| |
| |
| |
V.
Op zekeren dag, tegen den avond, bevond de burgemeester van het dorp zich op het kerkhof; hij wandelde om het graf van ter Olmen en scheen, er rondom heen stappend, iets af te meten.
- Is dat voor het oprichten van een gedenkteeken? vroeg eene stem.
- Ja; het plan is gemaakt, antwoordde de burgemeester; en opziende ontwaarde hij eene arme vrouw, die op de zoden tegen de kerk zat; een korf met koopwaren stond nevens haar.
- Ik zou u raden dat werk nog een tijd uit te stellen, hernam de vrouw; gij zoudt toch niet gaarne het gedenkteeken zien afbreken?
- Wie zou dat afbreken? schertste de burgemeester; het gedenkteeken wordt gemaakt van arduin en marmer.
- Indien de doode dan eens uit zijn graf kwam? vroeg de vrouw; de dooden werpen wel zwaarder gewicht om ver, dan uw arduinen gedenkteeken.
- Is dat eene zinnelooze? vroeg de burgemeester bij zich zelven, doch liet er onmiddelijk op volgen dat de arme vrouw hem onbekend was.
Gedurende eenige oogenblikken bleef zij het over- en weêr stappen van den burgemeester nazien en hernam:
- Ja, ik zou u raden dat werk nog maar een tijd uit te stellen, dewijl de doode het stellig komt afbreken.
- Kom, wat raaskalt gij toch? lachte de burgemeester.
| |
| |
De vrouw was opgestaan; zij zag rond, of zij geen volk ontwaarde en den burgemeester bij den arm nemend, fluisterde zij hem in het oor.
- Eer er tien dagen verloopen zijn, komt mijnheer ter Olmen uit zijn graf! Wees daarom niet te haastig, om er een hoop steen en arduin op te stapelen.
- Wie zijt gij? vroeg de burgemeester haar scherp beziende.
- Geene zinnelooze, was het antwoord; indien ik ginder geene menschen hoorde aankomen, zou ik u een geheim van groot belang mededeelen...... wilt gij om middernacht hier bij het graf wederkeeren?
- Ik zal op klokslag twaalf ure hier zijn.
- Zorg dat gij uw woord houdt.
Dit zeggende, liep de vrouw den hoek der kerk om en verdween.
Toen de torenklok middernacht sloeg, ging de burgemeester naar het kerkhof; in een hoek tegen de kerk, eenige schreden van het graf van ter Olmen, stond de vrouw met haren korf.
- Kom hier achter dezen hoek nevens mij staan, fluisterde zij; gij zijt toch niet bang?
- Neen, ik ben niet bang, zeide de burgemeester en kwam dicht nevens de vrouw staan; wie zijt gij?
- Wie ik ben, kan u weinig schelen, antwoordde de vrouw; tracht zulks ook niet te achterhalen; dewijl ik u de verzekering kan geven dat gij nooit achter mijn naam komt.
- Waarom moet uw naam een geheim blijven? vroeg de burgemeester.
- Wanneer de doode uit zijn graf opstaat, wilde ik gaarne ver van hier zijn.
| |
| |
- Ik begrijp u niet; of is de laatste dag reeds zoo dicht bij!
- Geene gekscheerderij; luister: gedurende eenige minuten sprak zij zoo stil dat de burgemeester bijna niet onderscheiden kon, of hem de nachtwind van het kerhof, of eene menschelijke stem in het oor suisde.
- Doe nu uwe plicht, vervolgde zij minder stil; en denk dat de doode niet zal rusten voor dat gij hem uit zijn graf zult ophelpen.
- Nog een woord.
- Ik heb alles gezegd wat ik u moest zeggen; sprak zij; indien gij aan uwen plicht te kort blijft, kom ik voortaan geregeld om middernacht op uw venster kloppen. Dit zeggende, ging zij den hoek om, en verdween in de duisternis van den nacht.
Van het kerkhof ging de burgemeester de straat in.
- Veldwachter, sprak hij, op het venster van een klein huis kloppend; sta eens even op; ik moet u spreken. Vijf minuten later was de deur geopend.
- Hebt gij pen en papier in huis? vroeg de burgemeester.
- Alles wat er benoodigd is om een brief te schrijven, luidde het antwoord, hier ligt alles bij elkander op de tafel.
De burgemeester zette zich aan het schrijven; hij schreef een langen brief, dien hij met lak toemaakte en er daarna het adres op schreef:
- ‘Aan den heer procureur des Konings’ las de veldwachter stil bij zich zelven, terwijl hij ter sluik op den brief een oog wierp.
- Ja, aan den procureur des Konings, herhaalde de burgemeester, hem den brief overreikend.
| |
| |
- Moet die op de post worden afgegeven? vroeg de veldwachter.
- Neen, die moet door u, eigenhandig aan den ambtenaar der rechtbank ter hand worden gesteld; op het oogenblik moet gij vertrekken, ten einde met het opkomen van den dag in de stad te wezen.
- Is er iets op handen, of is er iets ergs gebeurd? vroeg de veldwachter.
- Ik kan of mag u niets zeggen, luidde het antwoord; weldra zult gij alles weten.
- Ik ga terstond vertrekken.
Zeg aan niemand uwer huisgenooten, waar gij heen gaat, en spreek onderweg, indien gij iemand mocht ontmoeten, of in de stad aan geen sterveling een woord van de zending, waarmede gij belast zijt.
- Ik zal uwe bevelen stipt nakomen,
- In de stad belt gij aan bij den procureur des Konings, vraagt om hem zelven in persoon te spreken, en overhandigt hem den brief, dien gij als een schat moet bewaren.
- De boodschap zal naar behooren gedaan worden; vertrouw daarop.
- Ja, ik weet dat gij een eerlijk en werkzaam ambtenaar zijt.... goeden nacht, en goede reis.
De veldwachter trok zijn uniform aan, gespte zijn sabel om de heupen, hing zijn karbijn om den schouder en vertrok.
Tegen het opkomen van den dag kwam hij in de arrondissementstad aan en ging regelrecht bij den procureur des Konings aanbellen.
De veldwachter bemerkte dat de rechterlijke ambtenaar, bij de lezing, groote oogen opzette en de wenkbrauwen gedurig in een fronsde.
| |
| |
- Kent gij den inhoud van den brief? vroeg de procureur.
- Ik weet niets, volstrekt niets.
- Keer dan spoedig weder en geef dit briefje af aan den kommandant der brigade gendarmen te A......
Hij schreef: ‘vier gewapende gendarmen dezen avond in het huis van den burgemeester te X..... De manschappen zullen zich afzonderlijk, en in het geheim op hunne bestemming begeven. Men zal hun de grootste omzichtigheid en de stiptste geheimhouding aanbevelen.’
- Verder zult gij aan uwen burgemeester zeggen dat de rechtbank, ten einde geen argwaan te verwekken en geen opzien te baren, dezen avond in het dorp zal aankomen.
De veldwachter stak het briefje weg, sloeg met den rug der hand tegen zijn kepi en vertrok.
In den namiddag vertrok er een rijtuig uit de arrondissementstad in de richting van het dorp, waar ons verhaal voorvalt. In hetzelve zaten de procureur des konings, de instructierechter met zijn klerk, en een geneesheer.
De avond was gevallen voor dat de heeren op een kwartier afstand van het dorp aankwamen. Aan een zijweg stapten zij uit het rijtuig en gingen langs een voetpad, dat door jonge dennen, beemden en akkers liep, ongezien tot in het dorp, waar zij, in de grootste stilte, het huis van den burgemeester binnen traden.
De vier gewapende manschappen, kwamen onmiddelijk daarna, elk afzonderlijk, de eene langs de voorde andere langs de achterdeur zoo stil en behoedzaam binnen, dat zij de verzekering konden hebben, door geen sterveling te zijn opgemerkt.
| |
| |
De veldwachter kreeg bevel in de buurt bij den dorpdokter aan te bellen, en hem te verzoeken zich onmiddelijk te begeven naar de woning van den burgemeester,
Toen de dorpdokter binnen trad, stond hij voor eene lange tafel, waaraan de procureur des konings, de instructierechter en zijn klerk gezeten waren; de geneesheer, die hen vergezelde, was in eenen hoek der kamer bezig uit een kistje, heelkundige werktuigen, boeken, en flesschen uit- en wêer in te pakken.
- Mijnheer, zoo begon de instructierechter; gij bevindt u voor de leden der rechtbank; wij hebben uwe getuigenis noodig ter opheldering van zekere zaak welke ons eenigszins duister voorkomt.
De dorpdokter zag niet bevreemd op; vermoedde hij de oorzaak, waarom de rechtbank zich in het dorp bevond?
- Gij hebt, indien ik mij niet bedrieg, zoo ging de instructierechter voort; mijnheer ter Olmen, in zijne laatste ziekte behandeld?
- Ja, heer rechter.
- Gaarne hadden wij eenige inlichtingen aangaande de omstandigheden van zijnen dood; zijt gij bereid den eed af te leggen!
- Daartoe ben ik bereid.
Allen deden den hoed van het hoofd; de rechter ging recht staan en zegde den eed voor; de plechtige verklaring, waarbij men den oppersten Rechter tot getuige aanroept, werd door den geneesheer nagezegd.
- Hebt gij meer dan eens in uw leven den ouden heer ter Olmen in geval van ziekte verzorgd? hernam de rechter.
| |
| |
- Ja, zeer dikwijls.
- Had die man een zeer bloedrijk gestel? Hebt gij ooit bespeurd dat bij hem de hersenen, het hart, de groote slagaders, of eenig ander voornaam levensorgaan lijdend waren, en het bewijs leverden dat ter Olmen plotseling aan eene beroerte zoude sterven?
- Ter Olmen was voor zijne jaren een zeer gezond mensch; de voornaamste levensorganen waren bij hem volstrekt niet ziek; er bestond bij hem ook niet meer waarschijnlijkheid dat hij eens aan eene beroerte plotseling zoude overlijden, dan bij elk ander mensch.
- Hoe noemt gij de ziekte, waarom gij hem de laatste dagen zijns levens hebt behandeld?
- Mijnheer ter Olmen leed aan eene anderdaagsche koorts.
- Er bestaat eene anderdaagsche koorts, welke somtijds een allergevaarlijkst karakter krijgt?
- Spreekt gij van de febris perniciosa? neen, de anderdaagsche koorts bij mijnheer ter Olmen was volstrekt van geen kwaden aard.
- Welke geneesmiddelen hebt gij hem toegediend?
- De quinine.
- In een drank of in poeders?
- In pillen.
- Waar is het doosje met pillen, dat des nachts, toen gij ter Olmen voor de laatste maal hebt bezocht, op de nachttafel stond?
- Hier is het doosje.
Hij tastte in een zijner zaken en zette het verzegeld doosje op de tafel.
- Hoe komt het dat gij dit doosje bij u draagt?
| |
| |
- Toen ik hoorde dat ik hier voor de heeren moest verschijnen, heb ik verondersteld dat men zou vragen naar mijn verzegeld doosje.
- Toen gij des nachts den zieke bezocht, lag deze reeds in den doodstrijd?
- Ik was slechts eenige oogenblikken op de kamer, toen hij den geest gaf.
- Kunt gij ons opgeven, welke verschijnselen gij bij den stervende hebt opgemerkt?
- Dergelijke tooneelen gaan niemand licht uit het geheugen.
- Dus zal het u niet moeielijk vallen, de teekenen welke den dood vooraf gingen, naauwkeurig op te geven.
- Toen ik hem aansprak, bemerkte ik dat hij het spraakvermogen bijna geheel had verloren; met moeite wist hij nog te beduiden, dat hij verschrikkelijk leed aan pijn in de darmen, dat hij hevig gekweld werd door den dorst, en eene onverdragelijke droogheid in de keel gevoelde.
Zijn pols was klein, gespannen, zijn aangezicht vuurrood opgeloopen.
De oogen stonden hem verwilderd en bloedachtig in het hoofd en iets wat mijne verwondering niet weinig opwekte, was de buitengewone uitzetting der oogappels.
Weldra had de lijder alle bewustzijn verloren.
Onmiddelijk daarna sloten de kaakbeenen zich ijzervast tegen elkander, en er kwam een stuipachtige grijnslach in de zamentrekking der gelaatspieren.
- Zeer zonderling mompelden de heeren van het gerecht.
- Weldra ging de ruggraat tot eene ontzettende verstijving over; voeten en handen met druipend zweet bedekt, werden koud.
| |
| |
Er kwam nog eene hevige stuiptrekking door al de lidmaten gevlogen; de lijder gaf een snak en was dood.
- Hoelang duurde die doodstrijd?
- Eenige minuten; niet langer.
- Kan het gebruik der quinine, dergelijke verschijnselen en den dood ten gevolge hebben?
- Volstrekt niet.
- Zelfs niet wanneer dit geeeesmiddel in al te groote hoeveelheid werd toegediend?
- Neen.
- Men beweert dat de lijder aan een aanval van beroerte is gestorven; is dat ook uwe meening?
- De verschijnselen, welke in dat geval den nabijzijnden dood aanduiden zijn van een geheel anderen aard; indien men de lijkopening van den ongelukkigen ter Olmen had kunnen doen, zou het niet moeielijk zijn geweest de bewijzen te leveren, dat de dood aan geheel iets anders, dan aan eene geraaktheid, moet worden toegeschreven.
- Durft gij uwe meening zeggen?
- Ik heb dikwijls bij mij zelven gevraagd, of ter Olmen geen vergif in het lijf had.
- Was het uw plicht niet zulks aan de bevoegde overheid bekend te maken?
- De dood komt op zoo verschillende en vreemde wijzen, hare werking is somtijds zoo zonderling en onbegrijpelijk, dat ik vreesde iets te veronderstellen wat misschien wel eenigszins gewaagd was en weinig grond had.....
- Op welke wijze kan het veronderstelde vergif in het lichaam van den lijder zijn gedrongen?
Op deze vraag gaf de dorpdokter geen antwoord.
| |
| |
- Hebt gij volgens de waargenomene verschijnselen over den aard van dit vergif kunnen oordeelen?
- De beantwoording dezer vraag behoort aan de scheikunde.
- Nu nog een woord aangaande het doosje met pillen; wie bracht dat doosje bij den lijder op de slaapkamer?
- Ik zelf.
- Hoe laat was het toen?
- Omtrent negen ure des avonds.
- Heeft de zieke in uw bijwezen van die geneesmiddelen gebruikt?
- Ik zelf heb hem drie pillen in een bevochtigd ouwel gewikkeld, ingegeven, en bevolen dat zijn waker hem om de drie uren hetzelfde getal zoude toedienen.
- Hoeveel pillen bevatte het doosje?
- Volgens het opschrift twintig pillen; na de drie door mij zelven en de drie andere om twaalf ure toegediend, er te hebben afgerekend, moet het doosje nog veertien pillen bevatten.
De rechter brak het zegel van het doosje, en telde de pillen.
- Zeventien, zeide hij verwonderd opziende.
- Indien de waker zoo als hij aan de meid verklaarde, om middernacht voor zijn vertrek, de voorgeschrevene hoeveelheid heeft toegediend, konden er nog slechts veertien bolletjes aanwezig zijn; neen, dat kan niet missen.
De verklaringen van den dorpdokter maakten een diepen indruk op de heeren van het gerecht.
- Kent gij de dienstboden van den overledene en zijne nicht Clara Greenwijk?
| |
| |
- Van zeer nabij; allen zijn de braafste, de eerlijkste lieden.
- Kent gij mijnheer Bernardin de Giltburg?
- Ja, doch slechts sedert eenige weken.
- Is het waar dat hij zich op de modelhoeve, waar hij verblijft, met scheikundige studiën bezig houdt?
- Er bevindt zich op de hoeve een klein, doch wel ingericht laboratorium; het is daar dat ik de Giltburg, terwijl hij zich met het nemen van scheikundige proeven bezig hield, heb aangetroffen.
- Houdt gij de Giltburg voor een braaf man?
- De weinige omgang, welke ik met hem heb gehad, laat mij niet toe om op uwe vraag te antwoorden.
- Is het in het dorp bekend dat hij de hand gevraagd en bekomen heeft van jufvrouw Clara Greenwijk?
- Dat is algemeen bekend.
- Hebt gij nog verklaringen te doen aangaande den dood van ter Olmen, of weet gij nog bijzonderheden, welke daarmede in verband staan?
- Neen.
- Gelief dan te luisteren naar de voorlezing uwer gedane verklaringen; ik verzoek u ons te regt te wijzen, indien deze voorlezing niet met dezelve mochte overeenstemmen.
De instructieklerk, welke gedurende het verhoor, al de vragen des rechters en de antwoorden van den getuige naauwkeurig had aangeteekend, begon de lezing.
Bij het eindigen verklaarde de getuige dat het geschrevene naauwkeurig overeenstemde met de afgelegde getuigenis.
- Gelief dan het stuk te onderteekenen, sprak de rechter.
Toen de dorpdokter te kennen gaf dat hij nu huis- | |
| |
waarts keerde, kreeg hij bevel in de aangrenzende kamer te blijven, dewijl zijn persoon tot het geven van nadere ophelderingen bij de instructie nog onontbeerlijk kon worden.
- Zijn de getuigen, Clara Greenwijk, de knecht en de meid van den overledene reeds aangekomen? vroeg de rechter. Bij het bevestigend antwoord van een gendarm, die aan de kamerdeur de wacht hield, voegde hij er bij: laat Clara Greenwijk binnen.
Bij een gerechtelijk verhoor, gaat alles gewoonlijk tamelijk koud, zelfs eenigszins gestreng toe; vele plichtplegingen maakt een rechter niet.
In het kabinet van den instructierechter worden alle titels van afkomst en geboorte ter zij geschoven; alle voorrechten, die rijkdom en eernaam in de zamenleving toekennen, worden daar niet in aanmerking genomen.
Een adellijk heer moet zich op denzelfden stoel nederzetten, waarop eene minuut vroeger, een getuige uit den laagsten stand had plaats genomen.
Graaf en bedelaar, getuigen in een gerechtelijk verhoor, krijgen beiden, op denzelfden gebiedenden toon, bevel den eed af te leggen, en op de voorgestelde vragen te antwoorden; graaf en bedelaar hebben daar beiden even weinig in te brengen, en moeten beiden even voorzichtig te werk gaan, om door een te weinig beleefd antwoord, door eene oneerbiedige houding of door een zekeren toon aan te nemen, den rechter in zijne strenge waardigheid niet te kwetsen, Alles is daar waterpas gemaakt; iedereen is gedwongen de knie te buigen voor het zinnebeeld van het gerecht dat in de eene hand de weegschaal in de andere het zwaard houdt.
| |
| |
Toen Clara Greenwijk de verhoorkamer binnen trad, schenen echter de heeren van het gerecht een oogenblik de koude gelijkheid, die zij altijd zoo streng in acht namen, te vergeten; beiden stonden recht bij het zien dier zwierige en beelderig schoone vrouw, die haar zwarten sluier van haar aangezicht weg trok.
De rechter eene buiging makend, wees haar met de hand een stoel aan.
Op een zachteren toon dan hij gewoon was, begon hij:
- Is het u bekend waarom gij hier voor den instructierechter zijt geroepen?
- Dat is mij volkomen onbekend.
- Uwe daging heeft ten doel, het gerecht eenige inlichtingen te geven aangaande den dood van uwen oom, ter Olmen.
Clara Greenwijk zag den rechter vragend aan.
- Zijt gij bereid tot het afleggen van den gevorderden eed?
- Zonder een woord te begrijpen van hetgene hier omgaat, ben ik bereid tot alles wat het gerecht van mij vordert, antwoordde zij met een zachten glimlach.
- Welk eene schilderachtige figuur, sprak de instructierechter stil bij zich zelven, terwijl hij Clara Greenwijk met opgestoken rechterhand God tot getuige der waarheid hoorde nemen.
- Waart gij, zoo begon de rechter, nadat de getuige recht over hem voor de tafel plaats had genomen; waart gij tegenwoordig toen uw oom den geest gaf?
- Ja, heer rechter.
- Aan welke oorzaak hebt gij dien plotselingen dood toegeschreven?
- Aan eene beroerte.
| |
| |
- Hebt gij bij uwen oom, gedurende zijne kortstondige ziekte eenige voorteekenen der hersenberoerte waargenomen?
- Welke voorteekenen bedoelt de heer rechter?
- Bijvoorbeeld: hebt gij uw oom ook hooren klagen van draaingen of duizelingen in het hoofd, van hoofdpijn, van eene zekere verzwakking van het gezicht, of het geheugen?
- Ik heb bij mijnen oom geen enkel dezer teekenen opgemerkt.
- Hebt gij hem ook hooren klagen van eene zekere doofheid of oortuiting......?
- Van tuitingen in het oor? Ja; doch de geneesheer heeft zulks aan de werking der genomene quininepillen toegeschreven, en ons verzekerd dat die last zoude ophouden, zoodra het gebruik van het geneesmiddel werd opgeschorst.
De instructierechter wierp een ondervragenden blik op den gerechtdokter die aan een hoek der tafelzat te lezen.
- Dat is het gewone uitwerksel bij het toedienen der quinine, verzekerde hij, met het hoofd knikkend.
De rechter hernam:
- Hebt gij bij den lijder soms ook andere voorloopende teekenen der hersenberoerte waargenomen, zooals: belemmering der tong in het spreken, verzwakking der lidmaten van de eene zijde des lichaams, diepe onrust, kriewelingen of lichte stuiptrekkingen?
- Niets van dit alles, heer rechter.
- Indien ter Olmen zoo als gij denkt aan eene beroerte gestorven is, begrijpt men bezwaarlijk hoe het komt, dat er zich bij hem geen enkele voorbode dier ziekte heeft opgedaan?
- Voor iemand die vreemd aan de kunst is, valt.
| |
| |
het moeielijk over dergelijke dingen te oordeelen.
- Uwe opmerking is zeer juist; doch laat ons voortgaan: Welke was de meening van mijnheer de Giltburg aangaande den uitslag der ziekte van uwen oom?
- De Giltburg voorzag meer gevaar in den toestand van den lijder, dan de geneesheer; hij scheen een voorgevoel te hebben dat de ziekte geen gunstigen keer zou nemen.
- Heeft hij u bepaald gesproken van zekere complicatie, welke aan de anderdaagsche koorts van ter Olmen, wel eens een anderen keer konde doen nemen?
- De Giltburg vreesde dat zijn geneesheer de ziekte te licht opgaf; hij beweerde dat de schijnbaar onschuldige, anderdaagsche koorts wel somtijds in een harer aanvallen van een zeer gevreesden aard kon worden, en den lijder in een oogenblik ten grave slepen.
- Hij bedoelde hetgeen de franschen eigenlijk fievre intermittente pernicieuse, noemen? Vroeg de rechter zich tot den gerechtsdokter aan den hoek der tafel wendend.
Deze deed een bevestigend teeken met het hoofd.
- De Giltburg, vervolgde de rechter tot de getuige sprekende, kwam herhaalde malen hierop nêer, dat uw oom, wiens toestand volgens de verklaring des dokters geen gevaar opleverde, welligt doodelijk ziek konde worden?
- De Giltburg die mijn oom veel achting toedroeg, toonde zich zeer bezorgd voor hem.
- Is het de Giltburg niet die uw oom, om middernacht, voor hij de meid zoude wekken, drie pillen quinine ingaf?
- Zoo luidde het bevel van den geneesheer.
- Aan welke oorzaak heeft de Giltburg den plotselingen dood uws ooms toegeschreven?
| |
| |
- Aan eene hersenberoerte; doch de Giltburg is geen geneesheer en kan zich wel bedrogen hebben.
- Men schrijft den dood van ter Olmen aan eene heel andere oorzaak toe, zeide de rechter de getuige scherp beziende.
Zijn blik scheen haar echter niet te ontstellen.
- Aan welke oorzaak? vroeg zij kalm.
- Aan eene vergiftiging.
- Aan eene vergiftiging! riep Clara Greenwijk opspringend. Zij was doodbleek geworden en met bevende stem herhaalde zij.
- Aan eene vergiftiging! Arme oom!
Er was zooveel waarheid in hare houding en in den toon, waarop zij de laatste woorden uitriep, dat de rechter den procureur in het oor fluisterde:
- Neen, dat is geene medeplichtige.
De procureur mompelde dat de vrouwen zeer behendig zijn in het verbergen der waarheid.
Clara Greenwijk weende overvloedige tranen.
- Ach, heer rechter, nokte zij; ontsluier mij dat verschrikkelijk geheim; welke noodlottige vergissing, welke misgreep bracht een vergif op de ziekenkamer?
- Wanneer ik u spreek van vergiftiging, antwoordde de rechter, is het tot hiertoe nog slechts bij veronderstelling die echter zeer veel grond heeft.
- Vergiftigd! weende zij, zonder acht te geven op de woorden des rechters.
Deze hernam:
- Blijf kalm en bedaard, antwoord zonder omwegen en herinner u dat gij den grooten Rechter van hierboven tot getuige hebt opgeroepen; kent gij in uw huis iemand bekwaam tot het begaan eener misdaad?
| |
| |
- Niemand! herhaalde zij met diepe overtuiging, driemaal achtervolgens.
- Uwe dienstboden?....
- Zijn de eerlijkste lieden,
- Uw geneesheer?
- Heeft in de wereld nooit dan goed gedaan.
- De Giltburg?
- Ach, heer rechter, verdenk hem niet wien de eernaam van ‘de braafste der braven’ toekomt!
Zij had de linker hand op haar hart en stak de rechter naar boven, als wilde zij van daar de bevestiging hebben van hetgene zij zegde.
- Ik beschuldig tot hiertoe niemand, vervolgde de rechter; indien er echter zooals men met grond veronderstelt eene misdaad is gepleegd, hoop ik er wel in te gelukken den dader te ontdekken..... wanneer kwaamt gij in kennis met Bernardin de Giltburg?
- Een paar maanden geleden, antwoordde zij blozend, en trok haar langen, zwarten sluier van edele schaamte voor het aangezicht.
- Het spijt mij, getuige niet te kunnen toelaten met haar sluier het aangezicht te bedekken, sprak de rechter allerbeleefdst.
Het blozend en met tranen bevochtigd wezen der schoone getuige kwam wederom te voorschijn.
- Had de Giltburg uwe hand gevraagd en verkregen? hernam de rechter.
Zij antwoordde met een hoofdknik.
- Gij bemint elkander?
Zij gaf geen antwoord, maar werd eensklaps doodbleek en wederom vlammendrood.
- Heeft uw oom zich later tegen uw huwelijk niet
| |
| |
verzet, omdat hij in de hoofdstad te weten kwam dat uw minnaar volstrekt geen fortuin bezat?
- Dat is de waarheid.
- Heeft uw oom u niet met eene volledige onterving bedreigd, indien gij, zonder zijne toestemming, eenmaal tot dat huwelijk wildet overgaan.
- Ja, en daarop heeft Clara Greenwijk geantwoord, dat hare liefde zwaarder dan geld woog.
Zij sprak deze woorden op een toon van diepe waardigheid.
- Heeft uw minnaar niet beweerd wel een middel te weten om den ouden vrek tot zijn huwelijk niet noodig te hebben?
- Dergelijke uitdrukkingen bezigt Bernardin de Giltburg niet, antwoordde Clara met een gevoel van verontwaardiging; indien hij ooit te verstaan gaf, mijn oom tot het voltrekken van ons huwelijk niet noodig te hebben, bedoelde hij hiermede, dat ik het stellig voornemen had gemaakt, én mijn oom én zijn aanzienlijk vermogen ‘vaarwel’ te zeggen, ten einde de ingeving van mijn hart te volgen.
- Is het aan u of aan een ander dat de Giltburg gezegd heeft, dat hij verzekerd was eenmaal in het bezit te geraken van het vermogen uws ooms, en het dezen eens zou voordoen, hoe men in de schijven moet rammelen? Dat zijn letterlijk zijne woorden.
- Dat is laster! O, heer rechter, geloof niet dat de Giltburg bekwaam is om zich dergelijke uitdrukkingen te veroorlooven; een edel en rechtschapen hart spreekt zoo niet! riep de getuige een dikken traan uit het oog vegend.
- Heeft hij dan ook niet eens te kennen gegeven,
| |
| |
dat uw oom een ziekelijk gestel had, en zich verzekerd mocht houden niet lang meer te leven? Was het niet daags na de terugkomst van mijn heer ter Olmen uit Brussel, dat de Giltburg, vergramd om de verbreking van zijn huwelijk, zulks gezegd heeft?
- Welke lastertaal! nokte Clara, het aangezicht in hare twee handen verbergend; welke boosheid dergelijke woorden te leggen in den mond van een man, die steeds roemen kon op een onberispelijk gedrag!
- Ik geef u geen ongelijk uw minnaar te verdedigen.
- Ik verdedig de onschuld, heer rechter! riep zij de hand op haar hart drukkend.
- Die onschuldige wordt nogtans beticht zich schuldig gemaakt te hebben aan eene vergiftiging, gepleegd op den oom van haar, die eens zijne bruid moest worden.
- Afschuwelijke laster! ach, waarom is Bernardin niet hier om zich te verdedigen? weende zij, en bleef daarna met wijd opengespannen oogleden en koud marmeren wezen den rechter aanstaren.
Zij scheen niet meer te hooren dat deze zijn verhoor voortzette; op geene enkele zijner vragen kreeg hij nog antwoord.
Gedurende eenige minuten bleef zij in dien toestand, door de overspanning der zenuwen ontstaan, als een standbeeld zitten, en kwam met een scherpen gil, waarop een stroom van tranen volgde, tot hare bewustheid weder.
- Getuige bevindt zich in een toestand waarin het moeielijk is het verhoor voort te zetten, sprak de rechter; later zal ik haar ondervragen over eenige punten welke wij nog moeten ophelderen.
| |
| |
Hare afgelegde getuigenis, door den instructieklerk nauwkeurig in schrift gebracht, werd voorgelezen en door haar onderteekend.
Na het verhoor van Clara Greenwijk nam dat van den knecht van ter Olmen een aanvang.
Een uur voor dat zijn heer den geest gaf, had hij nog eenige oogenblikken op de ziekenkamer vertoefd, doch bij den lijder niets waargenomen waaruit men mocht opmaken dat zijn einde zoo nabij was. Integendeel zijn heer beweerde volstrekt niet meer ziek te zijn, en verzekerde dat hij niet langer dan morgen zich aan de voorschriften des dokters en de nutteloos geworden dieet wilde onderwerpen, en ook morgen zijne gewone bezigheden ging hernemen. Hij was goed gezind, zelfs vrolijk en zegde lachend, terwijl hij zijn hoofd in het kussen drukte:
- Goeden nacht; ik hoop dat alle gezonden zoo goed mogen rusten als oom ter Olmen, die wel op de ziekenkamer ligt en geneesmiddelen moet gebruiken, maar zich zoo gezond bevindt als een visch in het water.
- Dat zegde hij, zoo getuigde de knecht; en sliep vijf minuten later zoo rustig, dat ik waarlijk aan zijne woorden geloof sloeg.
- Waar was op dat oogenblik Bernardin de Giltburg? vroeg de rechter.
- Die zat in een armstoel naast het bed; mijnheer de Giltburg scheen echter minder vertrouwen te hebben in het spoedig herstel van mijnheer ter Olmen; gedurig schudde hij met het hoofd, en fluisterde mij, bij het heengaan in het oor, dat de ziekte hem zeer erg voorkwam en de toekomst weldra zoude bewijzen dat hij zich niet bedroog.
| |
| |
- Zijt gij ooit in uw leven met de verzorging van zieken belast geweest?
- Tien jaren geleden, was ik ziekenverzorger in een gasthuis.
- Dan moet gij door ondervinding veel geleerd hebben, en beter dan menig ander kunnen oordeelen over het uiterlijke van een zieke.
- Zonder op geneeskundige kennissen aanspraak te durven maken, kwam toch het gevoelen van mijnheer de Giltburg mij wel eenigszins overdreven voor.
- Ik begrijp niet hoe iemand die geen dokter is, volstrekt gevaar wil vinden, waar niemand, zelfs een geneeskundige, geen kwaad ziet; begrijpt gij dat?
- Mij kwam het zonderling voor; ik schreef de meening van mijnheer de Giltburg toe aan een soort van misplaatste eerzucht; er zijn menschen, mijnheer, die een zwak hebben om, waar zich de gelegenheid opdoet, geneeskundige kennissen, die zij niet hebben, ten toon te spreiden.
- Wat was uwe eerste gedachte, toen gij een uur later bij uwen stervenden heer terug kwaamt?
- Dat zou ik bijna niet durven zeggen.
- Dat moet gij zeggen in het belang der waarheid, zeide de rechter met den wijsvinger op de tafel tokkend.
- Het is zoo moeielijk, heer rechter, te weten wat men op zulk verschrikkelijk oogenblik heeft gedacht, sprak de knecht; wat denkt men al niet, wanneer men zijn heer, wien men eene groote genegenheid toedraagt, daar als van een donderslag ziet sterven!
- Ik kom op mijne vraag terug, hernam de rechter gestreng; wat was uw eerste indruk toen gij bij het ziekbed terug kwaamt? Denk aan den afgelegden eed,
| |
| |
denk aan den Oppersten Getuige, wien gij heb aangeroepen! Zeg de waarheid!
- Wel nu, waarom ook zou ik iets verzwijgen? Neen, de waarheid moet er uit, al moest ik dezelve met mijn bloed betalen, sprak de knecht bevend van plotselijke aandoening; ja, heer rechter, mijne eerste gedachte was: ‘de man is vergiftigd!’
- Hebt gij in uw gasthuis ooit vergiftigde lijders verzorgd?
- Meer dan eens; ook ben ik wel zeker dat ik mij niet bedrieg; ja, mijn oude heer is van een vlug vergif gestorven, daar verwed ik mijn hoofd onder.
- Verdenkt gij iemand die misdaad gepleegd te hebben?
- De gedachte dat die heer, welke zich op de modelhoeve, zoo als men zegt, bezig houdt met allerlei zonderlinge dingen, uit planten en bloemen te trekken, de gedachte dat die heer niet vreemd is aan den dood van ter Olmen, verlaat mij geen oogenblik..... De goede God vergeve het mij, indien ik een onplichtige beschuldig; maar toch is het niet in mijne macht die verdenking uit mijn hoofd te verdrijven.
- Hebt gij nog andere verklaringen te doen?
- Ik heb alles gezegd; God geve dat ik niet te veel gezegd heb.
- Het zou uw geweten bezwaren, indien gij uwe verklaringen minder openhartig hadt afgelegd.
Nadat de knecht buiten de kamer en de keukenmeid was binnen gebracht, begon het verhoor van een anderen getuige.
De verklaringen der oude Martha kwamen nagenoeg op hetzelfde neêr als die van den knecht en van den geneesheer.
| |
| |
Toen de rechter haar de vraag deed:
- Kent gij den schuldige?
- Den schuldige! herhaalde zij recht staande; er viel haar bijna eene belangrijke verklaring uit den mond; doch zich eensklaps bedenkend, voegde zij er bij: zou ik op die vraag wel durven antwoorden?
- Ongetwijfeld; wien verdenkt gij de misdaad gepleegd te hebben?
- Het is misschien een booze duivel, die het mij inblaast; doch zonder het te willen, hoor ik van den morgen tot den avond, den naam van mijnheer de Giltburg in mijne ooren tuiten.
- Denkt gij dat die vreemde heer bekwaam is tot het plegen eener zoo gruwelijke misdaad?
- Indien het een booze duivel is die mij dit ingeeft, is het wel ongelukkig voor mijn heer de Giltburg; doch zoo dikwijls ik de deur voor hem opende, kwam het mij voor, dat er een mensch binnen trad, wien men niet moest vertrouwen.
- Kent gij de vrouw, die voorbijzijnden nacht, zich op het kerkhof bevond, en het geheim der gepleegde misdaad bekend maakte aan den burgemeester?
- Neen; doch ook mij verscheen eenige dagen geleden des avonds, toen ik eene boodschap in het dorp deed, eene arme, onbekende vrouw; is het dezelfde? Zij had een paar korven met koopwaren bij zich en vroeg, of ik iets wilde koopen. In de veronderstelling dat zij geene aalmoes zoude weigeren, stak ik haar een koperstuk in de hand, zeggende dat zij een ‘onze Vader’ zoude bidden voor den armen ter Olmen.
- Wie zou niet bidden voor den man, die zoo ongelukkig van deze wereld scheidde? sprak de vrouw.
| |
| |
- Ongelukkig! wat meent gij? vroeg ik.
- Is het dan niet ongelukkig, voer zij voort; zoo wreedaardig vermoord te worden?
- Zwijg, wie heeft u dat gezegd?
Zij wees met den vinger naar boven, en vroeg of ik vergat dat er een God is.
- Ongelukkige, weet gij wel dat gij daar iemand van een moord beschuldigt?
- Dewijl gij allen, huisgenoten, aan uwen plicht te kort blijft, neem ik het op mij den schuldige aan te wijzen.
- Wie zijt gij? Wie heeft u gezegd wat er op de slaapkamer bij ter Olmen gebeurde? Zou daar een moord gepleegd zijn?
Zij liet mijne vraag onbeantwoord, en sprak:
- De misdaad moet gestraft worden..... de doode moet uit zijn graf opstaan!
- Dat zal gebeuren, sprak de rechter; er is echter nog een getuige; hij kome binnen.
De dorppastoor verscheen.
Toen hij de ziekenkamer binnen trad, zoo luidde zijne getuigenis; had ter Olmen reeds den geest gegeven; zijne nicht ten prooi aan de diepste droefheid, lag weenend op het lijk.
De twee dienstboden, die steeds den welverdienden naam van eerlijke lieden hadden, stonden elk in een hoek der kamer luid te schreien.
- Kent gij Clara Greenwijk? vroeg de rechter.
- Ik ken haar van toen zij een kind was; onder mijne leiding is zij opgegroeid, was het antwoord.
- Kunt gij ons eenige inlichtingen geven aangaande haar karakter en hare neigingen?
| |
| |
- Ik weet niets dan goed van haar.
- Er zijn vrouwen, welke onder den dekmantel van oprechtheid, de afschuwelijkste hartstochten weten te verbergen; is Clara Greenwijk eene van die vrouwen, welke men bij deze soort moet rangschikken?
- Clara Greenwijk is onbekwaam tot huichelarij, sprak de pastoor op een plechtigen toon; Clara is het toonbeeld der vrouwen; ja, meer dan eens heb ik bij mij zelven gevraagd, of het geen engel is!
- Hebt gij gezien dat de dokter het doosje met geneesmiddelen, hetwelk op de nachttafel stond, verzegelde.
- Ik heb gezien dat het doosje het volgend opschrift droeg: ‘twintig pillen, er drie van te gebruiken om de drie uren’ ook heb ik gezien dat de dokter hetzelve met lak verzegelde.
- Is uw dorpdoctor een vertrouwd man?
- Niet alleen een vertrouwd man, maar ook een man van diepe kennissen en erkende ondervinding.
- Wij ontmoeten tot hiertoe niets dan deugdzame menschen, fluisterde de rechter den procureur des Konings in het oor.
- Toch is de misdadiger reeds gevonden.
- Kent gij Bernardin de Giltburg?
- Ik ken hem van aanzien, antwoordde de priester.
- Weet gij goed of kwaad van hem?
- Dat hij nooit een voet in de kerk heeft gezet, sedert al den tijd, dat hij op de modelhoeve verblijft, is zijne zaak; dat hij persoonlijk, zoo als men mij heeft verzekerd, alle godsdienst verstoot, hierin wil ik hem volkomen vrij laten; doch dat de Giltburg hier, in mijn eenvoudig en braaf dorp,
| |
| |
bekeerlingen poogt te maken, heeft mij meer dan eens bedroefd.
- Bekeerlingen! Zegt gij niet dat de Giltburg alle godsdienst verstoot?
- Alle godsdienst; daarbij loochent hij het bestaan der godheid en der ziel, en neemt elke gelegenheid waar, om in het geheim, zijne afschuwelijke grondstellingen in het beperkte brein van den eenvoudigen dorpeling te doen overgaan. Hoe hij echter denkt over de wetten der zamenleving is mij onbekend.
- Heeft men u ooit verhaald dat de Giltburg zich op de modelhoeve, met scheikunde bezig houdt?
- Ja, doch nooit in mijn leven heb ik den voet op de modelhoeve gezet.
- Kerels die noch aan God, noch aan ziel gelooven, en alles doen eindigen met den laatsten snak die uit de borst van den stervende opstijgt, moeten tot alles bekwaam zijn, sprak de rechter; dat men op staanden voet Bernardin de Giltburg aanhoude en voor ons brenge!
De procureur des Konings was van gevoelen dat het voorzichtiger was eerst tot de lijkopening over te gaan, en het mandaat van aanhouding slechts af te geven, wanneer er volgens het verslag van den gerechtsdokter, daartoe voldoende beweegredenen zouden bevonden worden.
De instructierechter vond er geen bezwaar in de meening van zijn collega aan te kleven; echter vond hij geraden de modelhoeve door twee gendarmen te doen bewaken, ten einde aan de Giltburg de gelegenheid niet te geven, aan het gerecht te ontsnappen. Ook beval hij dat niemand der reeds verhoorde getuigen
| |
| |
het huis van den burgemeester zoude verlaten en geen ander persoon er mocht binnen treden.
Daarop legde de expertdokter den eed af, dat hij de lijkopening zoude doen in eer en geweten en op de volgende vragen antwoorden:
‘Is ter Olmen aan eene hersenberoerte gestorven? Is hij een natuurlijken of geweldadigen dood gestorven?
‘Is er vergif aanwezig in de levensorganen van den overledene?
Welke is de hoeveelheid en de aard van het bevonden vergif?
‘Hoeveel tijd kan er verloopen zijn, tusschen het toedienen van het vergif en den dood?
Moest de dood een noodzakelijk gevolg zijn van het genomen vergif?
Kan de dood van ter Olmen aan een zelfmoord worden toegeschreven?’
Volgen wij nu den gerechtsdokter naar het kerkhof hetwelk zich op eenige schreden van de woning des burgemeesters bevindt.
De veldwachter, twee gendarmen, de grafmaker, de heeren van het gerecht en de burgemeester vergezellen ons naar het doodenveld.
Het is niet ver van middernacht; het is pikdonker; de dakleien van het kerkdak klapperen gelijk de tanden van een menschengeraamte; de menigvuldige houten kruisen op de graven steken bij elken rukwind hunne versletene armen zuchtend om hoog, of laten dezelve, als moedelooze schildwachten naar beneden vallen Boven in den toren buldert, raast en tiert de wind, dan grof gelijk een verafzijnde donder, dan fijn en scherp gelijk kinderstemmen die weenen achter het lijk van vader of moeder. Het is bijna alsof er honderde
| |
| |
menschen binnen in den toren staan te roepen en te schreeuwen en naar buiten willen, doch door den wind, die de galmgaten binnen dringt, worden terug gedreven.
Het is een recht akelige nacht.
- Hier is het graf van ter Olmen, zegt de oude grafmaker zijne spa, die voor allen den laatsten kuil graaft en wellicht aan hem zelven, door eene vriendenhand, weldra dezelfde dienst bewijst, op een grafheuvel plaatsend.
De gerechtsdokter nam de brandende lantaarn uit de hand van den veldwachter en ging lichtend rondom het graf.
- Begin maar te graven, beval hij.
De grafmaker stak de zoden weg, en groef boven de kist, tot een wijden kuil, den grond uit.
De gerechtsdokter mengde eenige handvollen van een grijsachtig poeder in een emmer water en sprenkelde dat in den gegraven kuil.
Er steeg een scherpe reuk omhoog; de omstanders hielden de hand voor het aangezicht en riepen dat hun de lijkstank in den neus drong.
- Dat is de reuk van den chloorkalk, zei de gerechtsdokter; men gebruikt die scheikundige toebereiding, ten einde de opstijgende, verpestende dampen onschadelijk te maken.
Toen de lijkkist door de hand des doodgravers was bloot gelegd, goot men op nieuw eene zekere hoeveelheid chloorkalk in den huil; waarna de ontgraving werd voortgezet.
Weldra stond de kist op de zoden van het kerkhof naast den gegraven kuil.
Ja, de vrouw die voorbijzijnden nacht zoo geheimzinnig in een hoek tegen den muur der kerk met den
| |
| |
burgemeester in gesprek was, had het voorzegd: ‘de doode moest nog uit zijn graf opstaan!’
- Kan de lijkopening hier onder den blooten hemel plaats hebben? vroeg de burgemeester.
- Volstrekt niet! antwoordden rechter, procureur en gerechtsdokter bijna terzelfder tijd.
- Waar vinden wij eene geschikte plaats voor dat zonderling werk? hernam de burgemeester, is bevreesd, of men soms ook voorstelde het ontgraven lijk in zijn eigen huis te dragen.
- Waar is hier de dorpschool? vroeg de rechter.
- Hier voor u, tegen den kerkmuur.
- Met de schoolbanken op zij te schuiven, zullen wij daar eene geschikte plaats vinden, meende de gerechtsdokter; voor dat de kinderen morgen ter school komen, kunt gij alles doen opzuiveren.
De school werd geopend en de kist er binnen gedragen.
De schroeven werden losgedraaid en het deksel er afgenomen; er ging een doffe kreet van schrik en afgrijzen uit den groep, toen iedereen bij het flauw lantaarnlicht een blik wierp op het lijk.
De gerechtsdokter besprenkelde het met eene sterke oplossing van chloorkalk, paste daarna eenige schoolbanken tegen elkander, waarop het uit de kist getilde lijk, werd nedergelegd.
- Dat is immers het lijk dat wij hebben moeten? vroeg de geneesheer; wie uwer heeft ter Olmen gekend?
Achter den zakdoek, die allen voor den mond en de neusgaten hadden, antwoordden burgemeester, veldwachter en grafmaker:
- Ja, ja, dat is het lijk van ter Olmen; het is niet mogelijk zich te vergissen.
| |
| |
- De man is nog zoo kennelijk als op den dag van zijnen dood, merkte de burgemeester aan.
- Welk eene zonderlinge uitdrukking in de wezenstrekken! zeide de procureur; het is bijna alsof er een spottenden grijnslach op het wezen was afgeprent?
- Misschien vinden wij daarvan de reden in het genomen vergif, fluisterde de geneesheer hem in het oor; er bestaan vergiften, welke bij hunne vlugge werking aan de gelaatspieren somtijds die vreemde uitdrukkingen geven.
De gerechtsdokter legde op een hoek der tegen een geschovene banken, papier en potlood gereed, ten einde bij elke waarneming, de noodige aanteekening te maken, opende toen zijn aangebracht kistje en haalde er al de werktuigen uit welke hij, tot het voltrekken der lijkopening konde noodig hebben. De banken lagen bedekt met groote en kleine messen, scharen, zagen, tangen en haken; er kwamen zelfs een beitel en een hamer uit het kistje te voorschijn.
- Is de ontbinding reeds ver gevorderd? vroeg de instructierechter, terwijl hij mond en neus met zijn zakdoek dichtstopte en het hoofd omkeerde.
- Niet zoo ver dan ik zulks verwachtte, antwoordde de geneesheer zijne aanteekeningen beginnend; toch hebben de wormen reeds met hun werk een aanvang genomen.
- Afschuwelijk! klonk het rond den doode.
De geneesheer scheen den algemeenen uitroep niet te hooren; hij had een dezer walgelijke insecten aan de punt van een mes, en beschouwde het oplettend bij het licht der lantaarn.
Daarna sprak hij:
| |
| |
- Er bestaan misschien nog twintig andere soorten van wormen die niets anders te doen hebben, dan........ hij maakte aanteekeningen met zijn potlood, en voegde er schrijvend bij: dan ons allen, groote en kleine kinderen, groote en kleine apen bedelaars en koningen op te eten.
Dit zeggende, trok hij de oogleden van het lijk van elkander, en wees met de punt van zijn mes, naar de wijd uitgezette oogappels.
- Afschuwelijk! klonk het op nieuw in de dorpschool, toen iedereen meende dat de doode met zijne verdoofde oogen hem aankeek.
- Indien ik mij niet bedrieg, zullen wij later het verschijnsel dier uitgezette oogappels, met den grijnslach in de wezenstrekken en de werking van zeker vergif in verband brengen, mompelde de dokter.
Hij nam een klein, scherpsnijdend mes van de bank en sneed een lang, diep kruis over de schedelhuid, trok dezelve met eene ijzeren tang naar beneden, en begon daarna met eene fijne handzaag de hersenpan kringswijze door te zagen. Het gekras der zaag scheen een onaangenamen indruk op de omstanders te maken; de meesten gingen zuchtend achteruit en bleven zwijgend in de donkere hoeken der school het werk van den dokter staan afkijken. Na eenige lichte slagen met de hamer en beitel op de niet doorgezaagde deelen, haalde hij de hersenen uit den schedel en legde die op de bank; hij maakte eenige aanteekeningen met zijn potlood over den anatomischen toestand van het orgaan, en sneed hetzelve daarna met een lang mes tot fijne sneden voorzichtig vaneen.
- Geene scheuring van het orgaan, geene uitstorting
| |
| |
van bloed; maar wel verstopping der bloedvaten over geheel de oppervlakte der hersenvliezen; de nodus encephali schijnt de zetel te zijn van eene bloedstorting, mompelde hij; neen, die man is niet aan eene hersenberoerte overleden.
- Is dat stellig aan te nemen? vroegen de procureur en de instructierechter.
- Voor mij blijft er geen twijfel over, antwoordde de geneesheer, terwijl hij de doorkerfde hersenen in de kist nêerlegde.
Toen hij met een lange, ovaalvormige insnede de buik - en de borstholte opende, kwam er op nieuw een benauwd gesteen van afgrijzen uit de donkere hoeken van het schoollokaal; de veldwachter viel van onsteltenis in onmacht en werd naar buiten gedragen.
De gerechtsdokter was zoo verdiept in zijne anatomisch onderzoek, zijn werk scheen voor hem zoo veel aantrekkelijkheid te hebben, dat hij het gedruisch van den vallenden veldwachter niet eens opmerkte. Hij sprenkelde een halven emmer chloorkalk over de blootgelegde buik- en borstholte, en haalde toen het hart en de longen uit het lijk.
- Bevindt gij die organen in hunnen natuurlijken toestand? vroeg de procureur uit den versten hoek van het schoollokaal.
De gerechtsdokter onderzocht het hart en mompelde:
- Het hart is slap en week, en met zijn mes eene insnede tot in deszelfs holten makende, voegde hij er bij: opgepropt met zwart en vloeiend bloed.
- Wat beduidt dat? klonk het uit den hoek achter de schoolbanken.
- Wanneer ik al mijne anatomische waarnemingen
| |
| |
met elkander in verband heb gebracht, zal ik u mijne meening mededeelen; elk orgaan op zich zelf genomen, levert dikwijls weinige bewijzen op; men oordeelt volgens het geheel der waarnemingen eener lijkopening.
- Ja, dat begrijp ik; dokter, welk is de toestand der longen.
- Donkerrood, zwartachtig, bij de drukking niet knetterend, de organen zijn overladen met bloed, zeide hij, terwijl zijn mes er door heen drong.
Daarna legde hij hart en longen in de borstholte terug.
- De voorname kenteekenen zult gij wellicht in de maag en in het darmkanaal aantreffen, kwam de instructierechter hem in het oor fluisteren; het is toch in die organen dat het vergif moet berusten; in het darmkanaal moet men eene ontzettende ontsteking aantreffen?
- Ja, wanneer de dood veroorzaakt werd door een delfstoffelijk vergif; neen, wanneer de doodende stof uit het plantenrijk voortkomt.
- Hoe zonderling! zei de rechter.
- Wanneer een vergif van de laatste soort 's menschen lichaam binnendringt, neemt men waar, dat het oorspronkelijk zijne doodelijke werking doet op de hersenen en het rugmerg, welke weldra in eene soort van werkeloosheid en verlamming geraken en natuurlijk den dood voor gevolg hebben.
Hij opende de maag en goot eene groote hoeveelheid bruinachtig, slijmerig vocht dat dezelve bevatte, in een pot opzettelijk daartoe aangebracht.
Daarna doorzocht hij het darmkanaal, doorkerfde lever, milt en nieren, doch, vond nergens het minste spoor van ontsteking.
| |
| |
- Geen spoor van vergif? vroegen de procureur en de instructierechter verwonderd.
- Het vergif kan niet dan door eene scheikundige ontleding ontdekt worden, antwoordde de dokter; ik zegde u daar, dat er geen spoor van ontsteking te vinden was; en geen wonder: de voornaamste anatomische gebreken veroorzaakt door de kracht van een planten-vergif, (en indien ik mij niet bedrieg, is zulks hier het geval) zijn eigenlijk het gevolg van deszelfs werking op het zenuwgestel of liever op een gedeelte der hersenen, namelijk het nodus encephali.
De dokter legde de uitgehaalde organen op hunne plaats terug en maakte met naald en draad de buik- en borstholte weder dicht.
Daarna werd het lijk opgetild, en wêer teruggelegd in de kist, en het deksel met de schroeven vast gedraaid.
- Kunnen wij de kist wêer in het graf terugzetten? vroeg de grafmaker.
- Een oogenblik, sprak de gerechtsdokter.
Hij bond aan het hoofd- en voeteneinde eene koord rondom de kist, en liet gesmolten lak druppen op de knoopen, welke hij verzegelde.
Daarna haalde hij uit zijn kistje een stuk kalfsblaas, bond die over den pot, welke den inhoud der maag bevatte, en verzegelde denzelven, even als de lijkkist.
- Grafmaker, mijn werk is afgedaan, sprak hij; zet de kist wêer in het graf; doch draag zorg de zegels niet te schaden.
De grafmaker zag hem vragend aan.
- Indien het eens gebeurde dat er later eene tweede ontgraving moest plaats hebben, is het volstrekt noo- | |
| |
dig dat het lijk juist in dien toestand, waarin het thans wordt begraven, ook wordt terug gevonden.
Terwijl de doodgraver, geholpen door burgemeester en gendarmen de kist wegdroeg, had de gerechtsdokter met de heeren der rechtbank het volgend gesprek:
- Dokter, kunt gij ons den hoofdzakelijken uitslag der lijkopening mededeelen? vroeg de rechter.
- Op eenige der voorgestelde vragen van het requisitorium kan ik u nu reeds antwoorden; wat mij nu nog onbekend is, zal u door de scheikundige ontleding der stoffen in de maag gevonden, worden opgehelderd.
- Hier is het requisitorium, zei de klerk; hij las: is ter Olmen aan eene hersen-beroerte gestorven?
- Neen, luidde het antwoord van den dokter.
- Is hij eenen natuurlijken of gewelddadigen dood gestorven?
- Wat ik bij de lijkopening gezien heb, doet mij veronderstellen dat zijn dood aan eene misdaad moet worden toegeschreven.
- Is er vergif aanwezig in de levensorganen van den overledene?
- Dat valt bijna niet te betwijfelen.
- Welk is de hoeveelheid en de aard van het gevonden vergif?
- Over de hoeveelheid valt tot hiertoe moeielijk te oordeelen; dat is het werk van den scheikundige.
- Kent gij den naam van het vergif? vroeg de procureur haastig.
- Dat wij hier met een vergif uit het plantenrijk te doen hebben, lijdt bijna geen twijfel.....
| |
| |
- Maar de naam van het vergif, dokter? onderbrak de ongeduldige procureur.
- Dat is eene moeielijke vraag, antwoordde de geneesheer, aarzelend; nog eens in mijn leven deed ik de lijkopening van iemand die vergiftigd was, met de vlugge bestanddeelen der nachtschade...
- Der nachtschade?
- Der atropa belladona, en ik moet bekennen, dat het resultaat der bedoelde lijkopening en dat van heden, bijna letterlijk hetzelfde is.
- Bevat de atropa belladona een vlug vergift?
- Hare groote, zwarte bessen zijn uitermate vergiftig.
De klerk las de vragen van het requisitorium voort:
- Hoeveel tijd kan er verloopen zijn tusschen het toedienen van het vergif en den dood?
- Dat hangt af van de hoeveelheid vergif; de werking slechts van eenige greinen is zoo vlug, dat de dood in minder dan een kwartier uurs kan plaats hebben.
- Moest de dood noodzakelijk het gevolg zijn van het genomen vergif?
- Indien er in de maag zoo veel vergif aanwezig is, als ik met recht mag veronderstellen, was de dood onvermijdelijk?
- Kan de dood van ter Olmen aan een zelfmoord worden toegeschreven?
- Deze vraag kan bezwaarlijk door den gerechtsdokter worden opgelost.
- Dokter, ga nu over tot de scheikundige ontleding der maagstoffen; dewijl er op de modelhoeve een laboratorium bestaat, zult gij daar wellicht alles vinden wat gij tot uwe bewerking noodig mocht hebben; het opmaken van uw verslag kan binnen eenige dagen
| |
| |
plaats hebben; voor het oogenblik zijn wij genoegzaam ingelicht, om tot de aanhouding van Bernardin de Giltburg over te gaan.
Onmiddelijk begaf zich het gerecht naar de modelhoeve, eenige minuten gaans van het dorp gelegen.
Van de twee gendarmen, welke op het bevel van den procureur des Konings het huis sedert eenige uren bewaakt hadden, vernam men dat heel den nacht, zoo binnen als buiten 's huis, alles doodstil was gebleven, en de heeren zich konden verzekerd houden, dat Bernardin de Giltburg, wien zij des avonds huiswaarts hadden zien keeren, zich op de hoeve bevond.
Het was ongeveer vier ure des morgens, en de lucht pikdonker.
Na eenige minuten op de voordeur te hebben geklopt, zag men licht schemeren in de keuken; een der knechten kwam de deur openen.
- Is mijnheer de Giltburg hier? vroeg een gendarm.
- Zeker is die hier, antwoordde de knecht verbaasd opziende naar den burgemeester, de gerechtsheeren, gendarmen en veldwachter die aan de deur stonden.
- Waar is hij? Breng ons naar zijne slaapkamer, gebood een gendarm.
- Volg mij dan naar boven; de slaapkamer is langs achter.
Hij klom een engen trap op, ging een paar kleine gangen door en kwam eindelijk aan de slaapkamer van mijnheer de Giltburg.
- Daar is zijne kamer, zeide de knecht; de deur staat open.
Ja, de deur stond open even als het venster; het bed was ledig, en Bernardin was er niet.
| |
| |
Er hing buiten tegen den muur een stevig touw, dat aan het venster der slaapkamer was vastgemaakt en tot op den grond nederdaalde. Had de Giltburg zich langs dat touw naar beneden gelaten, en was hij zoo, begunstigd door de duisternis, langs den tuin ontvlucht? Hoe was hij echter daarin gelukt, zonder door de gendarmen, die beweerden den aangewezen post geen oogenblik te hebben verlaten, gezien te worden?
De knecht der modelhoeve vond het zonderling, dat mijnheer de Giltburg voor de eerste maal, sedert hij daar verbleef, des nachts afwezig was; doch hij was volstrekt niet verwonderd dat hij het had gewaagd langs dat touw, zich uit dat hooge venster naar beneden te laten, en dat hij, wat nog moeielijker was, aan de overzijde van de diepe, breede gracht, die de hoeve omringde, was geraakt.
- Waarom verwondert u dat niet? vroeg een der gendarmen slecht gezind.
- Omdat mijnheer de Giltburg honderde kunsten kent waarvan niemand hier een woord verstaat. Hij springt over sloten en hagen zoo breed, zoo hoog dat et niemand aan durft denken, hem na te springen. Hij is behendiger dan de beroemdste clown uit een paardenspel en even sterk als de reuzen uit de kermistent. Ik heb dikwijls bij mij zelven gevraagd, of die man niet hier of daar professor van gijmnastische oefeningen was geweest.
- Hij moge een clown, een hercules, of een professor van gijmnastische oefeningen geweest zijn, maar toch beweer ik dat, indien hij dezen nacht hier in huis was, hij er zich nog moet bevinden, sprak de gendarm, die het niet kon kroppen dat de man, wien hij moest bewaken, ontsnapt was.
| |
| |
- Ik kan u stellig verzekeren dat hij zich op het gewoon uur te bed heeft begeven, zeide de knecht.
- Wellicht heeft hij het huis niet verlaten, meende de veldwachter; en hangt dat touw daar slechts tegen den muur om ons te misleiden.
- Heeft hij soms ook iets bedreven, en kwaamt gij om hem aan te houden? vroeg de knecht.
- Ja, om hem aan te houden, fluisterde de veldwachter.
- Hij is de man niet, om u daartoe den tijd te geven, hernam de knecht half lachend.
- Hoe kon hij daarvan onderricht zijn? sprak een der gendarmen; maar vooral hoe kon hij ontvluchten uit een huis, dat men zoo gemakkelijk kan bewaken? Hij is toch geen heksenmeester?
- Roep dat niet te hard, lachte de knecht; ik voor mij ben stellig zeker dat hij iets meer kan en weet dan een ander; en dat zoudt gij allen met mij instemmen, indien gij hem hier beneden in zijn werkhuis zaagt branden, stoken en koken; uit een nietig plantje, uit een handvol bloemen of uit een paar pijpen tabak, drankjes zaagt bereiden, waarvan een enkele droppel voldoende is om een mensch oogenblikkelijk naar de andere wereld te helpen.
De burgemeester kwam op de slaapkamer vragen, of de bevelen der heeren van het gerecht reeds ten uitvoor waren gebracht.
- Of is hij weg? voegde hij er bij, toen hij de bedrukte houding der gendarmen opmerkte.
- Het schijnt dat hij langs het venster ontvlucht is; hier hangt het touw, zei de veldwachter.
- Ontvlucht! riep de burgemeester door het geopend venster, tot de heeren van het gerecht, die ongeduldig
| |
| |
op den hoek van het huis stonden te wachten.
- Ontvlucht! klonk het beneden aan den hoek van het huis.
- Heel de woning, stallen, schuur, laboratorium, in een woord van het eerste tot het laatste hoekje moeten terstond worden afgezocht! beval de procureur des Konings.
Doch waar men zocht, er was nergens het minste spoor te vinden van Bernardin de Giltburg.
- Moet men nu nog vragen wie de schuldige is? sprak de instructierechter.
De eigenaar der hoeve verscheen voor de heeren van het gerecht en verklaarde, dat zijn vriend de Giltburg, den vorigen avond omstreeks negen ure, huiswaarts was gekeerd, en zich, een uur later, volgens gewoonte, naar bed had begeven.
- Er bevindt zich op de modelhoeve een klein laboratorium, zeide de procureur des Konings; heb de goedheid ons daar heen te geleiden.
- De heeren gelieven mij maar te volgen, antwoordde de eigenaar der hoeve, en bracht hen in een tamelijk ruim vertrek aan den achterkant der woning. Er stonden daar op een fornuis een groote en een kleine distilleerhelm, en op tafels langs den muur, groote en kleine flesschen met lange, glazen pijpen aan elkander verbonden, weegschalen, vochtmeters, bokalen met allerhande reactiven, en verder alles wat er in het laboratorium van een scheikundige benoodigd is.
- Bernardin de Giltburg hield zich veel met scheikunde bezig, dat is bekend, sprak de instructierechter tot den eigenaar; weet gij waarop hij zich vooral toelegde?
| |
| |
- Vooral op studiën, welke met landbouwkundige vraagpunten in verband staan; onder andere heeft hij langen tijd gezocht naar zekere bestanddeelen, die hij meende in den veenturf vervat te zijn, en naar een soort van heizand, hetwelk het best geschikt zoude wezen tot het vervaardigen van glaswerk; ook hield hij zich, deze laatste dagen, druk bezig met het vervaardigen en ontleden van zekere meststoffen.
- Men zegt dat hij een liefhebber was in het toebereiden van allerlei vergiften?
- De Giltburg was veeltijds alleen in het laboratorium; zonder vergiftige toebereidselen zoude een scheikundige toch al weinig uitzetten; er staan hier fleschjes die morphine, strychnine, digitaline, nicotine, pruissisch zuur, delphine, rattenkruid, fosfoor, kwik, vitriool en meer andere bevatten.
De heeren zochten het laboratorium en daarna het geheele huis rond, doch vonden niet wat zij zoo gaarne hadden gevonden, namelijk: de nachtschade.
- De gerechtsdokter die ons vergezelt, wilde gaarne in het belang der Justicie, eenige scheikundige bewerkingen verrichten, hebt gij er iets tegen dat wij een oogenblik van uw laboratorium gebruik maken? vroeg de rechter.
- Mijnheer kan naar goedvinden over alles beschikken, luidde het antwoord.
Een half uur later brandde het vuur in een der fornuizen. Hier deed de dokter in een waterbad de stoffen uit de maag van het lijk mede gebracht, uitdampen; daar kookte hij wijngeest; ginder maakte hij een zijgdoek gereed ten einde het doorgezegen vocht bij middel van een reactif te doen zinken.
Na een uur lang gewerkt te hebben, riep hij eensklap met-zelfvoldoening uit:
| |
| |
- Juist zoo als ik gedacht heb! ja, die stoffen in de maag bevonden, bevatten wel stellig de vlugge bestanddeelen der nachtschade.
- Hoe groot schat gij de hoeveelheid? vroeg de procureur des Konings.
- Groot genoeg om eene halve buurt te vergiftigen..., gaarne zag ik echter dat de ontleding der overblijvende maagstoffen door een tweeden scheikundige gedaan werd.
- Hebt gij dan eenigen twijfel aangaande uwe scheikundige bewerking?
- Neen, doch dewijl ik wel voorzie dat heel het rechtsgeding slechts op eene enkele spil, namelijk het bestaan of niet bestaan van vergiftige zelfstandigheden zal draaien, wilde ik voorstellen de ontleding der overblijvende stoffen aan het onderzoek van een tweeden deskundige te onderwerpen.
- Wij vinden uw voorstel zeer redelijk en voorzichtig, meenden de heeren des rechtbanks.
De pot met slijmerig, bruinachtig vocht in de maag van het lijk bevonden, werd op nieuw gesloten en verzegeld; men zou denzelven opzenden naar de hoofdstad, waar een scheikundige, die zich uitsluitend met het vak bezig hield, met het tweede onderzoek zoude belast worden.
- Dewijl de voornaamste getuigen in de zaak verhoord zijn, wilde ik u voorstellen onmiddelijk te vertrekken, sprak de procureur des Konings uiterst slecht gezind om de ontsnapping van den betichte.
- Het verhoor van eenige getuigen van minder aangelegenheid, konde zeer geschikt in zijn kabinet plaats hebben, meende zijn confrater, de instructie- | |
| |
rechter, die nooit in zijn leven zoo mismoedig van eene rechterlijke reis naar huis terug zou keeren. Ook de brigade gendarmen verliet zoo neêrslachtig, zoo mistroostig het dorp, alsof zij recht van den vijand kwam, die haar geducht had afgeklopt.
Er was geene halve maand verloopen, of de procureur des Konings ontving van Bernardin de Giltburg een brief van den volgenden inhoud:
‘Mijnheer de procureur des Konings,
Ten einde aan al de onaangenaamheden eener voorloopige gevangenschap te ontsnappen, heb ik voorzichtig geoordeeld, uw bezoek op de modelhoeve niet af te wachten.
Op dit oogenblik bevind ik mij in een land, op welks vrijen grond uw wetboek mij niet kan bereiken.
Dewijl ik echter onschuldig ben aan de mij ten last gelegde misdaad en zulks klaar als de zon kan bewijzen, verklaar ik u, op mijn woord van eerlijk man, op het bepaalde oogenblik voor het hof van assisen, waarvoor de zaak denkelijk zal verzonden worden, te verschijnen. Gelief mij slechts bij middel der dagbladen te berichten, wanneer de opening van het hooggerechtshof zal plaats hebben.
Ontvang enz.
bernardin de giltburg.’
Uit de woorden; ‘op welks vrijen grond uw wetboek mij niet kan bereiken’ maakte de rechterlijke ambtenaar op, dat de briefschrijver zich in Engeland bevond, waar hij den loop der gebeurtenissen zonder onrust konde afwachten.
Bernardin de Giltburg bevond zich echter niet in
| |
| |
Engeland; neen, hij verbleef in een dorp, eenige uren over de noordbrabandsche grenzen; en het is daar, lezer, dat wij den vluchteling gaan op zoeken.
|
|