| |
III.
Sedert eenige dagen slenderde Bernardin de Giltburg gedurig voorbij het huis van ter Olmen, en wandelde tweemaal daags door het veld langs het kleine voetpad, in de hoop dat hij er eenmaal in zoude gelukken, den ouden oom of de schoone nicht aan de hofdeur te ontmoeten. Eens trof hij er mijnheer ter Olmen aan, die uit zijn boomgaard kwam, ten einde, bij het rooken van een sigaar, eene wandeling te doen in het veld.
Bernardin haalde zijn sigaarkoker voor den dag, groette den ouden heer, en vroeg beleefd om vuur.
Ter Olmen reikte hem zijn sigaar over; hij was innig blijde iemand aan te treffen met wien hij een oogenblik kon praten. Hij zelf zette het gesprek in:
- Vandaag een allerliefst weder, mijnheer.
- Overheerlijk, mijnheer;
- Niet te koud, niet te warm.
- Een echte septemberdag.
- Niet te vochtig niet te droog.
- Onbetaalbaar voor de zaailanden.
- Onbetaalbaar, zoo als gij zegt..... uw sigaar trekt niet......
| |
| |
- O, Jawel.
- Hebt gij wel vuur?
- Dank u.
- Van zulk een hemelsch weder moet men gebruik maken om te wandelen.....
- Te meer daar de wandeltijd ter dege inkrimpt; de winter staat voor de deur.
- Ongelukkiglijk, ja; mijnheer schijnt ook een liefhebber van de wandeling; sedert eenige dagen zie ik u gedurig op en af wandelen,
- Voor het oogenblik heb ik niets anders te doen, dan door de schoone landerijen en weelderige bosschen van het dorp rond te wandelen,
- Is mijnheer uit de omstreken?
- Uit de hoofdstad, mijnheer.
- Geef mij de hand; wij zijn stadgenooten.
De kennis was gemaakt.
Bernardin hernam:
- Ik ben ginds bij een mijner vrienden op de modelhoeve te huis en breng mijn tijd over met wandelen en jagen.
- Eene vermakelijke tijdkorting.
- De uren die mij overblijven, wijd ik toe aan de studie der landbouwkunde en voornamelijk aan mijn geliefkoosd werk, de scheikunde.
- Zeer schoon en daarbij zeer nuttig.
- Mijn vriend op de modelhoeve heeft daar een klein laboratorium ingericht, hetwelk hem zeer wel te pas komt tot het nemen van chemische proeven, welke hem meer dan eens van het grootste nut zijn voor zijne ontginningen.
- De modelhoeve gaat goed vooruit.
| |
| |
- Naar wensch.
- De landbouwers der omstreken halen daar lessen welke met geen goud betaald worden.
- Dat zouden zij kunnen, indien zij niet te eigenzinnig, en al te koppig gehecht waren aan den ouden sleur van grootvader en grootmoeder.
- Juist, zoo als ik dit honderdmaal gezegd heb aan mijn werkvolk.
- Het volk hier in de streek is nog al te eenvoudig..... of liever.....
- Zeg maar, te dom, want dat is eigenlijk het woord.
- Ja, te dom.
- Wil mijnheer mijn boomgaard ook eens rondwandelen.
- Ik durfde het u niet vragen, mijnheer,
- In tegendeel; kom binnen.... ik ben een liefhebber van fruitboomen.
Bernardin maakte een grooten ophef van den boomgaard, die werkelijk voor schoon mocht doorgaan.
Hij roemde de keuze van verschillende appelen en peren, noemde elke vrucht bij haar naam, en wist op een dag na, wanneer deze geplukt, gene nog een tijd op den boom moest gelaten worden. Hij duidde het middel aan, om de vrucht lang voor bederf te bewaren, om dezelve te droogen, en duidde de appelsoorten aan, welke het best geschikt waren, tot het bereiden van den lekkeren ooftwijn.
Over het planten en snoeien van boomen in het algemeen, en van fruitboomen in het bijzonder, gaf hij een zoo helder begrip dat de oude heer met verwondering naar hem luisterde, en hem een welgemeend kompliment maakte over zijne uitgebreide kennissen van boomteelt.
| |
| |
Toen Bernardin de Giltburg na het beloofde ‘tot spoedig wederzien’ langs het akkerpad naar de modelhoeve opwandelde, bleef ter Olmen in de hofdeur staande, hem achterna zien, en sprak bij zich zelven:
- Ziedaar, een knap man, die mij bevalt, en hij riep hem in de verte achter na: tot morgen!
Bernardin keerde zich om, deed een vriendschappelijk teeken met de hand! en riep terug: tot morgen!
- Hoe komt het toch, sprak ter Olmen bij zich zelven, dat ik met dien heer, welke mij een uur geleden nog onbekend was, reeds zoo vertrouwelijk omga? Het is bijna alsof wij sedert lang boezemvrienden waren. Zou hij zijn bezoek van morgen niet vergeten?
Neen, de Giltburg vergat zijn bezoek van morgen niet; daags daarna, en ook de volgende dagen kwam hij weder, en was bij ter Olmen weldra zoo gemeenzaam als de zoon des huizes.
Bernardin had algemeene kennissen: landbouw, boomteelt, kruid- natuur- en scheikunde waren vakken, die hij grondig gestudeerd had.
Met iemand praten, die al deze dingen op zijn duim kende, vond ter Olmen al zeer verzettelijk; en dit onderhoud werd des te aantrekkelijker, daar de Giltburg goed ter tong was en daarbij de manieren had van een welopgevoed mensch.
Met de grootste omzichtigheid had hij zich weten te overtuigen, hoe de oude oom dacht over sommige vraagpunten van godsdienst en staatkunde, en was geslepen genoeg, om nooit snaren aan te raken, die hem niet goed in het oor klonken. Niemand wist beter dan hij den onden man te vleien en te fleemen
| |
| |
en hem in duizende kleinigheden te voldoen. Bij het schoone herfstweder rookte hij met hem sigaren op de hofbank, wandelde met hem door den boomgaard of door de lommerrijke bosschen van het dorp, en liet het zich welgevallen tot laat in den avond écarté te spelen.
Mijnheer ter Olmen was zoo als de meeste oude lieden, een dolle liefhebder van het kaartspel; zich er toe verleenen om des avonds een partij met hem te spelen, was bijna voldoende, om voor altijd in zijne gunst te staan.
Sedert een paar weken dat hij met den jongen landbouwkundige kennis had gemaakt, was zijne vriendschap voor hem reeds zoo groot geworden, dat hij verlangde naar het uur, waarop zijn vriend zijn gewoon bezoek aflegde.
Er werd niet aan de huisbel getrokken, of hij riep uit de eetkamer de oude meid toe, of mijnheer de Giltburg nog niet daar was.
- Ik zoude dien mijnheer de Giltburg maar voor altijd in huis halen, bromde de oude Martha bij zich zelve; geheel den dag door, hoor ik Bernardin hier, Bernardin ginder,..... ik weet niet waarom, doch zijn naam zelfs hoor ik niet gaarne.
- Bernardin is een fransche naam, zeide de knecht, die zich bij de meid in de keuken kwam nederzetten.
- Toen ik jong was, zeide men Bernard of Nardus, hernam de oude, die zelden goedkeurde wat niet met haren ‘jongen tijd’ zoo als zij dat noemde, overeenstemde.
- Wat maakt die heer hier in het dorp? vroeg de knecht.
| |
| |
- Ja, dat mag de Hemel. weten.
- Of zou die ook al, zoo als andere heeren uit de stad, de boeren komen rijk maken?
- Rijkmakers! spotte de oude Martha.
- Ja, verblijft hij niet op de modelhoeve, vervolgde de knecht; waar men beweert dat de boeren van het dorp, noch zaaien, noch maaien zoo als het behoort; waar men van baksteenen, met een weinig ongekend poeder vermengd, meststoffen toebereidt.
- In mijnen tijd gebruikte men stalmest, gromde de meid; zou een baksteen verkieslijk zijn, en meer pit bevatten?
- Men heeft mij verhaald dat de knechten op de modelhoeve koren zaaien in ongemeste heigronden.
- Dat is nog sterker, dan de bemesting met het fijngemalen gruis van baksteenen.
- Maar dan wordt het zaaigoed voor het in den akker komt, eenige dagen te weeken gezet in een vocht, hetwelk zoo het schijnt, zoo bevruchtend is, dat het graan gevaar loopt al te weelderig op te schieten.
- Wat gij u laat wijs maken!
- Van slechten heigrond maakt men beemden, die men vruchtbaar wil maken enkel met water.
- Die heeren zullen dat wel moede worden, doch om op mijnheer de Giltburg terug te komen, weet gij wat ik denk?
- Ja, wat denkt gij?
- Dat die heer hier niet komt, om over landbouw, en appel- en perenboomen te handelen; ook niet om met mijnheer sigaren te rooken en met de kaarten te spelen.....
| |
| |
De knecht schoof dichter bij.
- Ook niet om schoone liedjes te zingen.....
- Ja, hij is een echt liefhebber op het piano, heb ik mijnheer hooren zeggen.
- Ja, dat alles kan waar zijn, doch dat hij nog iets anders in 't zin heeft, daaronder wil ik wel iets verwedden.
- Waar wilt gij heen?
- Denkt gij niet dat die heer zich hier in het huis heeft ingedrongen, om kennis te maken met de jonge Jufvrouw?
- Is dat geene bloote veronderstelling?
- Ik heb altijd een goeden neus gehad; wat ik u daar toevertrouw, zal wel waar zijn, en later uitkomen.
- Zoo ver had ik niet nagedacht; hoe oud is die heer Bernardin?
- Vijfentwintig jaren, zoo als ik van mijnheer heb gehoord.
- Hij ziet er ouder uit.
- De balken onder zijne oogen, de rimpels hier en daar op zijn voorhoofd, en dan die fletsche blik, geven hem het voorkomen van iemand, die veertig jaren oud is en de vermaken der groote steden niet heeft verwaarloosd.
- En toch moet men bekennen dat hij een knap en zwierig mensch is; ook is hij wellevend en....
- Mistrouw altijd de verregaande beleefdheid.
- Wat zijt gij achterdochtig!
- Vaderzaliger die voor een verstandig man te boek stond, was altijd ingenomen tegen iemand die al te beleefd was; al te beleefde menschen, beweerde hij, hebben het gewoonlijk achter de mouw.
| |
| |
- Zou hij rijk zijn?
- Ziedaar, nog iets waaraan ik grootelijks begin te twijfelen.
- Weet gij daar iets van?
- Geen woord; ik twijfel daaraan, omdat hij al te beleefd en vriendelijk is; een al te beleefd en vriendelijk mensch heeft gewoonlijk niet veel geld.
- Wat zijt gij toch een tang van een vrouw!
- Nu, zie alles goed af; ik verwed er mijn hoofd onder, dat die heer met zijn franschen voornaam en innemende manieren, een kale jonker is.
- Dan krijgt hij de juffer niet, dat wil ik hem wel verzekeren; mijnheer ter Olmen is vooral geldzuchtig.
- Toch heeft hij fortuin genoeg om de jonge lui bij hun huwelijk een kostelijken uitzet te geven; na zijnen dood komt heel zijn vermogen van zelf aan zijne nicht.
- Ja, dat is te denken, maar ik houd vol dat een kale jonker de nicht van mijnheer ter Olmen nooit los krijgt; een kostelijken uitzet aan de jonge lui geven, daartoe zal hij niet licht besluiten; menschen zoo als mijnheer, kleeden zich niet uit voor dat zij te bed gaan.
- Nu, dat ware misschien een goed middel om het vreemd gespuis van het huis te keeren; iets wat mij oneindig zoude bevallen.
Eenige dagen later zat de oude Martha wederom in de keuken met den knecht.
- Herinnert gij u nog wat ik u gezegd heb? vroeg de meid op de jonge jufvrouw wijzend, die zij in de verte met mijnheer Bernardin door den boomgaard zag heen wandelen.
| |
| |
- Ik geloof dat gij gelijk hebt; neen, die heer komt hier niet in huis enkel uit vriendschap voor mijnheer ter Olmen, zei de knecht; neen, die komt hier, met een ander doelwit.
- Die dat niet ziet, moet wel stekeblind wezen.
- Gij hebt het wel goed voor gehad.
- Oude keukenmeiden hebben gewoonlijk een goede reuk.
- Zie eens door het venster; wat doet mijnheer ginds aan de bloembedden?
- Hij plukt een ruiker, dien hij jufvrouw Clara aanbiedt; o, die liflaffer! grinnikte de oude keukenmeid.
- Zou mijnheer ook weten wat er omgaat?
Welke vraag? mijnheer ter Olmen bevindt zich in den boomgaard, en kan zeer goed hooren en zien wat er gebeurt.
Dan is het met zijne toestemming dat die kennismaking plaats heeft.
- Twijfelt gij daaraan?
- Nu, het is toch zonderling dat ik zoo een onverwinnelijken afkeer gevoel voor dien mijnheer Bernardin; het komt mij bijna voor, wanneer ik de deur voor hem ontsluit, dat er een groote schelm binnen treedt.
- Ja, dat is zonderling.
- En toch heb ik mij over hem eigenlijk niet te beklagen, hij is vriendelijk, uiterst beleefd......
- Al te beleefd..... Ik heb het u nog eens gewaarschuwd; de al te groote beleefdheid heeft gewoonlijk niets anders ten doel, dan om u zonder achterdocht in de luren te leggen.
| |
| |
Dienzelfden dag tegen het vallen van den avond, wandelde Clara Greenwijk onrustig op en af hare kamer. Van tijd tot tijd stond zij even stil, drukte hare hand tegen het voorhoofd, en scheen gedurende eenige oogenblikken in diepe gedachten verzonken. Dan weer wierp zij zich met een diepen zucht op de sofa neder, veegde een traan uit haar oog, en ging eindelijk neêrknielen op haar bidbankje.
Zij had hare oogen smeekend gevestigd op het ivoren kruisbeeld dat boven de bidbank tegen den muur hing; zij bad zoo vurig, zoo onafgetrokken dat zij niet hoorde, toen er iemand op de deur klopte.
Haar oom kwam binnen.
- Al weêr aan 't bidden? zei ter Olmen, lachend; gij zult u nog dood bidden,
- Ik deed mijn avondgebed, oom, was het zachte antwoord; doch de vurige blos van haar voorhoofd bewees duidelijk, dat zij zich nog met iets anders dan hare gewone avondgebeden had bezig gehouden,
- Dat weet ik, zoo aanstonds, kunt gij uw gebed voortzetten..... kom hier eens even nevens mij op de sofa zitten meisje; ik wilde u iets vragen.
- Ik luister, oom.
- Ik moest u iets vragen, en weet waarlijk niet hoe ik moet inzetten.... maar komaan, laat mij het ding maar vlak af met zijn naam noemen..... nu, ik wilde u in twee woorden vragen, of gij geen trek hebt om..... te trouwen?
- Neen, zeide het meisje, terwijl zij rood werd als een vuurklont.
- Niet? Geen trek om te trouwen? herhaalde hij.
- Neen, herhaalde zij, en werd bleek als een doode.
| |
| |
- Mijne vraag mag u niet ontstellen; ik had eene schoone partij voor u, zei ter Olmen.
- Duizendmaal dank, oom, stamelde het meisje onthutst.
- Men heeft mij om uwe hand gevraagd, vervolgde ter Olmen.
- Och, oom, dat zal niet waar zijn, antwoordde zij blozend.
- Ja, wel, Bernardin.....
- Bernardin.....
Zij zuchtte en de blos, die, daareven haar aangezicht in vuur zette, maakte plaats voor eene bestorvene bleekheid.
- Nu, mijnheer de Giltburg vraagt uwe hand; zijne gevoelens jegens u moeten u wel bekend zijn.
- Oom, ik bleef liever bij u, zuchtte het meisje; ik ben zoo gelukkig, wanneer ik denk dat ik steeds bij u mag blijven.
- Gij zijt een braaf kind, zei ter Olmen. Hij veegde een traan weg en kuste haar op het voorhoofd.
- Denk echter dat ik oud word, en nog slechts eenige jaren meer heb te leven; het zou mij grieven u alleen in de wijde wereld te moeten achterlaten.
- Beste oom! schreide het meisje, hem den ontvangen zoen wedergevend.
- Ik zou geruster mijn hoofd nederleggen, indien ik wist dat mijne nicht, die ik als mijn kind bemin, zich onder de bescherming bevond van een braaf echtgenoot.
Het meisje antwoordde niet; zij beefde en weende.
- De Giltburg zie ik aan voor een rechtschapen mensch, hernam de oom; het is een man van goede opvoeding, en uitstekende geleerdheid.
| |
| |
Met zulke menschen loopt men gemakkelijk door de wereld, en daarbij moet ik u nog zeggen, dat hij schatrijk is.
Het meisje bleef beven en weenen.
- Na mijnen dood, krijgt gij nog een stuiver van uw oom, dat is u bekend; rijk ben ik wel niet; doch hetgeen ik bezit, is ook geheel voor u..... wat zegt gij daarvan? Heb ik uw woord?
- Het moet u niet verwonderen, dat ik onbekwaam ben u op dit alles te antwoorden, zuchtte de nicht.
- Neen, dat verwondert mij niet; trouwen is geene kleinigheid. Getrouwden willen somtijds wel gaarne hunne vrijheid terug krijgen; oude jongmans, en oude jonge dochters zijn ook maar zelden tevreden. Daarom vind ik er groote zwarigheid in, u in het voorkomend geval iets aan- of af te raden..... wilt gij u eenige dagen bedenken? Ja, doe dat.
Hij kuste haar en ging de deur uit.
Voor dat hij de deur dicht trok, kwam hij nog door de spleet liggen en fluisterde:
- Heb ik u gezegd dat mijnheer de Giltburg schatrijk is? Nu, dat heeft hij mij verzekerd..... Hij schijnt er zich weinig om te bekommeren, of hij eene vrouw trouwt, die rijk of arm is; de hoofdzaak is dat hij iemand gevonden heeft, wie hij eene zuivere liefde toedraagt..... Wellicht weet gij echter van dit alles meer, dan ik.
Dit zeggende liet hij zijne nicht alleen.
Ja, al wat oom ter Olmen haar kwam zeggen, wist zij sedert lang en daarenboven, dingen die hij niet wist, waren haar bekend.
Ofschoon zij tot hiertoe nooit trek gevoeld, of liever
| |
| |
er bijna niet aan gedacht had, zich in den echt te begeven, was zij wel geneigd het voorstel van oom ter Olmen niet af te slaan.
- Heb ik het u niet voorspeld? zeide de meid tot den knecht, die wederom bij elkander in de keuken zaten.
- Dat mijnheer de Giltburg?.....
- Hier enkel in huis kwam om de jonge jufvrouw? het huwelijk is vast besloten.
- Wie zou dat gedacht hebben?
- Binnen een paar maanden zijn de jonge lui getrouwd.
- Proficiat! Indien men wil trouwen, moet men jong trouwen.
- Weet gij al dat mijnheer ter Olmen morgen op reis gaat?
- Dat wist ik niet.
- Hij vertrekt naar Brussel.
- Om een bezoek te geven aan de ouders van zijn aanstaanden neef?
- Mijnheer Bernardin heeft geene ouders meer..... neen, weet gij wat ik denk, dat hij te Brussel gaat verrichten?
- Ik luister.
- Ik verwed er mijn hoofd onder, dat hij daar eens even gaat omzien, hoe zwaar zijn toekomend neefje wel wegen mag.
- Dat kan wel bestaan hebben.
- En wee, indien neefjes spaarpot te licht wordt bevonden!
- Mijnheer ter Olmen zou er misschien niet op nadenken, in dat geval, om al wat sedert eenige maanden is op getimmerd, weer af te breken.
| |
| |
- Dat mist niet; liever alles in duigen slaan, dan den benoodigden uitzet van zijn aanzienlijk vermogen voor zijne nicht af te knippen.
Den volgenden dag vertrok mijnheer ter Olmen naar Brussel.
Ja, de keukenmeid had wel goed geraden, wat hij in de hoofdstad ging verrichten; ja, de oom wilde daar eens bij vrienden en kennissen gaan rondvragen, wie eigenlijk Bernardin de Giltburg was, en of zijn rijkdom wel juist zoo hoog liep, als deze had opgegeven.
Nadat hij al de bekomene inlichtingen goed gewikt en gewogen had, kwam oom ter Olmen tot het volgend besluit, waaraan geen komma konde bij- of afgedaan worden, namelijk: dat mijnheer de Giltburg zijn zeer aanzienlijk, vaderlijk erfdeel tot de laatste duit toe had verteerd, en overigens volstrekt niets ter wereld meer bezat, dan zijn diploma der landbouwschool.
- Ho, Ho! riep ter Olmen bij zich zelven uit; dat gaat zoo niet, mijnheer de Giltburg! Hebt gij ook soms het oog gehad op het toekomend erfdeel van jufvrouw Greenwijk? Nu, daar steekt geen kwaad in; doch mij uitkleeden eer ik zin heb om te gaan slapen, doe ik volstrekt niet.
Den volgenden dag was hij in het dorp terug, en nauwelijks had hij den voet in zijn huis gezet, of hij wenkte zijn nichtje in de eetkamer.
- Weet gij ook, zoo begon hij; met welk doel ik daar eens even naar de hoofdstad stoomde?
- Hoe zou ik dat weten, oom?
- Nu, laat mij u dat maar rond weg terstond
| |
| |
zeggen; ik had aangaande mijnheer Bernardin eenige inlichtingen noodig, die ik alleen in de hoofdstad kon bekomen..... nu, waarom wordt gij bleek?
- Word ik bleek, oom?
- Nu, de berichten zijn juist niet zoo gunstig, dan ik zulks had durven hopen; nu, waarom beeft gij zoo?
- Beef ik, oom?
- Bernardin had mij verzekerd een aanzienlijk vermogen te bezitten; de zaak komt eenigszins anders uit.....
- Dat is niet erg, oom.
- Niet erg? de Giltburg heeft volstrekt geen fortuin; zijn diploma is zijn eenigste schat; een diploma van landbouwkundige weegt niet veel zwaarder dan gewoon papier.
- Ik vreesde dat gij mij slecht nieuws kwaamt mede deelen.
- Is dat geen slecht nieuws?
- Wel neen, Bernardin heeft geen fortuin noodig, om mij gelukkig te maken.
- Indien zijne toekomende rijk was, had hij zelf niet noodig zich daarom te bekommeren.
- Wij beminnen elkander van harte; is dat de hoofdzaak niet, oom, wanneer men er aan denkt in het huwelijk te treden?
- O, ja, doch er zijn nog andere hoofdzaken..... het is te bejammeren dat de Giltburg mij de waarheid verborgen heeft gehouden..... moet ik u zeggen, dat ik in dit geval, een anderen raad aan mijne nicht had gegeven?
- Een anderen raad, oom?
- Dan had ik u niet geraden kennis met hem te maken.....
| |
| |
- Oom deed het met een goed inzicht.
- Ja, met een goed inzicht; mocht ik u echter nog eens een raad geven..... nu, waarom ziet gij zoo bleek? Zijt gij ziek?
- Volstrekt niet.
- Nu, dan zou ik u wel raden ons huwelijksplan voor het oogenblik te laten rusten.....
- Ach, Hemel!
- Of liever bepaald te laten varen.
Er heeft een tooneel plaats, dat ik moeielijk kan beschrijven; het bestaat in kermen, schreien, smeeken, om den hals vliegen en kussen, en eindelijk in onmacht vallen.
Daarna komt er een klein bedrijf, waarin oom goedvindt dat het onbetamelijk zijn zou, met mijnheer Bernardin eensklaps af te breken; de betrekkingen blijven voor het publiek schijnbaar wat zij waren vóór de reis naar de hoofdstad, in een woord alles gaat nog eenige dagen op den ouden voet voort. Intusschen zal oom op alles nog eens nadenken, of hij soms in die duistere zaak nog licht kan zien.
De laatste woorden zijn een zachte balsem voor de geslagene wonde; getroost en wederom eenigszins opgebeurd, met hoop in de toekomst, eindigt het kleine drama in de eetkamer.
Wij gaan al wederom naar de keuken, waar de meid en de knecht bij elkander aan de koffijtafel zitten; ik weet geen beter middel, om achter de huishoudelijke geheimen te geraken.
- Waarom ziet de jonge jufvrouw er zoo bleek en treurig uit? vraagt de knecht.
- Weet gij het nog niet? mijnheer heeft slecht
| |
| |
nieuws medegebracht; het huwelijk is uitgesteld; denkelijk zal het zelfs nooit plaats hebben..... zooals ik wel voorzien had, komt het uit; die mijnheer Bernardin is een kale jonker.
- Een kale jonker, die er op loerde het fortuin van mijnheer, later op zijn gemak in te palmen; die heer was nog zoo gek niet.
- Mijnheer wil niet dat de jufvrouw met overhaasting zou te werk gaan; alles blijft voor het oogenblik op den ouden voet; de onvermijdelijke doch bepaalde afbreking moet slechts later; binnen een paar weken, plaats bebben.
- Begrepen..... een trek om geen opzien te baren.
- Die heer met zijn gouden neusnijper dacht hier op zijn rug in de boter te vallen: maar dat is mis. Nu, ik ben er blij om; mijnheer Bernardin mag een knap man wezen, maar hij bevalt mij niet; ik weet niet waarom, doch hij komt mij steeds voor als een valschaard.
Twee dagen later.
- Indien mijnheer ter Olmen zich laat wijs maken, zei de knecht; dat de kennis tusschen zijn ouden vriend en de jonge jufvrouw uit is, bedriegt hij zich grootelijks.
- Weet gij nieuws? vroeg de meid.
- De gemaakte kennis gaat voort; de jonge lui zien elkander doodgaarne..... gisteren heb ik hen achter de haag in den boomgaard afgeluisterd..... er wordt getrouwd, zeg ik u.
- Dan jaagt mijnheer ter Olmen hen beiden de deur uit.
- Om het even; toch trouwen; denkt gij dat het zoo gemakkelijk gaat, te zeggen; ‘ge trouwt niet!’
| |
| |
- Gisteren troffen zij elkander aan op het kerkpad.
- Ging hij met haar in de kerk? Het zou wel de eerste keer zijn dat hij daar zijn voet zet.
|
|