterie kapitein, die veel beter deed vrouw en kinderen eten en drinken te geven, dan zijn pensioen in jenever op te drinken.
- Ik heb dikwijls gehoord dat de meisjes eene kwade tong hebben.
- Ik spreek waarheid, mijnheer, hernam de meid; dan is er nog een ander, die in den Gouden Valk komt en daar anderen opruit......
- Wie is dat?
- De schoolmeester, een kundig en beschaafd man, dat valt niet te betwisten, maar die met al zijn harrewarren tegen den ouden pastoor, op den duur zijn ambt nog kwijt raakt. Nu, de school gaat op krukken; de kinderen loopen op straat en hebben het aanzien van wilden...... Dan komt er de kleermaker nog, een opvliegend kereltje, die al veel beter deed de menschen hun goed niet te bederven en wat minder laken door het oog zijner schaar te trekken. Dat zijn de drie haantjes, die gij daar elken avond aantreft.
- En wat doet men daar in den Gouden Valk?
- Wat men daar doet? wel, alles afkeuren wat de pastoor goedkeurt, de gildebroêrs tegen hem ophitsen, de herbergiers opruien tot het oprichten van danspartijen, en dan verder nieuwsbladeren lezen, die den spot drijven met kerk en godsdienst. Het gaat hier niet goed in het dorp; dezen morgen in de preek, heb ik den ouden pastoor zien weenen, omdat zijne parochianen, die hem altijd zoo lief hadden, heden niet meer luisteren naar de stem van den herder,
| |
| |
welke nogtans op zijne beurt allen, als een vader bemint. Doch wee den Gouden Valk! Het huis waar zooveel kwaad geschiedt, wordt eenmaal gestraft; neen, dat mist niet!
- Dat moet daar eene vroolijke herberg wezen; komt er nog meer volk dan de drie haantjes waarvan gij daar hebt gesproken?
- Ontevredene gildebroêrs, die Hemel en aarde bewegen om met hunne vrouwen, van tijd tot tijd te mogen dansen; iets wat de oude pastoor niet wil noch kan toestaan; en heeft hij daarin geen gelijk?
- Volstrekt niet; wat gaat het den pastoor aan, dat de menschen zich vermaken?
- Foei! mijnheer, ik geloof waarachtig dat gij een vrijgeest zijt, zeide het dienstmeisje en ging heen.
De Giltburg zag haar, met het hoofd schuddend na, en sprak op een toon van gemaakt medelijden:
- Hoe eenvoudig! Hoe dom! Het volk is hier nog eeuwen in beschaving achteruit!
Hij ging de deur uit en begaf zich naar de herberg ‘den Gouden Valk’ waar het zeer druk was.
Er zaten verscheidene boeren met hunne vrouwen gesuikerd bier te drinken. De mannen rookten uit lange, hollandsche pijpen; de vrouwen met hare fijne stemmen kakelden en kwetterden allen te gelijk, zoo hard dooreen, dat het moeielijk te beslissen viel, waar over zij het zoo druk hadden.
Het voorwerp harer gesprekken was echter de gilde.
- Is dat heden een tijd! riep de vrouw van den hoofdman boven de andere uit; voorheen ging dat heel anders!
- Ja, toen wisten de menschen zich te vermaken, riep de koningin der gilde; maar heden!
| |
| |
- Neen, er is geen vermaak meer in de wereld, zei de weerhelft van een der dekens.
- Ik ben nu bij de zeventig jaren oud, riep de vrouw van den vaandrig; en heb in mijne jonkheid veel vermaak gevonden in de gilde; doch nu de boel zoo draait, zou ik mijn man wel aanzetten zijn ambt neder te leggen.
- Dat zal niet, dat mag niet gebeuren!
- Dat ware de ondergang der gilde!
- Er breekt nog wel eens een betere tijd aan!
- Een tijd zoo als in mijne jonge jaren!
- Toen er gegeten, gedronken, en lustig gedanst werd gedurende de drie kermisdagen!
- Tot middernacht!
- Dat was een tijd!
- Toen leidde men ons ook nog ten dans op den patroondag der gilde!
- En men danste op nieuw, wanneer de hoofdlui zoo als vandaag de rekening der gilde opmaakten!
- En waarom danst gij ook heden niet, indien u dat genoegen geeft? vroeg de Giltburg.
- Waarom? O, al die goede gebruiken van den ouden tijd, heeft men sedert lang afgeschaft, was het antwoord der hoofdmansvrouw.
- Oude liedjes, zijn ver weg de schoonste, hernam hij lachend; ook de oude gebruiken vind ik belangwekkender dan de nieuwe.
- Mijnheer heeft gelijk! riepen de gildevrouwen tot Bernardin de Giltburg die in hare kaarten speelde.
- Ik kom op mijne vraag terug, vervolgde deze; waarom danst gij niet, indien u dat genoegen geeft?
- De dans is verboden, mijnheer, antwoordde de
| |
| |
vrouw van den deken, op een toon die wel duidelijk te kennen gaf, dat het verbod haar zeer mishaagde.
- Niemand heeft het recht u dat te verbieden, hernam de Giltburg.
- De pastoor beweert dat recht te hebben.....
- Neen, dat recht heeft hij niet, zei de Giltburg eenigszins harder sprekend, met het doel om aan den overkant der tafel verstaan te worden.
- Neen, dat recht heeft niemand! riepen de kapitein, de schoolmeester en de kleermaker, welke de ooren gespitst hadden op den vreemden heer, die nooit naar de kerk ging.
- Neen, dat recht heeft niemand! klonk het als een echo uit den mond der gildebroêrs.
- Maakt de pastoor deel van de gilde? vroeg de Giltburg.
- Volstrekt niet! klonk het rond de tafel.
- Betaalt hij zijn jaarlijksch aandeel?
- Nog minder!
- Hoe noemt gij het reglement uwer gilde?
- De kaart!
- De man die uwe kaart maakte, moet een wijs, voorzichtig man geweest zijn?
- Het was de voorzitter der dingbank in den ouden tijd; een groot heer, wiens beeldtenis in ons bezit is gebleven.
- Nu, die voorzitter der dingbank moet wel geweten hebben, wat hij deed; heeft hij ook soms den pastoor van het dorp als beschermheer, of onder een anderen titel, in uwe kaart aangeschreven?
- Zijn naam is er zelfs niet in vermeld.
- Hoe wil iemand, die geen deel maakt van uw
| |
| |
genootschap, dan uwe kaart veranderen? Of mag uwe kaart veranderd worden?
- Nooit! die moet blijven bestaan, zonder er eene letter bij- of af te doen.
- Op welk recht is dan het verbod, u te vermaken, gegrond?
- Op den willekeur van een oud man die gewoon is, in al zijne grillen opgevolgd te worden.
- Indien gij allen kleine kinderen waart, zou ik uwe blinde gehoorzaamheid begrijpen, voer de Giltburg voort; groote menschen toch mogen zich niet laten geleiden als een hoop schoolkinderen; dat is vernederend!
- Ja, dat is vernederend! klonk het rond de biertafel.
- En wat kwaad bestaat er in dansen? vroeg hij verder.
- Ja, welk kwaad?
- Zouden er volken op de aarde gevonden worden, die zich niet aan het vermaak van den dans overgeven?
Allen luisterden aandachtig.
- De wilde volkeren hebben hun dansvermaak even als de grooten der aarde; de Israëlieten dansten rondom de ark, en er bestaan nog heden volksstammen in de wereld, die hunne godsdienstplechtigheden beginnen en eindigen met dansen.
- Ik drink op de gezondheid van mijnheer! sprak de gepensionneerde kapitein, terwijl hij opstond en zijn glas tegen dat van de Giltburg stiet.
Heel de kamer, mannen en vrouwen stonden recht, allen dronken op de gezondheid van den vreemdeling die de partij der gilde trok.
Bernardin de Giltburg meende van de algemeene
| |
| |
opgewondenheid te moeten gebruik maken om voort te gaan.
Hij stond recht, hief zijn glas omhoog en dronk op de gezondheid der gildebroêrs, en op het herinrichten van den dans, die het vermaak der vrouwen was.
Iedereen kwam met hem klinken; de geestdrift was hevig opgewekt; de hoofdlui sloegen met de glazen op de tafel en riepen woest dooreen, of er geen gesuikerd bier meer in de wereld was.
De kastelein bracht een overgrooten, koperen aker met bier binnen, zette dien op de tafel en plaatste den pot met suiker er nevens.
De gildebroêrs schepten het bier met hunne glazen uit den aker, en maakten den drank voor hunne vrouwen zoo zoet, alsof de suiker geene waarde had.
De hoofden waren warm geworden; iedereen was van gevoelen dat het een genoegelijke avond was.
- Indien mijnheer altijd hier was, meende de kapitein; was de knoop reeds sedert lang doorgehakt.
- Ja, dan waren de kluisters der slavernij reeds lang verbroken; dan schitterde de vrijheidszon boven het dorp, zoo declameerde de schoolmeester de hand statig en plechtig vooruit stekend.
- Leve de vrijheid! riep de kleermaker, zijn bierglas in de hoogte houdend.
- Leve de vrijheid! klonk het in de herbergkamer, terwijl de klastelein al wederom een aker bier aanbracht.
De kleermaker, die meer dan een ander in den schuimenden aker geschept had, sprong boven op de tafel en hief het volkslied aan.
‘Wien 't Neerlandsch bloed door de adren vloeit’
| |
| |
door honderd stemmen gezongen, dreunde door de kamer.
- Wacht eens een oogenblik, sprak de Giltburg den voorzanger bij den arm nemend; hangt ginder niet eene viool?
- Hoerra! geef de viool eens over! riepen de vrouwen.
De viool werd gestemd; de zang begon op nieuw.
Weinigen luisterden echter naar den voorzingenden kleermaker; de viool van den vreemden heer trok aller aandacht tot zich. Hij speelde zoo verrukkend schoon, dat de zangers bijna vergaten te zingen, en eindelijk in het geheel niet meer zongen, maar met gapenden mond bleven luisteren.
Het vaderlandsch lied was uit.
Het handgeklap, het klinken der glazen en het gejuich der vrouwen deden op nieuw de kamer dreunen.
De speelman speelde nu een hupsch deuntje.
- Wel lieve tijd! riep de vrouw van den hoofdman; dat hoorde ik nog spelen in mijne jonge jaren.
- Dat is het deuntje, waarop ik, toen ik eerst in de gilde kwam, twintigmaal heb gedanst, riep de koningin.
- Ja, dat is dezelfde dans, sprak de vrouw van den deken.
- ‘Avant deux!’ riep de kleermaker, die beproeven wilde, of het kruid geen vuur zou vatten.
Ja ‘avant deux!’ herhaalden de vrouwen woest lachend.
In een wenk waren de tafels tegen den muur geschoven, en bij het gejuich der menigte, werd de quadrille gevormd.
Een vuriger dans was er misschien nooit te zien
| |
| |
geweest; zoo vlug kon de strijkstok niet over de viool gaan, of de dansers sprongen toch op de maat, en schenen zelfs den speelman aan te zetten de maat niet te vertragen.
Het was als of zij de schade van zoo vele jaren, dat men niet meer gedanst had, nu voor goed wilden inhalen.
De schoolmeester, die met het genoegen van een behaalden zegepraal, den dans stond af te kijken, vergeleek de dansers zeer dichterlijk bij een hond, die na langen tijd te zijn vastgeketend, eindelijk losbreekt en zich gedurende een paar uren vermaakt, met zoo hard hij kan op en af te loopen.
Zoo ook haalden de gildebroêrs met hunne vrouwen hun hart op, met hard en spoedig in eenen adem voort te dansen.
De toonen der viool, het geroep van den speelman en het gedruisch van den dans, hadden weldra de buurt in rep en roer gezet, en van huis tot huis liep het nieuws dat de hoofdlui der gilde, vergaderd tot het opmaken der jaarlijksche rekening, eindelijk aan het dansen waren geraakt.
Weldra was de Gouden Valk te klein om al de menschen te bevatten, die er binnen wilden; het is onbeschrijflijk, hoe het er joelde en hoe de juichende hoopen van vrouwen en meisjes elkander verdrongen om het eerst in den dans te staan.
De eene dans was niet uit of de andere begon; de speelman scheen onvermoeibaar; de dansers waren niet moê te krijgen.
De kleermaker nevens den speelman op een stoel staande, klapte aanhoudend de maat in de handen, en
| |
| |
hernaalde gedurig dat de oppositie eindelijk zegepraalde.
De schoolmeester riep in dichterlijke vervoering bij het eindigen van elken dans, dat de kluisters gevallen waren; dat het juk was verbroken; dat de vrijheidster aan den Hemel schitterde.
De gepensionneerde kapitein zijn knevel tot een punt draaiend, dronk in zijn leven zoo veel brandewijn niet, dan op dien heugelijken avond, en riep gedurig dat de vijand eene geduchte neêrlaag had gekregen.
De dorptoren had door zijne wijde galmgaten reeds twaalf uren geroepen, en nog duurde de dans met toenemende dolheid voort.
Wel was de burgemeester, bijgestaan door de gewapende wacht, den veldwachter, in den Gouden Valk verschenen; wel had hij gepoogd den dans te doen ophouden, doch niemand luisterde naar hem. In tegendeel de speelman speelde nog schooner dansen, de vrouwen sprongen nog lustiger en schenen het besluit gevormd te hebben niet uit te scheiden, voor den morgen.
- Neen; niet uitscheiden! riep de kleine, vurige kleermaker; nu nog een dans om den pastoor te plagen, die onze rechten zoo lang miskende.
- En daarna nog eens den dans gespeeld, waarop wij ons allen zoo dikwijls moê hebben gesprongen, in onze jonge jaren, toen de gilde in haar vollen fleur was, riep de vrouw van den hoofdman.
De dans begon op nieuw; de danseressen met hare fijne stemmen zongen de viool achterna, en de dansers sloegen, in de handen klappend, de maat.
De koperen aker werd aanhoudend uit- en weêr in de kamer gedragen; nooit zoo lang de gilde gilde was, had men zoo ontzaglijk gedronken.
| |
| |
- Nu zou het wel tijd worden, dat wij ons eindelijk met het opmaken der rekening gingen bezig houden, meende de hoofdman toen de dans weêr uit was.
- Tot morgen uitgesteld! riep de kleermaker, die hoe langer hoe driftiger werd. De vrouwen ondersteunden het voorstel, en kwamen den gedienstigen speelman vleien en fleemen om het feest, dat zoo vroolijk aan den gang was, toch niet te onderbreken
En zoo duurde de dans voort tot dat de beenen vermoeid en de hoofden dol gedraaid waren. Op het laatste van de markt raakten de hoofdlui met elkander aan het twisten, en vochten eindelijk onder een, gelijk een hoop wilde dieren.
De kleermaker vuurde den strijd door gebaarden en woorden aan, enkel om den ouden pastoor te plagen, en de Giltburg die er vermaak in schepte hem in zijne opstokingen aan te moedigen, deed verscheidene flesschen brandewijn binnen brengen, met het boosaardig inzicht de wanorde nog grooter te maken en bijgevolg de ontevredenheid over den dorpherder tot het hoogste punt te doen stijgen.
De brandewijn bracht het heet geworden bloed weldra aan het koken; de opgewondenheid der boeren sloeg tot een soort van dolzinnigheid over, en er volgde iets hetgeen de schoolmeester reeds voorzien had; een der vechters trok zijn mes en zwaaide het dreigend boven zijn hoofd.
De noordbrabandsche gerechtelijke geschiedboeken moeten vol staan van vervolgingen ingespannen tegen de mesvechters; in weêrwil der, sedert eene halve eeuw ingevoerde, strenge politie, is men er tot hiertoe nog niet teenemale in geslaagd, de gewoonte, van bij den
| |
| |
minsten twist het mes uit de schede te trekken, uit te roeien,
Bij het zien van het vreeselijk wapen, dat in de hand van den dol geworden vaandrig blikkerde, ontstond er een verward geschreeuw van vrouwen, die bevreesd voor ongelukken, uit de kamer liepen, en een gehuil van mannen, die het gegeven voorbeeld volgende, ook hun mes trokken en op elkander aanvielen.
Het bloed stroomde door de kamer, en niemand weet, welke ongelukken er nog gebeurd waren, indien de veldwachter met den eenigen nachtwaker van het dorp, den klepperman, niet de herberg waren binnen gekomen, en met zachte woorden de vechters tot bedaren hadden weten te brengen.
De tachtigjarige pastoor door het geraas, in de niet ver van zijne pastorij verwijderde herberg, uit zijnen slaap gewekt, kwam dien nacht de straat op wandelen, en bleef lang, tegen den gevel van het huis, in sneeuw en wind staan luisteren naar het gedruisch van den oproer, die voornamelijk tegen hem zelven gericht was. Gaarne ware hij binnen getreden ten einde te beproeven, of de verdwaalde schapen naar de stem van den herder niet meer zouden geluisterd hebben, doch binnen in de herberg hoorde hij zoo dreigend uitvallen tegen den pastoor, die de grondwet der gilde had geschonden, dat hij het onraadzaam oordeelde in hun midden te verschijnen. Het onweêr, dacht hij, zou later van zelf bedaren; de schapen in hunne plotselinge onafhankelijkheid moê gesprongen en uitgedarteld, zouden weldra beschaamd en vol berouw in den schaapstal terug keeren.
Nauwelijks was hij in zijne slaapkamer terug ge- | |
| |
keerd, of hij zag een hoop dronken boeren voor de pastorij stil houden, en weldra vlogen er, bij een dreigend geschreeuw, stukken hout en steenen tegen de deur en de vensters; en de gebrokene ruiten vielen met gedruisch op den vloer.
Dat was, riep de kleine, vurige kleermaker, het laatste en schoonste gedeelte van het schitterend vuurwerk, dien avond door het vrijgeworden volk afgestoken.
Toen Bernardin de Giltburg van die dolle braspartij, waarvan hij de voorname aanleider was geweest, naar de afspanning wederkeerde, hoorde hij aan den omdraai der straat, iemand die hem bij zijnen naam noemde.
- Gij komt daar van een schandlijk werk, sprak eene stem,
- Wie zijt gij? vroeg de Bernardin.
- Geen eerlooze zoo als de Giltburg.
Op een kleinen afstand zag hij eene schaduw over de sneeuw schuiven en in de duisternis verdwijnen.
De Giltburg was koud en bleek geworden; een oogenblik bleef hij roerloos op het sneeuwpad staan rondkijken.
De schrik had hem ontnuchterd, en bevend also er hem een geest of een spook was verschenen, trad hij zijn logement binnen.
Geheel de week duurde het dorpoproer voort.
De ontevredenheid, die zich in het eerst slechts tot den dorpherder uitstrekte, breidde zich tot de gemeenteoverheid uit; het oude moest in stukken geslagen, en het nieuwe op een vrijzinnigen voet worden ingericht; de toekomende verkiezingen, waarvan men nu reeds op voorhand den uitslag aanduidde, moesten alles hervormen en allen vrij en gelukkig maken.
| |
| |
Des avonds was de Gouden Valk letterlijk opgepropt met boeren, welke kwamen luisteren naar den gepensionneerden kapitein, die den oorlog tegen de gevallene volksverdrukkers wilde voortzetten; naar den schoolmeester, die in eene bewonderde woordenpraal de aanhoorders ophitste, om zich de hersmeede stukken van het gebroken juk nooit meer op den schouder te laten werpen; naar den vurigen kleermaker, die sedert zondag niet meer nuchter was geweest, en enkel om den pastoor te plagen vrijmetselaar wilde worden; en naar dien vreemden heer uit Brussel, die zoo oneindig veel verstand had, en beweerde dat godsdienst slechts fopperij was, dat er in de hoofdstad menschen waren die hunne kinderen niet meer lieten doopen, den pastoor niet noodig hadden, wanneer zij wilden trouwen, en ook zonder hem, zich in het graf lieten leggen. Elken avond, wanneer de hoofden door de werking van het bier en de dampen van den geestrijken brandewijn verhit waren, nam hij de viool van den muur, begeleidde de ontuchtigste liederen en speelde dansen, die de vrouwen en de meisjes uit de buurt bijeen riepen en bijeen hielden tot laat in den nacht.
Na de geheele week gezwierd en dag en nacht in losbandigheid en dronkenschap te hebben overgebracht, werd de kleine, vurige kleermaker eensklaps hevig ziek. Wij gaan zijn huis binnen treden; in het tijdverloop van twee dagen zullen wij daar wetenswaardige dingen zien plaats grijpen.
De geneesheer zit aan het ziekbed en zoekt te vergeefs naar de oorzaak, welke al die onrustbarende verschijnselen bij den lijder te weeg brengt.
Hetgeen bij den zieken kleermaker voornamelijk in het
| |
| |
oog viel, was eene zekere moeielijkheid in het openen van den mond, gepaard met eene opzwelling en zekere verharding der kauwspieren; en weldra met al de inspanning zijner krachten, was de lijder niet meer bekwaam, het onderste van het bovenste kaakbeen te verwijderen.
De tanden waren echter niet onmiddelijk tegen elkander gedrukt; er bleef tusschen de onderste en bovenste tandenrij eene kleine ruimte, waardoor een lijmachtig speeksel naar buiten liep. Ook heb ik mij, een paar dagen geleden, den vinger geklemd, sprak de lijder met moeite; de wond, doet mij hevig lijden.
- Laat mij uw vinger zien, sprak de geneesheer, den arm haastig onder de deken uittrekkend; en voegde er bij, den ontblooten vinger beziende; letterlijk vepletterd...... nu, is de oorzaak uwer ontsteltenis voor mij geen raadsel meer.
- Wat scheelt onzen vriend Anselm? vroeg de gepensionneerde kapitein, die met de Giltburg, den kleermaker kwam bezoeken.
- Hij heeft zich den vinger verpletterd, was het antwoord van den dokter.
- Dat is niet erg, meende de Giltburg, lachend; dat is eene kleinigheid.
- Ik moet u integendeel zeggen, dat die zoogenaamde kleinigheid, zeer waarschijnlijk erge gevolgen zal hebben, antwoordde de dokter, met de twee vrienden van den kleermaker een zijvertrek binnen tredend.
- Is er wezenlijk kwaad bij? vroeg de Giltburg.
- Die verplettering van den vinger is op zich zelve genomen, eigenlijk volstrekt niet gevaarlijk; doch meer
| |
| |
dan eens heb ik in mijn leven opgemerkt dat bij het maken eener wonde, de scheuring der vleeschdeelen derzelver vermorzeling, of de gedeeltelijke doorsnijding van pezen en voornamelijk van zenuwen de ergste gevolgen kunnen hebben.
- Hoe heet gij de ziekte, welk daaruit kan voortspruiten?
- De doodkramp.
- Is het ook dat, wat men tetanos, noemt?
- Ja, wanneer de ziekte alleen de gelaatspieren aantast, geeft men haar den naam van trismus; opisthotonos, wanneer de ruggraat door de aangedane spieren achterover wordt getrokken, en pleurosthotonos, wanneer het lichaam naar de eene of andere zijde gekromd wordt.
De tetanos is altijd eene gevaarlijke ziekte, en gewoonlijk doodelijk, wanneer dezelve ontstaat uit eene wonde.
- Maar dokter, die gepletterde vinger komt mij toch al te eenvoudig voor, om zulke gevaarlijke gevolgen uit te leggen? wierp de luitenant op.
- Honderde voorbeelden zijn daar om mijne meening te staven; in de Antillische eilanden, waar de doodkramp niet zoo zeldzaam is, dan hier te lande, merkt men dezelve zeer dikwijls op bij negers, die zich een doorn in den voet hebben geloopen, of zich aan dat deel kwetsen, met in een nagel of een stuk glas te trappen.
Laat mij daar nu nog bijvoegen dat er vele oorzaken bestaan, welke zeer machtig bijdragen tot het voortbrengen dezer vreeselijke ziekte, en op de eerste plaats stel ik het aanhoudend misbruik van geestrijke dranken.
| |
| |
- Geneest men ook van de doodkramp? vroeg de kapitein.
- Somtijds, wanneer zij van zelf ontstaat; zelden wanneer zij het gevolg is van verpletterde wonden, luidde het antwoord.
- Er bestaan toch wel geneesmiddelen om die vreeselijke doodkramp tegen te gaan?
- Wat men al niet beproefd heeft om deze ziekte te genezen, zal ik u niet zeggen, doch laat ons niet te lang vertoeven, met den lijder een goed deel bloed af te tappen.
Nadat de aderlating gedaan was, beval de geneesheer den zieke een twintigtal bloedzuigers langs den ruggraat te plaatsen en hem daarna, gedurende een paar uren, en zelfs langer in een warm bad te zetten. Verder zoude hij den lijder op het oogenblik geneesmiddelen laten bezorgen, welke men volgens het voorschrift op het fleschje aangeduid, moest ingeven.
- En wie zal den armen zieke oppassen? vroeg de Giltburg; is er iemand in huis die daartoe geschikt is?
- Er is hier niemand in huis, dan de vrouw, die tengevolge eener verouderde ziekte half zinneloos en lam te bed ligt, en dan eene dochter van veertien jaren, die het huiswerk verricht.
- Willen wij elkander helpen en den armen drommel oppassen? sprak de kapitein tot Bernardin de Giltburg.
- Waarom niet? Dokter, bezorg ons terstond bloedzuigers en geneesmiddelen.
Tegen den avond keerde de geneesheer weder. Bedenkelijk schudde hij met het hoofd, terwijl hij den lijder met oplettendheid gade sloeg.
De verstijving der kauwspier had zich, sedert dien
| |
| |
morgen, tot al de spieren van het gelaat en den hals uitgebreid; het hoofd was achterover getrokken, en heel het lichaam tot een staat van stijfheid overgegaan, alsof het sedert verscheidene dagen bevrozen onder den blooten hemel had gelegen.
De geneesheer onderzocht voor de tweede maal de wonde van den vinger, trok er met eene fijne tang eene beensplinter uit, en beval daarna het gekwetste deel in lijnpap, waarop men een verdoovend geneesmiddel zou gieten, te wikkelen, ten einde zoo veel mogelijk de hevige pijn tegen te gaan.
- Is het gevaar geweken? vroeg de kapitein, aan den dokter die heenging.
- Integendeel; de ziekte is merkelijk geklommen, was het antwoord; indien er zich niet spoedig eene gunstige verandering opdoet, is Anselm stellig verloren.
- Is dat zoo erg?
- Zoo erg, dat ik het noodig oordeel den lijder, zonder vertoeven, de troostmiddelen der godsdienst toe te dienen; een weinig na middernacht keer ik weder.
- De dokter vindt den toestand van den lijder allerbezwaarlijkst, zeide de kapitein tot de Giltburg; hij heeft mij verzekerd dat het tijd wordt den pastoor bij het ziekbed te roepen.
- De pastoor kan hier volstekt niets komen maken, zeide Bernardin; of wilt gij den zieken bedroeven en zijn toestand nog verergeren?
- Ik ben volkomen van uw gevoelen.
- Kom, laat ons nu binnen gaan en den zieke de geneesmiddelen ingeven; het uur is daar.
- De lijder poogde te spreken; doch de algemeene verstijving van het spiergestel, hield zijne woorden in
| |
| |
de keel terug. Na eene verdubbelde inspanning van krachten, gelukte hij er eindelijk in, een enkel woord te zeggen.
- De pastoor kan hier niets maken, antwoordde hem de Giltburg; sedert wanneer zijt gij zijn vriend geworden?
- Sterven......! stiet de kleermaker met moeite tusschen zijne tanden uit.
- Gij zult niet sterven, antwoordde de Giltburg; gij zijt volstrekt niet gevaarlijk ziek; binnen een paar dagen zijt gij volkomen hersteld.
- Neen, pastoor..... sakrament..... suisde nauw hoorbaar de stem van den kleermaker.
- Gekheid! lachte Bernardin.
Anselm wilde nog meer zeggen, doch er kwam niets meer uit zijnen gorgel dan een benauwd geratel.
Wat mag er in den geest van den kleermaker, die zijne volle verstandvermogens behouden had, wel zij omgegaan?
Niet ver van middernacht nam eensklaps de ziekte geweldig toe; de huid werd brandend heet en droog, de pols hard en snel. Op het wezen teekende zich een gevoel van lijden af, dat men moeielijk konde beschrijven; de oogen stonden onbewegelijk en vurig tusschen de roerloos opengetrokkene oogschelen; de openstaande oogappels gaven eene zonderlinge uitdrukking aan zijne stijve blikken
- Daar is de dokter! zeide de kapitein, toen de deur open ging.
Deze zette zich aan het ziekbed neder.
De ademhaling was moeielijk, de inzwelging onmolijk geworden.
| |
| |
De geneesheer poogde eene lange sonde door de neusholte, langs den slokdarm in de maag te steken, ten einde op die wijze drank en geneesmiddelen op hunne bestemming te brengen, doch kon in zijne bewerking niet gelukken.
Na eenige mislukte pogingen, brak hij den lijder een paar tanden uit, bracht de sonde langs de gemaakte opening tot in de maag, en goot op die wijze drank en geneesmiddelen naar binnen.
- Dokter, wat gij daar doet, mag volgens de kunst goed wezen, zei de Giltburg; doch neem mij niet kwalijk, dat ik het een wreedaardig, barbaarsch middel noem.
De geneesheer scheen weinig acht te geven op de aanmerking van den ziekenwachter, en mompelde bij zich zelven: Hippocrates zegt: Ad extromos morbos, summae curationes, quoad rectitudinem sunt optimae.
- Is de pastoor hier geweest? vroeg hij.
- Kom, wat kan die hier maken? scherstste de Giltburg.
- Ik zou hem op staanden voet willen hier hebben, indien ik wist dat hij iets tot de genezing konde bijbrengen, voegde de kapitein er bij.
Mijne heeren, sprak de dokter, hen met een scherp oog beziende; het is mij onbekend welke godsdienst gij belijdt.... geene misschien?
- Wat mij betreft, lachte de Giltburg, moet ik u verklaren, dat ik het altijd overbodig heb geacht, mij met vraagpunten van geloofbelijdenis meê te maken.
- En ik vind er volstrekt geene zwarigheid in, de zelfde verklaring af te leggen, voegde de kapitein op denzelfden toon er bij.
| |
| |
- Dat is uwe zaak, sprak de dokter; doch de ongelukkige, die daar te bed ligt, denkt er anders over, ofschoon zijne handelwijze u misschien van het tegenovergestelde schijnt overtuigd te hebben.
- Dokter, hoe kunt gij, die een ernstig en geleerd man zijt, u met die kinderachtige domheden bezig houden? lachte de Giltburg.
- In andere omstandigheden, zou ik u op die goddeloosheid antwoorden; de tijd is thans te kostbaar en te kort om over dergelijke dingen te redetwisten, en zich tot den lijder wendend, vroeg hij, de stem verheffend: Anselm, hebt gij gehoord wat die heeren daar hebben gezegd?
Geen antwoord.
De dokter hernam:
- Het grieft mij u te moeten zeggen, dat uwe genezing bijna onmogelijk is geworden; is het uw verlangen zonder priester van deze wereld te scheiden?
De zieke keek met zijne wijdgeopende oogen stijf voor zich uit; hij scheen eene geweldige poging te doen om te spreken; doch er kwam geen klank uit zijne keel; zijne gelaatspieren en heel zijn ligchaam bleven roerloos, als ware de ziel reeds lang vertrokken.
- Welke verschrikkelijke toestand! sprak de geneesheer; al zijne geestvermogens en al hunne helder, heid te blijven bezitten, en op dit plechtig oogenblikbij dat ontzettend lijden van lichaam en ziel, geen enkel woord te kunnen voortbrengen!
- Kan die man nog lang leven? vroeg de Giltburg, den dokter in het oor fluisterend.
- Neen, de uren zijn geteld, antwoordde de dokter
| |
| |
kort weg, en voegde, den vinger waarschuwend opstekend, er bij: mijne heeren, gij neemt eene verschrikkelijke verantwoordelijkheid op u.
Dit zeggend, ging hij haastig de deur uit.
Toen de twee afschuwelijke wakers bij het ziekbed terug kwamen, had de lijder in zijne hand een kruisbeeld, hetwelk hij krampachtig tegen zijne lippen gedrukt hield.
Naast hem zaten zijne half verlamde, zinnelooze vrouw en zijn dochtertje geknield te bidden.
- Bid met ons vader, weende het meisje; de goede God zal onze bede verhooren.
- Wat hebt gij daar in de hand? vroeg de Giltburg, ik wist niet dat gij de afgodendienst waart toegedaan?
Hij wilde hem het kruisbeeld uit de hand nemen; het dochtertje hield hem bij den arm terug.
- Ik zou mij schamen! sprak de kapitein; kom, werp dien afgod ter zijde!
De Giltburg rukte hem het kruisbeeld met geweld uit de hand en wierp het in de gloeiende kachel.
De kleermaker gaf een ontzettenden gil, die zonderling afstak tegen de bewegeloosheid van zijn lichaam en tegen dat wijd opengespannen oog, dat onveranderlijk in dezelfde richting bleef staan.
- O, mijnheer, vreest gij niet dat God u zal straffen? weende het meisje, terwijl zij de hand in de gloeiende kolen stak; om het kruisbeeld er uit te halen.
- Wilt gij u ongelukkig maken? riep de kapitein haar terug trekkend; wat ongehoorde dweeperij!
Het meisje ging schreiend hare plaats hernemen aan het bed nevens hare biddende moeder.
- Kom, waartoe dient dat bidden? sprak de Gilt- | |
| |
burg; een ‘Onze Vader’ gaat immers niet verder dan hier in de kamer? Vermoei vader niet met dat eentoonig en vervelend gesammel.
- Ga liever slapen, voegde de kapitein er bij; en laat ons hopen dat morgen de hevigheid der ziekte zal geweken zijn.
- Ja, gaat beiden naar uwe slaapkamer, zeide de Giltburg; volgens het voorschrift des dokters moeten wij vader nog een paar uren in een warm bad leggen.
Terwijl zij de arme zinnelooze naar haar slaapvertrek geleidden, liep het dochtertje de deur uit, en sloeg, langs het bevrozen sneeuwpad, den weg in, die naar de pastorij geleidde. De geneesheer had echter de boodschap, die zij op de pastorij wilde gaan afleggen, reeds gedaan; eer zij aan het hek was, kwam de pastoor het meisje reeds te gemoet.
- Waar is die kleine dweepster nu gebleven? vroeg de Giltburg rond ziende.
- Wordt er niet aan de deur geklopt? vroeg de kapitein, die in de keuken ging om de straatdeur te openen.
Het meisje kwam binnen; de pastoor met zijne hand op haren schouder leunend, volgde haar.
- Waar is de zieke? vroeg de pastoor.
- St.... deed de kapitein; de dokter heeft de grootste stilte bevolen.
- Laat ons dan stil spreken, hernam de pastoor fluisterend; waar is de zieke?
- Anselm heeft rust noodig; uw bezoek mocht hem ontstellen..... Ik zou u verzoeken morgen weder te keeren; op dit oogenblik kunnen wij niemand bij het ziekbed toelaten, sprak de Giltburg.
| |
| |
- De zieke moet terstond in het bad, voegde de kapitein er bij.
- Ook is uw bezoekt volstrekt onnoodig, hernam Bernardin; dewijl de zieke, misschien wel niet zijne verstandvermogens, doch teenemale de spraak verloren heeft.
- Het is te betreuren dat men mij niet eerder van het gevaar der ziekte heeft verwittigd, sprak de pastoor.
- Waarom is dat te betreuren? vroeg een der twee heeren, schuins lachend.
- Omdat ik mij in dat geval gehaast zoude hebben, vroeger te komen, antwoordde de pastoor; bij het bed van den lijder, is de tijd kostbaar, mijne heeren; daarom laat ons spoed maken..... waar ligt de zieke?
- Dat is onnoodig, zeide de Giltburg zich voor den pastoor plaatsend.
- Onnoodig! riep de pastoor met verbazing.
- De zieke zal wel genezen zonder u, sprak de kapitein.
- Waarom zegt gij niet: ‘sterven zonder u?’ zeide de pastoor hevig.
- Wel, ja, gij hebt het gezegd, antwoordde de Giltburg droog weg.
- Maar, mijne heeren, is dat gemeend? vroeg de pastoor.
- Zeker, is dat gemeend, antwoordden de Giltburg en zijn makker overluid lachend.
- Anselm is een mijner parochianen, hernam de pastoor met vastheid; en ik wil hem spreken.
- Anselm heeft ons verklaard, nooit meer in aanraking te willen komen met den dorpherder, die het volk verongelijkt, verdrukt en misleidt.
| |
| |
- Dat is afschuwlijk! riep de pastoor met verontwaardiging; wie verzint zulke lastertaal?
- Wij herhalen de woorden van iemand, wien gij uw parochiaan noemt; doch die alle betrekkingen met u wil afbreken.
- Kom, kom, mijne heeren, al die woordenwisselingen doen eigenlijk niets ter zake, hernam de pastoor; is het hier niet in deze zijkamer dat de zieke te bed ligt?
Hij stak de hand uit om de deur te openen.
- Het spijt mij u te moeten zeggen, dat wij u niet kunnen toelaten binnen te treden, sprak de kapitein, hem bij den arm vasthoudend.
- Hoe? een pastoor zou men niet bij een zieke binnen laten? Is dat wel ooit gebeurd? riep hij.
- Dat gebeurdt heden, antwoordden de twee wakers.
- Mijne heeren, eerbiedigt de godsdienstige overtuigingen van een stervende! riep de pastoor met opgestoken vinger.
- Het is juist datgene wat wij u wilden zeggen, sprak de Giltburg.
- Kom, laat mij doorgaan, en het verdwaalde schaap in den schaapstal terug voeren.
- Neen, ik herhaal u dat gij niet binnen komt, zeide de kapitein, zich met den rug tegen de deur plaatsend.
- Wie geeft u het recht hier als heer en meester op te treden? vroeg de pastoor.
- Dat recht gaf ons de huisbaas.
- Wien gij met uwe drogredenen hebt bedrogen en misleid.
- Indien er drogredenaars en bedriegers bestaan, dan zijt gij het.
| |
| |
- Ik? o, dat is afschuwelijk! dat is de taal van een vrijdenker.
- Juist; en het valt te betreuren dat iedereen de zaak niet inziet zoo als wij; doch die tijd zal komen sprak de Giltburg den pastoor onbeleefd beziende.
- Die lichtstraal is niet ver meer af, voegde de kapitein op denzelfden toon er bij.
- Mijne heeren, ik beklaag u; doch indien gij de verfoeielijke beginsels der eeuw aankleeft, zal het toch niet gezegd zijn dat gij anderen in het verderf sleept..... laat mij binnen!
- Indien gij iets tot de genezing van den armen lijder kondet bijbrengen, wilde ik u gaarne binnenlaten, zeide de Giltburg.
- Tot de genezing van zijn lichaam vermag ik niets, maar zijne arme ziel! riep de pastoor; zijne arme ziel die misschien weldra voor God zal verschijnen!
- Hoe lang zult gij de menschen die versletene vertelsels nog wijs maken? schertste de Giltburg.
- Mijne heeren, het walgt mij het gesprek met u voort te zetten; en dewijl ik toch wel even zooveel als twee vreemdelingen hier in huis te zeggen heb, ga ik zonder uwe toestemming binnen.
De pastoor drong vooruit; de Giltburg duwde hem terug en deed hem achterover met het hoofd tegen de muur vallen.
Toen de pastoor zich met de grootste moeite van den vloer had opgericht, bemerkte hij dat er bloed over zijn aangezicht liep.
- Het spijt mij dat gij u bezeerd hebt, sprak de kapitein.
- Dat gij den priester beleedigt en mishandeldt, is u vergeven, antwoordde de pastoor met goedheid; en
| |
| |
aan zijne stem een toon van verontwaardiging gevend, voegde hij er bij: doch wee den ongelukkige, door wiens schuld een kristen gevaar loopt, verloren te gaan!
Hij zweeg een oogenblik.
Er scheen een vonk vuur in elk zijner oogappels te schitteren; hij hief zijn eerbiedwaardig, tachtigjarig hoofd met fierheid in de hoogte; het was alsof zijne lange gestalte hooger oprees; met zijne twee ten Hemel gehevene armen en zijne waardige houding, had hij het voorkomen van een profeet der oudheid.
- Luistert! riep hij met eene stem, zoo als voorheen de dreigende Jonas tot het zondige Ninive moet gesproken hebben; wee, over u beiden! Eer er een graspijl op het graf van den armen, misleiden Anselm opschiet, zal de wraak van den God, dien gij loochent, u beiden getroffen hebben!
- De tijd der profeten is voorbij! schertste de Giltburg.
- Even als de tijd der domme bijgeloovigheid, voegde de kapitein spottend er bij.
De pastoor ging zwijgend de deur uit.
De klepperman, die de hevige woordenwisselingen in het huis van den kleermaker had afgeluisterd, en een paar buren was gaan wekken, stond hem op de straat af te wachten.
- Hoe gaat het met Anselm, mijnheer pastoor? vroeg de klepperman.
- Dewijl men mij met geweld uit het huis jaagt, kan ik uwe vraag niet beantwoorden.
- Wie durft u daar uit jagen? vroeg een der buren.
- Twee duivels, die hem bewaken; ja, ik geloof waarachtig dat die twee vreemde heeren twee duivels zijn, antwoordde de pastoor.
| |
| |
De klepperman duwde de deur open en trad met de twee buren binnen..
- Wie geeft u het recht hier in huis meester te spelen? vroeg een hunner met eene dreigende stem.
De Giltburg trad vooruit en ging hun de zaak uitleggen.
- Kom, kom, al die uitleggingen zijn overbodig, sprak de klepperman; niemand kan zich het recht aanmatigen den priester van het ziekbed te verwijderen.
- En vooral toch dat vreemd gespuis niet! riep een der mannen zoo hard en barsch, alsof hij wilde doen hooren, dat hij geen zin had de onderhandelingen op vreedzamen voet voort te zetten.
- Kom maar binnen, heer pastoor! riep de klepperman; en wee hem, die het wagen zou, u in den weg te staan.
Wat heeft de pastoor aan zijn hoofd? vroeg een der buren; er loopt bloed langs zijn oog.
- Ik heb mij even bezeerd, was het antwoord; doch er is geen kwaad bij.
Bij de dreigende houding der binnen-tredenden slopen de Giltburg en zijn waardige makker de deur uit.
- Anselm, hier is de pastoor, sprak de klepperman.
- Ach, God, ontferming! sprak de zieke zacht.
- Gode zij dank! de man is beter, zeide de priester met blijdschap.
Onmiddelijk daarna kreeg de lijder eene ontzettende stuiptrekking en stierf in minder tijd, dan wij noodig hebben om het neêr te schrijven. Tot aan den morgen bleef de priester bidden bij het lijk van den armen kleermaker, en stortte tranen van droefheid en medelijden toen hij heen ging.
| |
| |
De solidaire begrafenis, waarop de Giltburg en de kapitein gerekend hadden, greep niet plaats; de gemeente bleef bevrijd van de schandige plechtigheid der hedendaagsche godverzakers.
Neen, de doodklok luidde over den armen Anselm, den zwakken, misleiden kristen; in gewijde aarde werd zijn lichaam nêergelegd, en in de kerk en in de buurt bad men voor zijne ziel.
Het was op den dag der begrafenis dat de Giltburg laat in den avond naar zijn logement terugkeerde.
Op den eenzamen weg tegen eenen boomstronk, op de koude sneeuw, zat eene vrouw; voor haar stonden twee korven waarin zij scharen, kammen, spelden en naalden en meer andere dergelijke koopwaren rondleurde.
- Goeden avond, mijnheer de Giltburg, sprak de vrouw, terwijl hij haar voorbij ging.
Het was dezelfde stem die hij nog eens had gehoord; toen hij des nachts van de dans- en braspartij, waarvan wij vroeger spraken, terugkeerde. Even als toen, schrikte hij bij het hooren dier stem, welke hem niet vreemd scheen te wezen; even als toen werd hij koud en bleek en liep bevend voort.
- Gij loopt zoo hard alsof de geest van den armen Anselm u op de hielen zat, vervolgde de vrouw; of zijt gij niet bang van den kleermaker wiens ziel gij in de handen des duivels wildet overleveren?
- De levenden hebben mij nooit bang gemaakt, en de dooden heb ik tot hiertoe nog niet gevreesd; wat dood is, blijft immers dood? morde de Giltburg op het sneeuwpad stil staande.
- De dood van den armen kleermaker, wien gij als een hond wildet begraven, moet u op het hart
| |
| |
drukken; anders waart gij zoo schrikachtig niet, hernam de vrouw spottend.
- Bernardin keerde terug tot bij den boomstronk en vroeg:
- Wie zijt gij?
- Kent gij mij niet meer? sprak de vrouw rechtstaande, en terwijl zij de kap van haren mantel opensloeg, toonde zij haar aangezicht bij het schemerend licht der maan.
- Zijt gij het, Beg? wat doet gij hier op den eenzamen straatweg?
- Waar Bernardin de Giltburg is, daar bevindt zich ook de oude Begga.
- Dan waart gij het ook, wier stem ik eenige dagen geleden, des nachts nog eens heb gehoord?
- Weet gij niet dat mijne tegenwoordigheid volstrekt noodig is, daar waar de Giltburg zich bevindt?
- Zijt gij dan met het opzicht over mijnen handel en wandel belast?
- Boosdoeners, zoo als gij, hebben dit opzicht, wel noodig.
- Indien gij geene gemeene schooister waart....
- Zoudt gij mij misschien vermoorden, zoo als den armen ter Olmen?
- Weet gij wel wat gij daar zegt, ellendige schooister? sprak Bernardin, haar driftig bij den arm grijpend.
- Ellendige schooister! welken naam moet men u toewerpen? zeide Begga Zijdpaler, zich uit de hand van de Giltburg losrukkend; moordenaar!
- Weet gij wel dat ik u met dit woord in de gevangenis kan doen slepen? sprak hij woedend.
| |
| |
- En indien ik de bewijzen leverde dat mijnheer de Giltburg wezenlijk een moordenaar is?
Hebt gij geen trek om mij aan te houden en voor de politie te brengen? Maar neen, indien men hier in Nederland te weten kwam wie gij zijt, werdt gij terstond aangehouden en overgevoerd naar België, waar men in het denkbeeld verkeert, dat gij in Engeland verblijft.
- Wie heeft u over dit alles zoo goed ingelicht? vroeg Bernardin eenigszins zachter.
- Vraag dat niet, voer de vrouw voort; gij weet dat ik de heilige gelofte heb afgelegd u overal te volgen, uwe daden te bespieden en wanneer gij u aan een of ander misdrijf mocht schuldig maken, u bij de politie aan te klagen.
- Ik wist niet dat er zulke boosaardige duivelinnen op aarde waren; en wanneer het er op aankomt, weet gij niet waarom gij mij vervolgt.
- Zou ik dat niet weten? riep de koopvrouw; o, Bernardin de Giltburg, wat hebt gij een gebrekkig geheugen? Weet gij dan niet meer dat ik, nog slechts twee jaren geleden, eene kleine herberg, niet ver van Brussel gelegen, bewoonde, en daar zoo gelukkig leefde met mijne eenige dochter, Magdalena, de parel der maagden? Geheugt u dat niet meer?
- Dat geheugt mij zeer goed.
- Dan geheugt het u ook nog, dat gij in onzen kleinen familiekring het ongeluk hebt binnen gebracht? Mijne arme dochter, die daar boven in den Hemel ons gesprek afluistert, zoude kunnen getuigen hoe ongelukkig zij werd door het toedoen van den godverzaker, die onder het masker van deugd en godsdienst in ons
| |
| |
midden kwam! O, de naam van Magdelena moet u geweldig op het hart drukken.
- Kom, al die dingen zijn reeds lang vergeten, sprak de Giltburg stil.
De koopvrouw scheen niet naar hem te luisteren; zij vervolgde:
- Ook moet gij niet vergeten hebben, dat op den dood van mijne geliefde dochter, de ondergang van mijn nederig bestaan volgde; ja, in korten tijd was de eertijds wel gezetene herbergierster in volslagene armoede gebracht. Moet ik u de oorzaak van mijnen ondergang opgeven?
Gij alleen waart daar de oorzaak van!
In plaats van de arme moeder, wier dochter gij in het graf hebt gestooten, te troosten, hebt gij haar veracht en bespot; in plaats van de weduwe, wier broodwinning gij door uw eerloos gedrag hebt vernietigd, voort te helpen, hebt gij haar verstooten en als eene schooister van uwe deur gejaagd! Spreek ik de waarheid?
- Beg neemt dit alles gansch verkeerd op, antwoordde hij terneêr geslagen.
- Neen, ik overdrijf niets, hernam zij; doch wanneer gij voortaan andere menschen even als mij zult ongelukkig maken, zal zulks niet straffeloos meer geschieden; neen, de rechtvaardige God van hierboven, aan wiens bestaan gij niet gelooft, zendt mij, waar gij ook gaan moogt, u overal achterna, opdat uwe misdaden niet zouden verborgen blijven.
- Ik geloof waarlijk dat het u in het hoofd scheelt, lachte hij.
- Zonder mij, ware de moord, dien gij op ter
| |
| |
Olmen hebt gepleegd, om u van zijn fortuin meester te maken, altijd een geheim gebleven.
- Gevloekte schooister! riep hij woedend. Er blikkerde een dolk in zijne hand.
- Ja, de moord eener weerlooze vrouw ontbreekt nog aan de lange reeks uwer schanddaden, sprak zij onbeschroomd vooruit tredend; doch neem beter uwe voorzorg, dan op de slaapkamer van den armen ter Olmen.
Bernardin stak zijn dolkmes weg.
- De arme koopvrouw wist de meid en den knecht van den vergiftigden ter Olmen wel af te luisteren en achter het geheim te geraken; misschien nog gemakkelijker dan gij denkt, kwam het reeds morgen bij het eerste daglicht uit, wat hier op de sneeuw aan den boomstronk zoude voorvallen.
- Aan den dood van ter Olmen ben ik onschuldig, sprak Bernardin; voor de assisen, welke binnen eenige weken zullen geopend worden, zal ik klaar als de zon mijne onschuld bewijzen.
- Er zijn zoo vele moordenaars, die aan de wraak der zamenleving weten te ontsnappen; doch ik heb mijnen plicht gedaan met het geheim bekend te maken.
- Gij verdient waarlijk niet, dat ik u laat leven, knarste hij op zijne tanden.
- Met uw godvergeten gedrag, hier in het dorp, heeft het gerecht niets te maken, dat weet ik, vervolgde zij zonder acht te geven op zijne bedreiging; de Heer van hierboven zal wel zorg dragen dat de nacht, dien gij bij Anselm den kleermaker doorbracht, niet wordt vergeten; denk aan de voorzegging van den ouden dorppastoor!
- Ik ben overtuigd dat de voorzegging letterlijk
| |
| |
zou uitkomen, indien de pastoor baas was, lachte hij.
- Weet gij nog wat hij heeft gezegd? vroeg zij; zij stak den vinger om hoog en herhaalde de voorzegging van den ouden priester: ‘Eer er een graspijl op het graf van den armen, misleiden Anselm opschiet, zal de wraak van den God, dien gij loochent, u getroffen hebben!’
- Ik ben benieuwd, hoe al die bedreigingen zullen afloopen, lachte hij voort; doch voegde er ernstig bij: Beg, gij zijt arm, dat weet ik, en gaarne wil ik u zoo veel in mijn vermogen is, voort helpen; ziedaar, neem dat geld, en wanneer ik binnen eenige maanden door mijn huwelijk met Clara Greenwijk, in bezit zal zijn van een onmeetbaar vermogen, kunt gij voor heel uw leven op mijne hulp en bijstand rekenen.
De koopvrouw stiet de hand, die haar het geldstuk overreikte, terug en sprak:
- Neen, wat uit uwe hand kwam, heeft mij steeds ongeluk aangebracht, en wat uwe hulp en bijstand betreft, wanneer gij eenmaal het fortuin van Clara Greenwijk in uw bezit zult hebben, daarvan zal de arme nooit het minst genot hebben.
- Met de overtuigingen van een vrijdenker kan men toch wel menschlievend zijn.
- Dat is waar; doch nooit zal uw huwelijk met Clara Greenwijk plaats hebben; of denkt gij dat de rechtvaardige God de hand van een engel in den klauw van een duivel zoude willen leggen?
- Beg, gij zijt een boosaardig wijf!
- Gedenk de voorzegging van den tachtigjarigen priester, wien gij hebt beleedigd, gehoond en mishandeld!
| |
| |
- Het was mijne schuld niet, dat de oude man zich bezeerde.
- Ja, wel, even als het uwe schuld was dat de arme kristen, zonder reispenning, de vreeselijke reis naar de andere wereld moest ondernemen.
- Anselm heeft dat zoo gewild.
- Schandige leugen! Vaarwel! zij nam hare twee korven van den grond op en ging het dorp in.
Toen zij eenige schreden van hem verwijderd was, keerde zij zich om en zeide:
- Ik heb u gezegd dat ik u voortaan overal zal volgen; ja, de oude Beg is gelast met een wakend oog te houden over uwe handelingen. Bernardin de Giltburg antwoordde haar met eene gemompelde bedreiging.
|
|