| |
| |
| |
XXXIII.
In den kelder.
Wij bevinden ons wederom in het dorp waar de brave smid en de eerlijke Willi wonen; waar wij reeds zooveel onrecht hebben zien plaatsgrijpen; waar de brandstichter op een heerlijk buitengoed verblijft, en waar de slechte kerels des nachts naar den ouden Grenspaal loopen.
Het is omstreeks middernacht; in het dorp is het doodstil en treurig. Hier en daar blaft er een bandhond, terwijl een wakende medebroeder, daar ginds op een verwijderde pachthoeve, zijn geblaf beantwoordt. In een der eenzame straten hoort men nu het treurig getok der klep van den klepperman, en daarna zijn kort, eentoonig lied, dat hier en daar door den echo ginds tegen een huis of schuur wordt herhaald.
Daarna wordt alles wederom stil totdat de nachtwaker, een paar minuten later, op nieuw het getok zijner houten klep en zijn eentoonig nachtlied laat hooren, totdat de echo op zijne beurt, hem wederom nazingt en naklept. En hoort men verder niets in het doodstille dorp? Ja, ginds op den weg, bij het inkomen der dorpskom, hoort men het geschok der raden van naderende rijtuigen, een flauw gekletter, bijna zooals sabels in ijzeren scheden kletteren, en het dof getrappel van paarden. Het geschok, het gekletter en het dof gedruisch van paarden komen nader: het zijn twee reischeezen, en daarachter een zestal Fransche dragonders.
Op het oogenblik dat de torenklok, indien zij nog
| |
| |
op haar oude plaats daar achter de galmgaten had gehangen, één uur zoude geslagen hebben, hielden de reischeezen en ook de Fransche ruiters stil aan den hoefstal van Wolf Klumpp.
De smid had tot hiertoe nog niet geslapen; tienmaal had hij zijn klein gevelvenster geopend, eenige oogenblikken over de donkere straat staan zien, en met open mond en ingehouden adem blijven luisteren. Daarna had hij zich wederom te bed gelegd om in te slapen, doch de slaap kwam niet, en Wolf bleef dan weer onrustig liggen luisteren. Toen hij omstreeks één uur in de straat een zeker gedommel meende te hooren, sprong hij haastig van zijn bed, en kwam in zijn geopend gevelvenster liggen. Ofschoon het donker was, zag hij toch dat er twee disselcheezen en daar rond eenige ruiters, bij zijn hoefstal stilstonden.
- Wacht een oogenblik, fluisterde hij stil naar beneden; ik ben terstond bij u.... heel den nacht lag ik op u te wachten.
- Vader, wat is er? kwam Donaat hevig ontsteld vragen.
- Niets, niets, jongen; waarom blijft gij niet te bed liggen? zei de smid; waarom onstelt gij u? Kom, ga maar spoedig naar Gitta, en stel haar gerust.
- Ik hoor daar aan de deur getrappel van paarden; ook hoor ik sabels rinkelen, en....
- Ja, dat hebt gij gehoord; doch houd u stil.... maak geen leven.
- God, God! wat hangt ons nu wederom boven het hoofd? kermde Willi's Donaat.
- Niets, Donaat, wees maar gerust; meer kan of mag ik u niet zeggen.
- Zijn dat nu weer de Fransche jagers? Ach! de Heer beware u en ons allen.
- Fransche jagers? Ja, dat is mogelijk; doch spreek
| |
| |
zoo luid niet..... Donaat, spreek stil.... laat mij den tijd om mij te kleeden.
- Vader, wat gaat gij aanvangen? En waar blijf ik met Gitta?
- Stil maar..... zie zoo, nu ben ik gekleed; ik ga terstond naar beneden.
- Gij zult toch hoop ik de deur niet ontsluiten? Ach, vader, doe dat niet!
- Vader, verberg u! kwam Gitta hevig ontsteld, door de spleet der deur fluisteren; of liever vlucht langs de achterdeur het veld in.... 't zijn de Fransche jagers! vlucht, vader, vlucht!
- Waarom, kind?
- Ja, er staan ruiters aan de deur; ik heb duidelijk het getrappel der paarden gehoord.... ach! men komt den smid oplichten.... dat mist niet.... Ach, vader! denk toch wat zij met den armen Corbeels deden.
- Stil maar, kinderen, laat mij naarbeneden gaan, en de deur openen, zei de smid bedaard; spreekt nu geen woord meer, of gij brengt uw vader nog in moeilijkheden.
- Ach! in Gods naam, doe niet open!
- Ja wel; het moet, Donaat, het moet; luister, voegde hij er fluisterend bij; reeds sedert gisteren weet ik, dat wij dezen of den volgenden nacht een bezoek moesten krijgen, en dewijl men mij belast heeft dit alles stipt geheim te houden, heb ik ook niemand er van gesproken.
- Een bezoek? En wie moet een bezoek geven aan den smid van het dorp? Vader, wat steekt daarachter?
- Wie, wat, hoe, is mij onbekend; ik weet slechts, dat ik op zware straf al die menschen daar aan de deur verplicht ben binnen te laten.... doch ik weet ook dat wij persoonlijk niets te vreezen hebben.... neen, geen van allen hebben wij iets te vreezen.
| |
| |
- Ja, maar die ruiters, en dat alles in het midden van den nacht?
- Laat mij begaan, Donaat.... ik kan u verzekeren, dat wij geen van allen gevaar loopen; meer weet ik zelf niet.
Daarop ging hij den zoldertrap af, ontstak in de keuken de lamp, en schoof toen de grendels van de voordeur. Eerst kwam er een heer binnen, toen nog een, daarna een derde en zoo tot vijf. De heeren waren op de teenen gaande binnen getreden; allen hadden den smid met een: ‘goeden avond, Wolf Klumpp’ gegroet. Onmiddellijk achter de vijf heeren kwamen er twee werklieden, de eene met een bijl en schop, de andere met een zwaren hamer, een breekijzer en een hefboom onder den arm.
De smid stond de binnengekomenen met de grootste verbazing aan te staren.
- Wolf Klumpp, sprak een der heeren; ik dank er u voor dat gij ons zoo stil binnenlaat.... het gisteren ontvangen bevel hebt gij volkomen begrepen, en ook stipt uitgevoerd; nog eens wij zijn u daarvoor ten hoogste dankbaar.
- Volgens men mij bevolen heeft, moest ik alles geheim houden, en dat heb ik trouw gedaan; zonder het minste leven te maken, heb ik u binnen gelaten.... maar nu weet ik nog niet....
- Voor wie gij in het midden van den nacht uwe deur hebt ontsloten? vroeg een ander der binnengetredenen.
- Neen, dat kon Wolf natuurlijk niet weten, en toch zou men het moeten weten.
- Wij zijn de Procureur, de Instructie-rechter, de Griffier en twee gerechts-dokters der Rechtbank.
- Ho, ho! zei Wolf, en zette toen zijn oogen zoo wijd open, dat zij in zijn leven niet zoo wijd hadden
| |
| |
opengestaan; ho, ho! De heeren der Rechtbank! en de smid zag beurtelings met zichtbaar mistrouwen naar den gevreesden Procureur der Republiek, toen naar den Rechter en naar allen die daar rondom hem in zijn huis stonden.
- Welk het doel van ons bezoek is, zult gij weldra vernemen, hernam de hooge ambtenaar die daareven gesproken had.
- Is er iets tot mijn last? vroeg de smid, die bij het woord ‘Rechtbank’ even had gesidderd. Wolf dacht over de Rechtbank zooals zijne buren: hoog in aanzien staat dat woord, doch niemand komt gaarne in aanraking met de heeren, die hooge, gegallonneerde mutsen op het hoofd, lange, witte beffen onder de kin hebben, en wijde, zwarte tabbaarden dragen.
- Voor u of uwe familie hier in huis hebt gij niets te vreezen, verzekerde de Procureur; het is ons bekend dat gij altijd een eerlijk man zijt geweest, en het nog zijt.
- Ja, Wolf Klumpp mocht steeds op een goeden naam roemen, voegde de Rechter er bij; dat is algemeen bekend.
- Dank u, heeren, ja, dat meen ik toch ook, antwoordde Wolf; hij nam uit beleefdheid zijn wollen slaapmuts van het hoofd, maar zette die ook terstond wederom op haar plaats.
- Wolf Klumpp, ik wilde u vragen, sprak de Procureur, of de naam van Samuël Kisbacher u ook bekend is?
- Dien naam heb ik hier in de gemeente nooit hooren noemen, was het antwoord.
- Hij moet een kennis zijn van Barnabas Elshout den Schout der gemeente.
- Een kennis van den Schout? Bedoelt gij ook soms den Secretaris? Maar die heet Stanislaüs Saltman.
| |
| |
- Ho, ho! Ik begrijp al waar dat heen wil; en wie is die Saltman?
- Ja, heeren, Saltman is eigenlijk maar een smidsknecht, maar in weerwil zijner hooge schouders en lange armen was hij toch een behendig werkman.
- Ho, ho! Een man met hooge schouders en lange armen!
- Nu is hij dorpssecretaris.... doch de man is al eenigen tijd afwezend, en waar hij zich bevindt, weet hier niemand..... Ook zegt men dat hij afwezend is ten gevolge van een hevigen twist dien hij had met Barn Elshout.
- Saltman was toch een treffelijk man?
De smid zag den Procureur vragend aan, schokschouderde even, en zei glimlachend:
- Een treffelijk man? Veel, zeer veel zou ik u over hem kunnen zeggen, indien de heeren den tijd hebben om te luisteren.
- Neen, Wolf, nu voor 't oogenblik ontbreekt ons de tijd... ik ben reeds volkomen ingelicht.
- Hieronder de keuken hebt gij een kelder zoo ik meen? sprak nu de Rechter.
- Ja, zeker; er is een kelder hieronder het vertrek waar wij ons bevinden, antwoordde de smid.
- Bij het binnenkomen van den kelder, rechts, staat eene bierstelling; is dat zoo niet?
- Ja, dat is zoo; zijn de heeren ooit in mijn kelder geweest? Rechts staat een bierstelling, waarop nevens de bierton ook de nieuw geslagen olie wordt gelegd... Welk belang heeft het of die bierstelling rechts of links staat?
- Heeft men die bierstelling ooit verplaatst? Stond zij ooit ergens anders in den kelder?
- Nooit; toen ik een kind was, stond ze daar; ze staat er nog, en dewijl ze gemaakt is van stevig, eiken
| |
| |
zaaghout, kan het nog vijftig jaren en zelfs langer duren, voor haar pooten verrot zijn, en inzakken.... dezelfde stelling stond er toen ik een kind was, en...
- Zeer goed; wilt gij ons nu een paar lampen geven? Wij hebben een oogenblik werk in den kelder.
- Hier zijn twee lampen, en daar voor u, heeren, is de kelderdeur, antwoordde de smid; en terwijl hij de ontstoken olielampen overreikte, mompelde hij: wat mag dat nu beteekenen? Ja, dat weet God alleen.... zie, daar zou iemand letterlijk het hoofd van verliezen!
De vijf heeren en ook de twee werklieden daalden den keldertrap af; de wachtmeester der dragonders bleef voor de deur op wacht staan.
Wolf de smid stond dat alles met toenemende verbazing, met gapenden mond en ingehouden adem af te zien. Hij schudde bedenkelijk met het hoofd, of knikte herhaalde malen, waarop hij met een langen zucht op- en neer het vertrek ging; en daarna weer schuddend, en beurtelings met het hoofd knikkend zich voor de kelderdeur plaatste.
Het binnenkomen der heeren, het kort gesprek binnen in huis waren zoo stil toegegaan, alles kwam zoo geheimzinnig, zoo vreemd voor, dat de verbaasde smid bij zichzelven vroeg, of hij niet de speelbal van een diepen droom was.
- Ik ben toch zeker wel wakker? mompelde Klumpp, terwijl hij zich met zijn twee handen over het aangezicht wreef; ja, mij dunkt toch dat ik wakker ben..... 't is anders zoo vreemd, zoo.... wat zegt gij er van kinderen? Donaat, en gij, Gitta, kind, wat zegt gij er van? Ik voor mij weet niet wat te denken.... weet gij het? 't Is bijna of ik niet meer in vaders woning ben, en....
- Vader, wat is dat daar beneden in den kelder voor een gebons? onderbrak Gitta beangst.
| |
| |
- Zeg het mij, kind, en ik zal het u zeggen; van al wat er hier dezen nacht gebeurt, versta ik geen letter.... mijn hoofd is letterlijk in de war, op den hol, en 't is bijna of ik mijn verstand kwijtraak.... Ja, zoo is het.
- Er wordt daaronder geklopt, iets opgebroken, iets verschoven, zei Donaat luisterend.
- Ja, ik hoor het wel.... zou dat ook een gerechtelijk onderzoek zijn over...? Ja, over wat? zei Klumpp.
- Wat denkt gij, vader?
- Kinderen, er schieten daar ineens zonderlinge denkbeelden in mijn hoofd..... maar neen, het is gekheid.... en toch draait er mijn hoofd van.... zou het mogelijk zijn, dat....? En naar den wachtmeester gaande, die met den rug tegen de kelderdeur stond, vroeg hij: kunt gij mij niet uit den droom helpen? Zeg, wat gebeurt daarbeneden? Of weet gij het evenmin?
De dragonder schokschouderde even, en antwoordde, dat het hem verboden was iets daarover te zeggen, maar dat men weldra misschien alles zoude weten.
- De man mag niet rechtuit spreken, mompelde de smid op- en neer door de keuken loopend; 't zou verschrikkelijk zijn, indien het waar is.
- Indien het waar is? vroeg zijne dochter hem starlings aanziende; Ach, vader, zeg het toch wat het is.
- Ja, kind, dat zou ik u zeggen, indien ik zelf het wist, doch kan uw vader het weten? Toch is er iets dat niet, in den haak is.... maar wat? God weet het; ik niet.
Nadat men in den kelder meer dan twee uren lang had hooren kloppen, bonzen, breken, schuiven en met steenen werpen - nadat Gitta en Donaat daar in een hoek der keuken heel dien tijd sprakeloos, bevend van ongekenden angst hadden zitten luisteren - nadat Wolf twintigmaal zuchtend, stenend, kermend, dan naar de smis, dan naar den zolder, dan weer naarachter was
| |
| |
geloopen, hielden het gebons, het gedommel in den kelder eindelijk op. De Rechter verscheen aan de kelderdeur, en zegde stil sprekend tot den wachtmeester:
- Ga terstond met twee uwer meest vertrouwde manschappen naar het aangeduide huis; een der werklieden die hier bekend is, zal u vergezellen. Handel overigens zooals ik u gezegd heb, doch handel met omzichtigheid, maar ook met krachtdadigheid en geweld, indien het noodig is.... hebt gij verdere inlichtingen noodig?
- Ik heb alles verstaan, en volkomen begrepen; indien ik tegenstand ontmoet, mag ik geweld gebruiken? vroeg de dragonder.
- Voorzeker; hebt gij de boeien bij u? Maak er gebruik van, indien gij zulks noodig oordeelt; ik laat u volkomen vrij te handelen zooals gij het goedvindt.
- Laat mij begaan, burger, Rechter; het is de eerste maal niet, dat men mij dergelijke zaken aan de hand doet; berust u op mij.
Daarop vertrok hij met twee zijner dragonders. Gedurende zijne afwezenheid was het stil in den kelder; geen gebons of gehamer werd er gehoord.
Het licht van den morgen begon even te schemeren, toen de Fransche ruiters wederkeerden; Barn Elshout, vergezelde hen. De Schout had nauwelijks den voet in het huis gezet, of de Instructie-rechter plaatste zich voor hem, en zonder hem te groeten, sprak hij, hem vlak in de oogen ziende, kort en scherp:
- Barnabas Elshout, wij hebben daar beneden in den kelder de beenderen ontgraven van Thomas Klumpp, die vele jaren geleden, door uwe handen werd verwurgd.
't Was alsof er een bliksemstraal met een ontzettenden donderslag voor de voeten van den Scheerslijpersjongen neersloeg; de onverwachte beschuldiging trof hem zoo hevig dat hij, zonder na te denken, zich liet ontvallen:
| |
| |
- Dat heeft die duivelachtige Saltman uitgebracht..... Saltman, Saltman! Wat een schurk!
De Rechter liet hem geen oogenblik tijd tot nadenken. De onbedachte woorden van den Schout waren nauwelijks uitgesproken, of de Magistraat vervolgde, terwijl hij den vinger dreigend hield opgestoken:
- Evenals gij het waart, die het geld van uw slachtoffer gestolen, en eenigen tijd daarna de bosschen van Wolf Klumpp in brand hebt gestoken.
Nooit in zijn leven had de zoon van den Scheerslijper zijn scheeve oogen, zoo scheef getrokken als op dit oogenblik. Met een wilden blik keek hij den Rechter aan, terwijl zijne tanden evenals een ratelslag tegen elkander klapperden; toen zei hij stotterend van angst:
- Niemand anders dan die valschaard van een Saltman kan u dat gezegd hebben.... Wolf Klumpp, hebt gij niet een teug water voor mij? Ik gevoel mij in 't geheel niet frisch..... maar Stan Saltman is een schurk, vraag het aan iedereen.... een kerel die met den Duivel omgaat, en sedert lang zijn ziel heeft verkocht.
Gitta had een ontzettenden schreeuw gelaten, en was bewusteloos op den grond gevallen. Wolf Klumpp trad waggelend naar den Rechter, en wilde iets zeggen, doch er kwamen wel afgebroken, onsamenhangende woorden, maar niets verstaanbaars kwam er uit zijne keel. Eenige oogenblikken stond hij daar een dreigenden blik op den Schout werpend, en zijne grove vuisten opstekend.
- Zie zoo, nu is het gedaan, sprak hij; ik dacht daareven dat ik voor mijn leven de spraak zou verloren, hebben.... heer, Rechter, ik wilde u iets vragen.
- Wat is het, Wolf Klumpp?
- Of ik dien schurk, den moordenaar van mijn beminden broeder, het hoofd niet mag inslaan? Indien het mag, haal ik op staanden voet mijn voorhamer; in een oogenblik is het gedaan.
| |
| |
- Bedaar, Klumpp, antwoordde de Magistraat hem de hand op den schouder leggend; laat het gerecht zijn loop hebben.
- Arme Thom! weende de smid; en te denken dat zijn broeder die, sedert jaren, overal naar hem rondzocht zoo dicht bij hem was! Arme Thom! vermoord, wreedadig vermoord in het ouderlijk huis...! In het huis waar hij werd geboren.... vermoord! En door wien? Door mijn knecht, die al mijn vertrouwen had.... Ach! kan een broeder dat overleven! De Heer zij mij genadig, maar daar sterf ik van!
Daarop liet hij zich nevens zijne dochter op een stoel vallen, nam hare hand in de zijne, en bleef zoo zitten weenen en snikken, onophoudelijk herhalend:
- Thom! Mijn arme broeder!
- Kom, laat ons even naarbeneden gaan, stelde de Procureur voor; Barn Elshout, volg ons.
- U volgen? Waarheen? antwoordde de Schout, die zich eenigszins hersteld had; u volgen? Wat heeft dat alles te beduiden?
- Kom, Schout, volg ons, gebood de Rechter op strengen toon.
- Burger, hebt gij geen abuis? stamelde de Schout; weet gij wel wien gij voor hebt?
- Neen, wij hebben volstrekt geen abuis; indien gij verklaringen hebt te geven, zijn wij bereid naar u te luisteren.
- Weet gij wel, burger, dat ik de Maire van het dorp ben? De Maire, die....
- Maire of Vorster is juist hier van even veel gewicht; uw eertitel doet niets tot de zaak.
- Ben ik dan geen heer en meester meer hier in de gemeente?
- Kom, dat moet een einde hebben, sprak de Rechter ongeduldig: wachtmeester, breng hem naar beneden.
| |
| |
Het laatste woord was niet uitgesproken, of de dragonder had den Schout reeds bij den arm, en daalde met hem den trap af. Al de anderen volgden hen onmiddellijk op.
De kelder vertoonde een akelig tooneel. Waar altijd de bierstelling had gestaan, was nu een langwerpige, vierkante kuil, waaruit de twee gerechtsdokters met een schop, met de handen, soms ook met de punt van een mes, de vetachtige aarde ophaalden, en zoodoende, lappen van kleedingstoffen, stukken van half vergaan leder, en menschenbeenderen, met de meeste omzichtigheid blootlegden. Een der geneesheeren wees naar den hoofdschedel, waarop nog zwart kroeshaar stond, en van daar naar een der handen, waarvan het vleesch tot een soort van perkament was overgegaan, die een langen, rossen haarlok vasthield. Om den hals van het uiteengevallen geraamte lag een smalle, lederen riem, aan het eene einde voorzien van een koperen plaatje, aan het andere van een haak. Een der gerechtsdokters naast den kuil op de knieën gezeten, wees naar twee lange beenderen, en vroeg:
- Zou die man ook eene verkorting van het eene been hebben gehad?
- Ja, Thomas Klumpp, ging mank, dat is algemeen bekend, verzekerde de Procureur; dokter, wilt gij mij dien lederen riem, die daar om den hals ligt, overgeven? Staat er misschien ook een naam op dat plaatje?
De geneesheer schuurde met vochtig zand hej plaatje zuiver, en zich daarna bij het lamplicht plaatsend, las hij:
- Barn Elshout, 17..; de twee laatste cijfers, zijn onleesbaar geworden.
- En die haarlok daar tusschen die verdroogde vingers? vroeg de Rechter.
- Dat zal een haarlok zijn van den moordenaar, ant- | |
| |
woordde de Procureur; Barn Elshout heeft hetzelfde ros haar; hoe gelukkig dat al die bewijzen zoo lang onder de aarde bijna nog ongeschonden bewaard bleven.
- Die kelderaarde moet een of ander bestanddeel bevatten, meende de Rechter; dat die lappen van kleedingstolïen, leder, hoofdhaar en beenderen voor eene bijna volslagen vernietiging bewaard heeft.
- Dat sommige voorwerpen, zooals die lederen riem en dat koperen plaatje niet teenemaal vergaan zijn, meende de Procureur; komt mij bijna als een wonder voor.
- Daarboven is er Een, die voor dat alles zorg draagt, antwoordde een der gerechtsdokters, terwijl hij zijn onderzoek tusschen het halfvergaan kleergoed, leder en beenderen voortzette.
En Barn Elshout stond dat alles als een onnoozel mensch af te zien; wat hij hoorde en zag, scheen bijna geen indruk op hem te maken; hij stond daar bewusteloos met hangende armen, met neergebogen hoofd, en roerloes als ware hij met de voeten in den keldervloer vastgespijkerd.
- Heeren dokters, gelieft uw begonnen onderzoek voort te zetten, zei de Rechter; intusschen gaan wij met het verhoor beginnen.... Elshout, of liever Koob Zworl, want zoo is eigenlijk uw naam, volg ons.
In de keuken namen de Rechter, de Procureur en de Griffier plaats aan een tafel; men wees den Schout een stoel aan tegenover den Rechter. Nadat de huisgenoten zich verwijderd hadden, begon het verhoor. Het begon met het opnemen van den Scheerslijpers-jongen, door de liefdadige kloosterheeren. Geen enkele bijzonderheid in het leven van den vondeling was den Rechter onbekend; hij kende Barn's handel en wandel op de stee van Willi, en wist ook hoe de smidsknecht later zich had gedragen bij Wolf Klumpp.
Al de omstandigheden zijner ziekte, het verschijnen
| |
| |
van den zwarten dokter, en honderd andere, waarin de naam van Barn Elshout voorkwam, waren den Rechter bekend; en hij kende ze somtijds nauwkeuriger dan diegenen, welke er ooggetuigen van waren.
Al de vragen, al de antwoorden werden met de meeste nauwgezetheid door den Griffier geboekt. Waar de Schout de gedane vragen ontkennend beantwoordde, haalde de Rechter zooveel daadzaken, zooveel bewijzen aan, dat de ondervraagde wel gedwongen was of te bekennen of het stilzwijgen te bewaren.
Zoo kwam de Rechter eindelijk tot den dag, waarop Wolf en zijne dochter op reis waren gegaan.
- Gedurende de afwezigheid van den smid en zijne dochter, hadt gij, Barn Elshout, met Thomas Klumpp op u genomen het huis te bewaken? zei de Rechter.
- Ja, dat is zoo; waartoe dient het dat te onkennen?
- Waar hebt gij Thomas Klumpp vermoord? Spreek de waarheid.... maak geen omwegen; dat zou zelfs niet in uw eigen belang wezen.
- Ik? Heb ik Thom vermoord? Heb ik iemand vermoord? antwoordde de Schout, die zich nu teenemaal hersteld had van den hevigen indruk, die de beschuldiging, waarmee men hem zoo onverhoeds op het lijf was gevallen, had veroorzaakt.
- Gij hebt toch Thom Klumpp wel gekend? Dat toch zult gij niet ontkennen?
- Kreupelen Thom? Ja, goed gekend..... 't ware kinderachtig dat te loochenen.
- Gedurende de afwezigheid van Klumpp en zijne dochter is Thom eensklaps spoorloos verdwenen?
- Ja, hij is heengegaan zonder goeden dag of goeden avond te zeggen; sedert dien tijd heb ik nooit meer van hem gehoord; hebben anderen iets van hem gehoord? Ik niet.
- Dat gij niets meer van hem hebt gehoord, wil ik
| |
| |
gaarne gelooven, zei de Rechter met een bitteren glimlach; dat is ook natuurlijk.... waarom begingt gij dien moord? En verklaar hoe het ongeluk zich heeft toegedragen.
Zooals wij daareven gezegd hebben, had de Schout zijne tegenwoordigheid van geest volkomen weergekregen; zijn gewone glimlach, waarin iets schimpends, iets bijtends lag, was wedergekeerd; barsch antwoordde hij:
- Met zaken, die mij niet aangaan, heb ik mij niet te bemoeien.
- Zoo, dat weet gij niet? Nu, dan zal ik u zeggen hoe het gebeurde; ik weet het alsof ik ooggetuige van den moord was; luister: hebt gij Thom Klumpp niet in den kelder gelokt, onder voorwendsel dat gij er niet in kondet gelukken de kraan der bierton om te draaien? En hebt gij den armen kerel, terwijl hij neergehurkt voor de bierstelling zat, niet met een stuk hout ten gronde geslagen, en hem daarna verwurgd met den riem van uw schootsvel?
- Dat een ander dat gedaan heeft, is mogelijk; wat mij aangaat ik kan u bewijzen, dat ik onschuldig ben.
- Wat kunt gij bewijzen? Dat gij het huis geen oogenblik hebt verlaten, doch van den gepleegden moord geen kennis draagt? glimlachte de Rechter.
- Het is niet aan mij de zaak op te helderen?
- Er valt hier niets op te helderen; de zaak is voor ons zoo klaar en duidelijk alsof wij met eigen oogen u daar zagen zitten, met de knie op de borst van uw slachtoffer, dat in zijn korten doodstrijd u een handvol haar uit het hoofd rukte.
De Schout zat den Rechter starlings aan te staren, doch gaf op dit alles geen antwoord.
- Koob Zworl, wat zegt gij van dien haarlok?
- Er zijn er meer die evenals ik rood haar hebben, was het antwoord; die haarlok bewijst niets, volstrekt niets.
| |
| |
- En wat zegt gij van dat plaatje met uw naam er op? Waarom naamt gij geen kempen touw? Het is slechts bij de tehuiskomst van Wolf Klumpp, dat gij gewaar werdt dat gij den riem van uw schootsvel om den hals van uw slachtoffer hadt gelaten. Nooit hebt gij sedert dat oogenblik de gelegenheid gehad de plavuizen van den keldervloer op te breken, en uw lederen gordel terug te halen; daarom ook hadt gij van Klumpp wel gaarne zijn huis gekocht; zoo doende, hadt gij later de gelegenheid gehad, om den keldervloer opnieuw op te breken, en tot zelfs het laatste spoor van den moord voor altijd te doen verdwijnen.
- Heb ik ooit zijn huis willen koopen? vroeg de Schout.
- Zeker; ik zal u de plaats opgeven, waar gij den smid hebt gevraagd of zijn huis te koop was.
- Leugens, Burger, niets dan leugens!
- Neen, alles is waarheid.... toen gij uw slachtoffer vermoord hadt, hebt gij meer dan den halven nacht gewerkt om den vloer weer dicht te leggen, en de bierstelling op hare plaats te zetten.
- Ik weet nergens van.... Thom Klumpp is uitgegaan, en niet weergekeerd... verder is mij alles onbekend.
- Ja, wel, zoo is het; gij moet bekennen dat Saltman ons nauwkeurig heeft ingelicht.... dat komt er van wanneer men, bij het aankoopen van kloostergoederen, zijn woord niet houdt.
De Rechter kreeg in 't eerst geen antwoord; de Schout bleef een minuut lang in diepe gedachten verzonken, en zei toen:
- Saltman is een schurk, een kerel die zijn ziel heeft verkocht.
- Toch heeft hij ons met de volle waarheid bekend gemaakt.... kom, laat ons voortgaan: had Thom Klumpp u ook van zijn geld gesproken?
| |
| |
- Neen, weet ik er een woord van of hij geld had of niet?
- Had hij u niet gezegd dat hij een beurs met dukaten bezat, en dat hij dien schat bewaarde voor zijn nichtje?
- Saltman is een schurk! Een schurk die zijn ziel verkocht heeft!
- Zeer mogelijk; doch laat mij voortgaan: zoodra gij het lijk van den armen Thom onder de plavuizen hadt liggen, zijt gij naar zijn zolderkamerke gegaan, om te zoeken naar zijn goudbeurs, die gij na, lang gezocht te hebben, eindelijk hebt gevonden onder den balk tusschen het dak.
De Schout schudde ontkennend met het hoofd.
- Ja, wel, zoo is het, hernam de Rechter; weet gij de plaats nog, waar gij het goud een tijd lang hebt geborgen? Neen? Dan zal ik ze u aanwijzen daar achter den hof van Klumpp, onder een eiken boomstronk...... of heb ik abuis? Of heeft uw gewezen knecht ons misleid?
De Rechter kreeg geen antwoord.
- Daarna hebt gij u als smidsbaas gevestigd, en opdat niemand zou vermoeden, dat gij veel geld bezat, hebt gij een som van vijfhonderd gulden geleend bij den Abt van het klooster, uw weldoener, wien gij zoo ondankbaar hebt behandeld.
- Dat geld heeft hij mij geschonken, verzekerde de verhoorde.
- Neen, ik heb twee geloofbare getuigen, die onder eed zullen bevestigen dat gij later hebt geloochend aan de kloosterheeren iets schuldig te zijn.
- En wat meer is, hebt gij aan uw vriend Stan Saltman niet toevertrouwd, dat gij het geld werkelijk van den Abt hadt ontvangen, doch daar deze daarvan geen bewijsschrift in handen had, gij hem ook nooit een penning zoudt weergeven? vroeg de Prokureur.
| |
| |
- Saltman is een leugenaar..... een afschuwelijke schurk die met den Duivel omgaat!
- Neen, de brave kloosterabt leende u vijfhonderd gulden, en gij deedt er in tegenwoordigheid van Wolf Klumpp en Willi een eed op, dat gij aan het klooster geen rooden duit schuldig waart.... zoo is het.
- Mijn hoofd is geheel in de war, ik herinner mij niets meer.
- Wat hebt gij met het gestolen geld gedaan?
- Met het gestolen geld? Had ik geld gestolen? Waar en van wien?
- Kom hier; wil ik u uit den droom helpen? Daarmee hebt gij uw aandeel in den aankoop der kloostergoederen betaald.
- Wat ik bezat, heb ik met smeden gewonnen; nooit heb ik gestolen.
- Ja, wel; ziehier het lederen zakje, waarin het gestolen goud werd bewaard (de Rechter toonde hem een groote, zwart lederen beurs); de naam van Thomas Klumpp staat duidelijk op het leder geprent. Bij het verhoor van Wolf Klumpp zult gij hooren, dat dit zakje hetzelfde is, waarin de arme Thom zijne dukaten bewaarde. Indien gij slim waart, hadt gij dit voorwerp, dat eens als een beschuldiger tegen u moest optreden, moeten vernietigen.
- Dat belette Gods vinger, mompelde de Procureur, die het verhoor stil afluisterde; Gods vinger, niets anders!
- Dat zakje is mij onbekend, nooit is het in mijn bezit geweest, zei de Schout.
- Ja, wel, uw vriend, in wien gij steeds een blind vertrouwen steldet, zal u dat anders aan 't verstand brengen, vervolgde de Rechter.
- Saltman?
- Juist; was die uw vriend niet?
| |
| |
- Stan is een valschaard, een verrader, een bedrieger, een schurk!
- Dat is mogelijk; maar hebt gij zelf dien bedrieger niet bedrogen? Hebt gij hem zijn recht als medeeigenaar der kloostergoederen niet betwist? Uw oude boezemvriend moet voorzien hebben, dat gij in staat waart eenmaal, wanneer gij de kans klaar hadt, hem te bedriegen; ook was het daarom dat hij u dit lederen zakje, het duidelijk bewijs van moord en diefstal, heeft ontfutseld; ja, zoo is het.
- Ik heb nooit gestolen; waarom zou ik stelen?
- Hier heb ik twee dukaten welke gij nooit hebt kunnen of durven uitgeven, omdat het valsche stukken waren, en die gij altijd als een zeldzaamheid hebt ter zijde gelegd. Deze twee dukaten, welke zich tusschen het gestolen goud bevonden, zijn u evenals de lederen beurs door Saltman ontfutseld.... indien ik mij niet bedrieg, moet Wolf Klumpp kennis dragen van het bestaan dezer twee valsche geldstukken.
- Saltman is geen mensch maar een Duivel uit de hel! riep de Schout, die paars en blauw werd, bij deze nieuwe beschuldiging; en hij dreigde zijn afwezenden vriend met de vuist.
- Wij hebben dus wel degelijk de hand gelegd op den moordenaar van Thomas Klumpp, en ook den man gevonden, die de beurs met dukaten roofde.... wat hebt gij hiertegen in te brengen?
- Dat ik onschuldig ben.... onschuldig als een pas geboren kind.
- Onschuldig zooals al de schelmen en moordenaars; nu verder: herinnert gij u den verschrikkelijken brand der dennebosschen?
- Ja, zooals iedereen; dergelijke tooneelen gaan niet licht uit het geheugen.
- Hoe is die brand ontstaan?
| |
| |
- Moet ik dat weten? Ik kan u bewijzen dat ik dien nacht, tot dat de klepperman ‘brand!’ riep, geen voet buiten de deur zette.
- Indien gij het niet weet, zal de Rechter het u al wederom zeggen. Het was de gewezen smidsknecht, die de bosschen in brand stak, en waarom? Omdat men hem de hand van Brigitta Klumpp weigerde.
De Rechter ging voort met al de bijzonderheden van den brand aan te halen. Hij wist woord voor woord langs welk voetpad de brandstichter het dorp had verlaten, hoe laat hij was weergekeerd, hoe en waar hij zijn vuurstaal en gemerkten tonderpot verloren, en er dagen achtervolgens naar gezocht, doch niet had weergevonden. En waarom vond hij die voorwerpen niet, welke evenals het koperen plaatje, de haarlok, de geldzak en de twee valsche goudstukken als beschuldigers tegen hem moesten optreden? Omdat het verloren vuurslag gelukkiglijk door Wolf Klumpp was opgeraapt.
- Die schelm, die verrader van een Saltman! schreeuwde de Schout; hij zelf was de opstoker!
- Zoo, zoo! Ja; zeer mogelijk.... zijn medeplichtigheid zal onderzocht worden; doch laat ons voortgaan; gij bekent dus schuldig te zijn aan de misdaden, welke men u ten laste legt?
- Ik beken niets; ik ben onschuldig! Waarom slaat men geloof aan de woorden van een schurk, die met den Duivel omgaat?
- Schout, gij spreekt u tegen; gij ontkent niet dat uw oude vriend, uw booze streken heeft uitgebracht, en terzelfder tijd wilt gij als een onschuldig man doorgaan; en zich tot den Procureur wendend, voegde hij er bij of men het verhoor van den Schout voor het oogenblik niet konde staken.
Met een hoofdknik stemde de Procureur hierin toe,
| |
| |
waarop men den Griffier verzocht lezing te geven van het afgeloopen verhoor.
- Is het zoo? vroeg de Rechter nadat de Griffier had geëindigd.
- Neen, zoo is het niet; wat men daar heeft geschreven, is een aaneenschakeling van leugens.
- Wachtmeester, kom binnen, zei de Procureur de deur ontsluitend; en geleid den beschuldigde naar het raadhuis; doch ga met omzichtigheid te werk, dewijl gij er verantwoordelijk voor zijt, indien....
- Dan zal ik zoo vrij zijn, hem de boeien aan te doen, onderbrak de wachtmeester; en hij bond den Schout de armen op den rug bij elkander.
- De man staat niet vast op zijn beenen, merkte een der dragonders aan, terwijl de gebonden Schout daar naast de soldaten heenstapte; de kerel waggelt, alsof hij van een vroolijke partij kwam.
- Hij is niet op zijn gemak, zei een andere Fransche ruiter; heeft hij ook wel reden om vroolijk te wezen?
- Neen, het is niet vroolijk, als een groot heer een kasteel te bewonen, daar onverwachts te worden weggehaald, en dan als een misdadiger weggevoerd te worden, meende een andere dragonder.
- De kerel denkt misschien aan de guillotien.
- Die hij verdiend heeft indien het bewezen wordt, wat ik aan de deur zoo al heb afgeluisterd.
- 't Ziet er een gemeene schoft van een kerel uit.
- Wiens rekening nog al hoog oploopt; heb ik daar niet hooren omgaan dat hij zoo wat gemoord, gestolen en gebrand heeft?
- Ja, zoo is het, en dergelijke schurken moeten maar naar 't schavot.... de Guillotien weet wel raad met hen.
De Schout die geen Fransch verstond, moest toch het woord, Guillotien, verstaan hebben; hij werd nog bleeker dan hij reeds was, en zou voor den trap van het
| |
| |
raadhuis ineen zijn gezakt, indien een der dragonders hem niet recht had gehouden.
- Kom, voort met hem! gebood de wachtmeester.
Twee dragonders namen den Schout van weerzijden vast, en trokken, of liever sleepten, hem in de raadkamer. Terwijl de geboeide ambtenaar daar bijna wezenloos in een hoek op een bank zit bij zijn bewakers, heeft de Rechter een begin gemaakt met het verhoor van Wolf Klumpp. De meeste daadzaken, waarover de smid ondervraagd werd, zijn den lezer reeds bekend; daarom ook willen wij een menigte bijzonderheden van het gerechtelijk verhoor, betreffende de handelingen van den smidsknecht, maar stilzwijgend voorbijgaan.
- Hoeveel beliep de som welke uw broeder bezat, op het oogenblik dat gij met uwe dochter op reis gingt? vroeg de Rechter.
- Die som schat ik op ongeveer veertien of vijftienduizend gulden antwoordde de smid.
- Bestond die som uit zilveren of gouden geld?
- Bijna uitsluitend uit dukaten; Thom had een zwak om zijn zilveren geld altijd thgen goud uit te wissellen.
- Waar borg hij zijn geldbeurs?
- Op zijn slaapvertrekje achter een balk.
- In een doos, koffertje of...?
- Neen, in een lederen beurs met zijn naam er op; indien ik mij niet bedrieg, was het zakje met een witten vlegelnestel toegebonden.
- Was het ook een beurs zooals deze?
- Wel, heb ik mijn leven! Ja, dat is de lederen geldbeurs van Tom; zijn naam moet er opstaan, antwoordde de smid terwijl hij zijn handen ophief, en ze daarna met verbazing tegen elkander sloeg.
- Is het u bekend, dat uw broeder ongangbaar geld in zijn bezit had?
| |
| |
- Ongangbaar geld? Laat zien, neen; doch de arme jongen is reeds zoo lang dood!
- Wil ik u op den weg zetten? Had hij bij uw weten geen valsche dukaten.
- Ja, nu schiet het mij te binnen, die had hij. Op zekeren dag kwam er een linnenleurder in de smis, die, zooals hij voorgaf, op de jaarmarkt een paar dukaten had gebeurd, en wel genegen was zijn goud, dat al te gemakkelijk door de vingers gleed, tegen rijksdaalders of kronen uit te wisselen. De dukaten werden gewogen en hadden juist haar gewicht. Later echter bevond mijn broeder dat de linnenleurder hem in de luren had gelegd; de dukaten waren valsch. Thom bewaarde de twee stukken, doch vijlde er een kruis over, teneinde de verdere uitgaaf van het valsch geld te beletten; hij bewaarde de twee dukaten voor een aardigheid, omdat de valschmunter het goudstuk zoo nauwkeurig had weten na te maken.
De Rechter reikte hem de twee dukaten over.
- Zoo waren ze! riep de smid uit; of het dezelfde zijn, is mij onbekend; er kan meer gemerkt, valsch geld in de wereld zijn.... maar zoo waren ze; ik heb een uitmuntend geheugen.... het uitgevijlde kruis staat erop!
- Nu over iets anders; is het waar dat Elshout tijdens hij bij u in de smis werkte, naar de hand uwer dochter stond?
- Ja, doch kon ik mijne dochter, een engel van goedheid en reinheid van zeden, afstaan aan een vondeling?
- Gij hebt zeer voorzichtig gehandeld; de tijd heeft zulks bewezen. Heeft Barn om die weigering ook bedreigingen opzichtens u of uwe familie doen hooren?
- Rechtstreeks heeft hij mij nooit bedreigd; doch ik heb dikwijls gedacht, dat die boosaardige kerel zich op mij had gewroken, met mijn bosch in brand te steken.
| |
| |
Misschien ben ik mis, doch men stoot niet altijd van zich af, wat ons in het hoofd schiet.
- Hebt gij eenig bewijs dat uw vermoeden gegrond was?
- Op de plaats waar de brand moest zijn begonnen, vond ik denzelfden nacht....
- Den tonderpot en het vuurstaal van uw gewezen knecht?
- Ja; wie heeft dat uitgebracht? Hier heb ik het vuurslag; Barn's naam staat er op; hier in de kleerkas heb ik dat sedert dien tijd altijd bewaard.... maar wie heeft dat uitgebracht?
- Hebt gij met den kloosterabt kort na den brand niet een bijeenkomst gehad bij zekeren Willi, met het doel raad te vragen, of gij geen klacht zoudt indienen tegen den eigenaar van het gevonden vuurslag?
- Dat is waar; doch Willi....
- Heeft het niet uitgebracht, evenmin als de Abt, doch de schaapherder, die onder het bed lag, heeft u afgeluisterd, en.....
- Daarvan heb ik in den tijd iets gehoord.
- En denkelijk het geheim verraden aan Saltman, die toch den kleinen schaapherder niet noodig had om op de hoogte te zijn.
- Ja, zoo is het mogelijk, zei de smid, en hij mompelde: Is er ooit zoo een schurk op Gods aarde geweest!
Het verhoor van den smid duurde zeer lang; want men had hem te ondervragen over honderde zaken, waarin de naam van Elshout voorkwam.
Na de lezing van het geschreven verhoor zette de smid zijn handteekening er onder, waarna hij zijn plaats afstond aan zijne dochter. En zoo kwam het aan de beurt van Willi's Donaat, aan Willi, aan de vrouw uit den Gouden Sleutel, aan den Vrederechter en dezes
| |
| |
dochter, aan vele buren, aan allen, die met den beschuldigde betrekkingen hadden gehad, of met hem in aanraking waren geweest. Toen de Griffier zijn papieren bijeen pakte, klonk het op de straat:
- Scheresliep!
- Wie is die Scheerslijper? vroeg de Prokureur door het venster ziende.
- Dat is Winand met zijn wagen, antwoordde de smid; de man komt dikwijls in het dorp.
- Dragonder, zei de Prokureur tot den Franschen soldaat die aan de deur op wacht stond; breng dien Scheerslijper daar ginds eens even hier.
Weldra zat Winand voor den Piechter.
- Kent gij den Schout van het dorp? vroeg hem de Rechter.
- Of ik Koob Zworl ken? was het antwoord.
- Heet hij niet Barnabas Elshout?
- Neen, zijn echte Haam is Jacobus Zworl.
- Is het waar dat zijn vader te 's Hertogenbosch werd opgehangen?
- Ja, in de stad en heel de Meierij van 's Hertogenbosch is dat bekend; iedereen weet daar te spreken van Zworl den Scheerslijper.
- De moeder van den Schout....
- Was een nicht van mijn vrouw.
- Men heeft mij gezegd dat gij Zworl, toen hij nog een kind was, aan de poort van het klooster hebt neergelegd.
- Dat is zoo; 't was misschien slecht van mij, doch in dien tijd had Winand zelf geen brood; zijne vrouw en zijn trekhond vergingen van den honger. Bij mij ware het kind stellig van gebrek omgekomen; eenmaal onder de bescherming der liefdadige kloosterheeren, was het kind gered, dat wist ik vooruit.... heb ik slecht gehandeld?
| |
| |
- Het is nu het oogenblik niet om uwe vraag te beantwoorden; ik wilde slechts weten, of de tegenwoordige Schout, de zoogenaamde Barn Elshout, waarlijk datzelfde kind is.
- Ja, dat is hetzelfde kind; de Vrederechter moet het bewijs in handen hebben.
- De Vrederechter heeft verklaard, dat de echte naam van den Schout op zijn arm is aangeduid.
- Zoo is het; twee letters K, Z, de eene bloedrood, de andere donkerblauw.... Koob Zworl.....
- Had de Schout, eenigen tijd geleden, u ook mishandeld?
- Buiten alle wettige reden had hij ons een dag en een nacht, zonder een kruimel brood, zonder een teug water doen opsluiten. Nu, dat was niet erg; Winand en zijn vrouw hebben in hun leven wel meer slechte dagen gehad, maar dat hij mijn hond doodsloeg, kon ik hem niet vergeven.
- Dan is het om uw hond dat gij het geheim zijner geboorte aan den Vrederechter hebt verraden?
- Ja, om mijn armen Sultan, die als trekhond zijns gelijke niet had, en dan nog om iets anders: dat de Schout rijk en machtig was geworden, heb ik hem nooit benijd; dat maakte den armen Scheerslijper niet rijker ook niet armer; maar dat zoo een aartsdeugniet, hij moge dan tienmaal de neef van mijn vrouw zijn, de hand van een braaf meisje zou krijgen, kon ik niet kroppen.
- Een aartsdeugniet, zegt gij?
- Ik wist hoe hij den braven Abt had behandeld; ik wist wat al booze streken hij had uitgezet met Stan Saltman, die ook nog een neef is van mijn vrouw..... Een aartsdeugniet? Ja, dat is hij altijd geweest. Deugd heeft er nooit in gezeten; toen hij pas alleen gapen kon, was hij reeds een deugniet.
| |
| |
Dewijl de lezer toch weet wat de Schout op zijn rekening had, zullen wij de verdere verklaringen van den Scheerslijper niet aanhalen. Ook willen wij den lezer de moeite sparen het verhoor der Scheerslijpers-vrouw, die honderdmaal herhaalde dat Koob's moeder haar bloedeigen nicht was, bij te wonen. Het was reeds laat in den namiddag vóór dat het verhoor der getuigen was afgeloopen. Toen kwamen er twee boerenkarren voor het raadhuis stilhouden. Op de eene plaatste men een doodkist, waarin de twee gerechtsdokters het gebeente van den vermoorden Thom Klumpp hadden gelegd; op de andere zette men den geboeiden Schout, den moordenaar, den dief, den brandstichter. De zes gewapende dragonders zaten reeds in den zadel, en reden terstond weg. Eerst kwam de kar waarop de Schout op een bussel stroo lag.
- 't Is dezelfde kar, waarop men den armen Abt wegvoerde, merkte Wolf aan, die in zijn smis stond.
- Dezelfde kar, zei Willi; en ook dezelfde voerman, en ook nog hetzelfde paard.
- Is dat nu reeds niet de hand van den rechtvaardigen God, die al dat onrecht moede begint te worden?
- Dat is zichtbaar Gods hand.
- Nu, voerman, kar en paard mogen dezelfde zijn, maar de vracht is anders, geheel anders.
- Ja, de Abt vertrok vroolijk, opgebeurd, vol betrouwen op den grooten Baas daarboven.... ik zie nog hoe hij ons allen toelachte, en van ver met de hand groette.
- De Scheerslijper ziet er niet vroolijk uit.
- Omdat hij overtuigd is dat hij een schurk is, en ook daarom alles heeft te vreezen.
- Ja, wij zegden daareven dat de vracht geheel anders is.
- Daarom kreeg de aanbeden priester van allen een
| |
| |
traan van medelijden mee op reis, en de Schout integendeel krijgt niets mee dan diepe verachting.
- En de hoop hem nooit in het dorp weer te zien.
Toen de kar met Barn Elshout er op voorbij was, volgde de kar met de doodkist.
Nu werd het eensklaps doodstil op de straat en aan de deuren der huizen, waar de buren heel den morgen, heel den namiddag met elkander hadden staan praten over het ontzettend nieuws van den dag. De mannen namen den hoed af voor het stoflijk overblijfsel van den armen Thom; de vrouwen en meisjes weenden. En des avonds vergaderden allen in het huis van Wolf Klumpp, waar men den rozenkrans bad voor de ziel van den ongelukkige, die de vriend was van groot en klein, van heel het dorp. Later toen het rechtsgeding van den moordenaar was afgeloopen, kwam de kist met de beenderen van den armen smid in het dorp weder, en men begroef ze onder de zoden van het kerkhof naast de graven van vader en moeder.
Nooit stond er op het dorpskerkhof een schooner graf dan dat van Thomas Klumpp. Marmer of arduin hadden de dorpelingen niet gebruikt om de tombe op te richten. Neen, een karvracht bloemen had men bijeengevoerd; en de buurmeisjes hadden uit al die rozen, witte en roode leliën en loover kransen en kronen gevlochten, en daarmede de grafterp versierd van den ongelukkige. En hoe veel en hoe lang had men voor Thom gebeden!
|
|