| |
IV.
Sedert eenige dagen is mijnheer ter Olmen onpasselijk en blijft op zijne slaapkamer; de dorpgeneesheer komt hem een bezoek geven, schrijft hem verzachtend voedsel voor, een zweetdrank, en de rust, met de verzekering dat de stoornis in de levensorganen slechts van een lichten, voorbijgaanden aard schijnt te wezen en weldra plaats zal maken voor den natuurlijken toestand.
Des anderen daags verklaart zich een aanval van koorts; de zieke krijgt van den geneesheer, een zeer bekwaam en voorzichtig man, een klein doosje met pillen, met het opschrift, er om het uur, drie van te gebruiken. Er zijn groote witte ouwels bij, welke men met koud water moet vochtig maken, daarna het geneesmiddel er in wikkelen, en het zoo den lijder ingeven.
De dorpdokter beweert dat mijnheer ter Olmen volstrekt niet gevaarlijk ziek is, en na het wegnemen der koorts, bijna onmiddelijk in zijn gewonen toestand zal terug keeren,
Bernardin de Giltburg, die zijn ouden vriend, dien dag, vijf of zesmaal een bezoek heeft gebracht, laat hooren dat de dorpdokter de zaak misschien wel wat te licht opgeeft. Hij, mijnheer de Giltburg, heeft echter, in zijn leven reeds zieken genoeg gezien, om het oordeel des dokters niet als een orakel aan te nemen.
Jufvrouw Clara waakt dien nacht bij het ziekbed.
| |
| |
Oom ter Olmen heeft geheel den nacht, zonder een oogenblik wakker te worden, gerust; de voorzegging van den dorpdokter schijnt uit te komen; de lijder is merkelijk beter; hij staat op, wandelt van tijd tot tijd over zijne kamer en verzekert dat hij zich volstrekt niet meer ziek gevoelt.
Voorzichtigheidshalve wordt het doosje met pillen echter vernieuwd; de koorts van gisteren mocht soms morgen eens wederkomen; zulks ligt in den aard der ziekte.
Ofschoon de dokter verzekert dat er geen gevaar bestaat, of ook niet bestaan heeft, blijft mijnheer Bernardin bij zijn gevoelen van gisteren, namelijk: dat de zieke, misschien op dit oogenblik wel schijnbaar aan de beterhand, toch wel in een zeker gevaar verkeert.
Hij beweert van een zijner vrienden, een bekwaam geneesheer, gehoord te hebben dat dergelijke koortsen, na eene kortstondige, schijnbare beterschap, wel eens plotseling wederkeeren, en den zieke, in een hevigen, onverwachten aanval somtijds binnen eenige oogenblikken wegrukken. Het zijn deze koortsen, zegt hij, die zijn vriend ‘febris perniciosa’ noemt, en allervreeselijkst zijn in hare gevolgen.
De dorpdokter, geroepen om jufvrouw Clara gerust te stellen aangaande de ziekte van haren oom, verklaart voor de tiende maal dat er geen gevaar bestaat, en hij volgaarne alle verantwoordelijkheid op zich neemt.
Des avonds wil mijnheer de Giltburg niet van de slaapkamer; hij zal zijn ouden vriend dien nacht gezelschap houden, en hem volgens de voorschriften des geneesheers, de pillen, in bevochtigde ouwels gewikkeld, ingeven.
| |
| |
De zieke, die de gemaakte kennis met den jongen landbouwkundige gaarne zou afbreken, bedankt vriendelijk voor het gedane aanbod; hij heeft geen gezelschap meer noodig, dewijl hij wel verzekerd is geheel den nacht, in eenen adem, tot den volgenden morgen, door te slapen. Bernardin blijft aandringen; neen, een zieke, voornamelijk wanneer hij oud wordt, mag niet alleen blijven; wie weet wat er hem des nachts, wanneer de huisgenooten in een diepen slaap liggen, kan overkomen; wie weet wat hij somtijds kan noodig hebben.
De oude heer weigert op nieuw; hij wil volstrekt geene verplichtingen aangaan jegens iemand, wien hij, eer er acht dagen verloopen zijn, den toegang van het huis zal ontzeggen. Bernardin mag voor hem zijne nachtrust niet opofferen; het wordt des nachts koud, en er is geen vuur op de slaapkamer.
Mijnheer de Giltburg verzekert dat hij geen slaap heeft, dat de nachtkoû hem niet zal hinderen, en hij des anderen daags de verloren nachtrust wel zal inhalen.
Om kort te gaan, de zieke wil en zal alleen op zijne kamer den nacht overbrengen; Bernardin wil en zal hem gezelschap houden, en dringt, bij het aanhalen van honderde beweegredenen, zoolang aan, dat de oude heer eindelijk toegeeft, onder voorwaarde dat zijn vriendschappelijke waker om middernacht zich zal doen vervangen door de meid; ten einde dan zelf ook nog eenige uren te kunnen slapen.
Dit gewijzigd plan van den ouden heer wordt eindelijk door zijn gedienstigen vriend aangenomen.
Alles is weldra doodstil in het huis van mijnheer ter
| |
| |
Olmen; de jufvrouw en ook de dienstboden liggen in diepe rust.
Wij gaan de ziekenkamer binnen treden. ter Olmen slaapt zoo gerust als de gezondste mensch kan rusten.
In een armstoel voor het bed zit Bernardin de Giltburg; zijn blik is onafgebroken gevestigd op den lijder.
Maar welk een zonderling vuur schittert er in dien blik? Het is als of er eene duivelachtige vlam uit het oog van den waker op het gelaat van den rustigen slaper neervalt! Bernardin ziet akelig bleek, zijne lidmaten beven als rietpijlen, en toch is het niet koud op de slaapkamer. Van tijd tot tijd komt er eene akelige stuiptrekking over zijn lichaam geschoten, en gedurig wrijft hij zich met de hand over het aangezicht, even als iemand die bange denkbeelden in het hoofd heeft, en die poogt te verzetten. Zijn adem is snel en onregelmatig; zijn hart bonst als een hamer in zijne borst.
Ware de dokter op dit oogenblik de ziekenkamer binnen getreden, zoude hij gewis gevraagd hebben, wie, of de waker of de slaper eigenlijk de zieke was.
Daar slaat de torenklok in de buurt middernacht, het is het overeengekomen uur, dat de waker de meid zal gaan wekken, en daarna huiswaarts keeren.
Bernardin heeft, zich in zijnen armstoel aanhoudend omdraaiend, het voorkomen van iemand die aan een hevigen strijd ten prooi is, en er niet toe komen kan een besluit te nemen.
Eensklaps schittert de duivelachtige vlam van daar even wederom in zijn oog; hij staat op, neemt een ouwel van de nachttafel en wikkelt daar drie pillen in.
- Mijnheer ter Olmen! fluistert hij zacht, terwijl
| |
| |
hij den zieke bij den arm neemt; het uur is daar, dat gij uw geneesmiddel moet gebruiken; hier heb ik den ouwel met de pillen.
- Hoe laat is het? vraagt de zieke.
- Middernacht.
- Ach, waarom moet ik toch geneesmiddelen gebruiken? Ik gevoel mij volstrekt niet meer ziek.....
- Moeten de voorschriften des dokters dan niet stipt ten uitvoer worden gebracht?
- O, ja, waar is de ouwel?
Het geneesmiddel wordt ingenomen, waarna de zieke onmiddelijk het hoofd wederom nederlegt om te slapen.
- Goeden nacht! zegt de Giltburg den lijder de hand drukkend; nu ga ik de meid wekken, en keer huiswaarts.
- Goeden nacht! Duizendmaal dank! roept ter Olmen, terwijl zijn waker de slaapkamer verlaat, en de deur achter zich toetrekt.
- Martha! roept Bernardin, op de kamerdeur der meid kloppend; sta op! het is twaalf ure..... mijnheer ter Olmen slaapt; ik heb hem daareven drie pillen ingegeven.
Eenige minuten later verliet Bernardin het huis van ter Olmen; de meid had zich gekleed en ging naar de slaapkamer van haren heer, ten einde het overige van den nacht bij hem te waken.
Toen zij binnen kwam, en vroeg of mijnheer tot hiertoe had geslapen, kreeg zij geen antwoord. Zij trok de bedgordijnen open en hield den nachtblaker bij het gezicht van den zieke.
Een ontzettende gil ontvloog haren mond, toen zij
| |
| |
bij het licht van den nachtblaker het wezen en de trekken van haren heer beschouwde.
Bij het schreeuwen der meid, kwam de knecht op de kamer geloopen; ook jufvrouw Clara had den schreeuw gehoord en stond een oogenblik daarna bij het ziekbed.
Tien minuten later was de geneesheer, die naast de deur woonde, op de ziekenkamer.
Terwijl deze de vingeren op de polsader legde, schudde hij met het hoofd en sprak stil:
- Kleine, vaste pols...... hoe bevindt gij u, mijnheer ter Olmen?
De zieke sprak met moeite; niets verstond men, dan alleen dat hij hevige pijnen in de darmen gevoelde, dat zijne keel droog was en hij onverdragelijken dorst had. Onmiddelijk daarop verloor hij het spraakvermogen, en scheen niet meer te hooren wat er in de kamer werd gezegd.
Hij deed eene ontzettende poging tot braken, iets waarin hij niet gelukte; zijn aangezicht werd vuurrood en zwol hevig op. De oogen met een bloedachtig vlies overtogen, stonden verwilderd in het hoofd, en iets wat voornamelijk de aandacht van den geneesheer opwekte, was de buitengewone uitspanning der oogappels,
De dokter schudde bedenkelijk met het hoofd; men las op het wezen dat hij bevreesd was, of er op het oogenblik een groot ongeluk moest gebeuren.
- Mijnheer is doodziek, mompelde hij, de vingeren op den steeds verzwakkenden polsslag drukkend; ik durf voor niets instaan.
Er kwam een spottende grijnslach op het gelaat van
| |
| |
den zieke; de kaakbeenen sloten zich ijzervast tegen elkander.
- Haal een priester, gebood de dokter.
Het hart van den zieke bonsde met onregelmatige slagen onder de vorschende hand des dokters.
- Spoedig! er is geen tijd te verliezen... de ruggraat is stijf als ijzer...... de zieke schijnt in onmacht te vallen... voeten en handen zijn ijskoud en met zweet bedekt. Er liep nog eene ontzettende stuiptrekking over de wezenstrekken en onmiddelijk daarna maakte de dood een einde aan die reeks van zonderlinge verschijnselen.
Het drama op de ziekenkamer had niet langer dan twaalf minuten geduurd.
Toen de priester binnen kwam, vond hij Clara Greenwijk in onmacht liggen op het lijk van haren oom; de meid en de knecht, twee oude, trouwe dienstboden, stonden te weenen; de geneesheer wandelde in diepe gedachten op en af de kamer.
- Hoeveel pillen heeft mijnheer ter Olmen dezen nacht ingenomen? vroeg hij aan de meid.
- Toen mijnheer de Giltburg, die tot middernacht bij den zieke heeft gewaakt, mij wekte, heeft hij mij gezegd, dat hij voor zijn vertrek, volgens uw bevel, hem drie pillen had toegediend.
Drie pillen, herhaalde de geneesheer, de overblijvende bolletjes natellend.
Hij sloot het doosje dicht en las luid, wat hij op hetzelve, bij het afgeven, met inkt had geschreven: ‘twintig pillen, er drie van te gebruiken, om de drie uren.’
In de tegenwoordigheid van den dorpgeestelijke en
| |
| |
de twee dienstboden, verzegelde hij het doosje, verborg het in een zijner zakken en ging heen.
Reeds vroeg in den morgen liep in het dorp het gerucht dat mijnheer ter Olmen dien nacht plotseling was overleden. Dewijl de man een zeer volbloedig gestel had, zich met drift aan de genoegens der tafel overgaf en daarbij een zeer onwerkzaam leven leidde, baarde zijne spoedige dood weinig verwondering. Nu hij dood was, beweerde iedereen sedert lang voorspeld te hebben, dat ter Olmen vroegtijdig aan eene hersenberoerte zoude sterven.
Iedereen beklaagde zijne nicht, die hij van jongs af had opgevoed en als zijn eigen kind behandeld.
Het rouwbeklag bestond echter slechts in eenige korte woorden, dewijl men, zoo als dit gewoonlijk gaat in de zamenleving, eene veel gewichtiger vraag had te doen en te beantwoorden, namelijk:
- Wie de erfgenaam was van ter Olmen's vermogen, hetwelk zoo men beweerde, wel een miljoen gulden konde beloopen?
- Wie anders konde zijn erfgenaam wezen, dan zijne nicht, die hij altijd als zijne eigene dochter had behandeld? En daarbij ter Olmen had geene andere bloedverwanten.
- Gelukkige nicht! riep men hier.
- Gelukkige de Giltburg, die sedert lang het hart der bekoorlijke Clara had veroverd! riep men ginder.
Drie dagen later zakte het lijk van den millioenair, even als dat van den armen daglooner, in het begin van ons verhaal, op twee koorden naar den bodem van het graf. Even als bij den daglooner dommelden de zoden en aardkluiten op het hoofd van den doode,
| |
| |
en rees er weldra een lage, vierkante zandheuvel boven het gras van het kerkhof.
Boven den nederigen daglooner drukte eene vriendenhand, met een baksteen, drie kruisen in het zand van den grafheuvel; boven het hoofd van den millioenair zoude er later een prachtig, marmeren gedenkteeken oprijzen, en ten eeuwigen dage de plaats aanwijzen, waar men hem voor de laatste maal den planken peluw onder het hoofd legde.
Clara Greenwijk stortte welgemeende tranen op het graf van haren oom, wien zij van harte beminde, en bad voor zijne arme ziel, gelijk het kind bidt voor zijn afgestorven, dierbaren vader.
Er was geene maand na het overlijden van ter Olmen verloopen, of de klappeien van het dorp stelden onder elkander reeds de vraag voor, hoelang jufvrouw Clara haar huwelijk met mijnheer de Giltburg nu nog wel zoude uitstellen.
- Wisten de klappeien dan niet dat oom ter Olmen zijne toestemming had geweigerd?
- Nu oom in der eeuwigheid zich heeft slapen gelegd, komt zijne toestemming niet meer in aanmerking. Jufvrouw Clara heeft voortaan den sleutel der geldkas, waarin de schatten van haren oom geborgen liggen, en beschikt over zijne nagelatene rijkdommen volgens haar goedvinden.
- Halt! of meent gij dat de dooden hier op de wereld niets meer te zeggen hebben?
|
|