| |
| |
| |
XXXII.
Naamlooze brieven.
Wij bevinden ons in de woning van den Procureur der Republiek die in zijne kamer voor een schrijftafel zit te lezen. Op dit oogenblik brengt de meid een brief binnen, welke daareven door den postbode werd afgegeven. 't Is een lange brief, slecht opgesteld, met nagemaakte hand geschreven en zonder dag- of naamteekening. De Procureur heeft bij de lezing meer dan eens de wenkbrauwen gefronst, dan weer even geglimlachen, en daarna den brief op de tafel geworpen.
- Al wederom een naamlooze brief, mompelt hij, een blik vol verachting werpende op het papier, dat hij misnoegd verder op de tafel van zich wegschuift.
Een oogenblik blijft de Procureur zitten nadenken; het is zichtbaar dat die naamlooze brief, daar voor hem op de tafel, hem toch min of meer bekommert.
- Ik heb een afschuw, mort hij, van die hatelijke brieven, welke in deze zoo diep beroerde dagen, geen ander doel schijnen te hebben, dan de Rechtbanken te misleiden, en haat en laster te strooien in de bevolking.
De brief wordt op nieuw gelezen, en weer op de tafel weggeschoven.
- Ja, ik blijf bij mijn dikwijls geuit gevoelen, mompelt de Procureur; naamlooze schriften behooren te huis bij het hout en den turf in het brandend vuur.
Was het juist te verwonderen dat, na den val van het zoo gehate Schrikbewind met al zijn plagerijen en
| |
| |
verdenkingen, met al zijn onrecht en doodangst, de naamlooze brief aan het dagorde kwam?
- En toch ben ik wel gedwongen de volgende bekentenis af te leggen: de verdrukte ziet er een middel in om, op zijne beurt, den plager, den verdrukker het gepleegde onrecht te doen boeten, zoo denkt de Procureur bij zich zelven; ziedaar, misschien den tienden naamloozen brief, welke mij sedert eene maand wordt toegezonden, teneinde dezen en genen, vooral de Ambtenaars der vallende Republiek in een hatelijk daglicht te stellen.... Welken plicht heeft het gerecht in dit alles te volgen?
Hij blijft wederom een oogenblik zitten nadenken, en herneemt:
- Kom, 't zijn toch laffe kerels, die hun naam verborgen houden, en...
De brief wordt andermaal en met meer aandacht gelezen.
- Ken ik den man, die hier het voorwerp is eener verschrikkelijke aanklacht? Persoonlijk is hij mij onbekend, maar bij briefwisseling kwam hij meer dan eens met mij in betrekking. Is er iets tot zijn last? Och, niet meer denk ik dan dit bij velen het geval is. Wat men van hem zegt, moeten praatjes zijn, niets anders. De man moet ontzettend veel vijanden hebben zooals de meeste Ambtenaren der gehate Republiek.... Kom, laat ons aan al die naamlooze brieven met al hun onbepaalde aantijgingen niet meer denken.
In weerwil van dit genomen besluit, wil toch de naamlooze brief, die daar voor hem, open op de tafel ligt, maar niet uit zijn hoofd. Het is bijna, wanneer hij er van tijd tot tijd zijn oog heenwerpt, alsof de letters eensklaps een bloedachtige kleur krijgen.
- 't Is toch zonderling, zoo denkt de hooge Ambtenaar bij zich zelven; die brief brengt de verwarring in mijn
| |
| |
hoofd; 't is bijna of mijn hart er te sneller om begint te jagen.... kom, laat ons een einde stellen aan al die onzekerheid, en inlichtingen vragen, bij wien? Bij het bestuur der twee Neethen.
Een half uur later is de brief aan het Departementsbestuur gericht reeds vertrokken, en wordt den volgenden dag beantwoord.
‘Laster, niets dan laster! zoo luidt de brief van het hoog bestuur; de man wien men verdacht wil maken, is een treffelijk ingezetene en tevens een aanbevelingswaardig Republikein. De bevolking, in welks midden hij leeft, verdient een geheel anderen naam; wat men er aantreft, zijn muiters, afschuwelijke dweepers - bijgevolg aartsvijanden van den braven man, wiens eer en hoogen maatschappelijken stand men zoekt te bekladden en hatelijk maken.’
Bij deze geruststellende tijding is de Procureur van meening, dat hij zich om de zaak niet meer behoeft te bekommeren; de naamlooze brief wordt voor goed in de schuif der schrijftafel weggeborgen.
Den volgenden dag komt er een tweede, door dezelfde hand geschreven, naamlooze brief aan: de feiten in den voorgaanden twijfelachtig aangehaald, worden nu met meer juistheid, meer bepaald afgeteekend, en de naamlooze schrijver vraagt er in, waarom men over dieven en schurken inlichtingen vraagt bij een bestuur dat dergelijke mannen beschermt, verdedigt.
- Dat begint ernstig te worden, denkt de Procureur; die naamlooze briefschrijver moet iemand zijn, die betrekkingen heeft in de bureelen van het bestuur der twee Neethen; kan dat anders? Neen, er is daar iemand die zelf de aanklager is, of ten minste hem op de hoogte houdt.
Den volgenden nacht droomt de Procureur van zijn twee naamlooze brieven: hij ziet de twee vierkante stukken papier uit de schuif zijner schrijftafel komen,
| |
| |
door de kamer heenvliegen, en zich dan tegen de schouwplaat, dan weer tegen den muur vasthechten. De letters zijn bloedachtig rood en schijnen allerlei vormen aan te nemen: 't zijn saterkoppen, honden, ratten en spinnen, die tegen elkander opvliegen, worstelen, vallen en opstaan, gaan loopen en dreigend, sissend van woede wederkeeren en elkander opnieuw aanvallen. Van dat oogenblik gaat de naamlooze aanklacht geen oogenblik meer uit het hoofd van den hoogen Ambtenaar, die eindelijk een besluit neemt, aan al dien twijfel en onrust een einde te stellen, of zoo de beschuldiging wezenlijk gegrond is, er ook onmiddellijk gevolg aan te geven.
- Ik weet wel bij wien ik eigenlijk het eerst van al had dienen aan te kloppen; neen, bij het bestuur der beide Neethen was ik misschien wel niet aan een goed adres, zoo spreekt de Procureur terwijl hij zich neerzet om te schrijven.
Twee dagen later; het is reeds donker. Voor de deur van den Procureur der Republiek wandelt een man de straat op en neer. Hij heeft het uitzien van iemand die in een der Kempensche dorpen te huis behoort; hij heeft een zwaren reisstok in de hand, en een scheemes op zij, waarvan het heft uit een zijner broekzakken uitsteekt.
Hij werpt een vorschenden blik op de huizen, op de voorbijgangers en de rijtuigen, die van tijd tot tijd door de straat rollen.
- Indien ik ging aanbellen? mompelt de man; waarom niet? 't Is anders misschien wel een gevaarlijke boodschap... kent mij iemand? Neen, ik moet hier teenemaal onbekend zijn.... en daarbij geef ik een valschen naam op; kan dat kwaad? Neen, wanneer ik eenmaal wederom buiten de deur ben, ziet men mij toch nooit weder.... en hier in de stad wil ik, eenmaal mijn boodschap afgelegd, geen oogenblik vertoeven. Neen, ik zorg
| |
| |
wel dat noch de Procureur, noch zijne speurhonden ooit mijn spoor in den neus krijgen.
Hij wandelt opnieuw gedurende eenige minuten open neer; het is zichtbaar dat hij er eenig bezwaar in vindt om aan te bellen, want reeds heeft hij den belknop in de hand, doch hij laat zijn arm zakken, en gaat weer even de straat in.
- Toch ga ik niet van hier zonder den Procureur der Republiek gezien en gesproken te hebben, zegt hij bij zich zelven; loop ik eenig gevaar? Neen, ik houd anders niet van Rechters, Procureurs, Gerechtdienaars en hoe dat volk verder mag heeten.... kan men mij daarbinnen ook somtijds aanhouden, boeien en naar de gevangenis voeren? Kom, wie zou dat durven? Ik heb toch mijn zakmes.
Hij voelt met de hand naar het heft van zijn scheemes dat elke plattelands-bewoner, in dien tijd, in zijn zak droeg, en mompelt:
- 't Zou al een stout man moeten wezen, die mij aan 't lijf durfde..... kom, dat moet maar uit zijn.... laat ons aanbellen.
Hij had den belknop in de hand, en belde. Een oude meid opende de deur.
- Ik wilde wel gaarne den burger Procureur zien en spreken, zegt de vreemdeling.
- Kom binnen, antwoordt de meid die hem onmiddellijk bij den Ambtenaar der Republiek binnenbrengt.
De Procureur werpt een vorschenden blik op den vreemdeling, die een zeer ongunstig voorkomen heeft.
- ‘Burger Procureur!’ zoo begroet de onbekende den hoogen Ambtenaar die zijn groet met een hoofdknik beantwoordt, en hem met een strengen blik van boven tot onder opneemt.
- Ik kwam u eens vragen of gij mijne twee brieven somtijds ook niet hebt ontvangen? zoo begon de vreemdeling.
| |
| |
- Uwe brieven? Bedoelt gij twee naamlooze brieven? Ja, die heb ik ontvangen.
- Die brieven werden door mij geschreven.
- Weet gij wel dat een eerlijk man gewoon is zijn brief te onderteekenen?
- Wat komt het er op aan of mijn naam al of niet onder mijn brief staat?
- Zoo, zoo, daarin maakt gij geen onderscheid?
- Dewijl mijn naam u toch onbekend is.
- Wie zijt gij? Hoe is uw naam? Waar woont gij?
- Mijn naam is Samuël Kisbacher.
- Dat is geen inlandsche naam.
- Ik ben van Westphaalsche afkomst, woon sedert mijn kinderjaren hier in het land en win mijn brood met handwerk.... ik ben eigenlijk een tingieter van stiel.
- Wat bewoog u mij naamlooze brieven te schrijven?
- Naamloos of onderteekend, komt mij juist hetzelfde voor, dewijl zooals ik u daar zeg mijn naam toch volstrekt onbekend is.
- Waarom schreeft gij mij een tweeden brief?
- Ik wist dat gij aangaande mijn eersten brief inlichtingen hadt genomen bij het hooger bestuur, en.....
- Hoe wist gij dat?
- Dat is nu hetzelfde; doch ik was overtuigd dat gij daar aan een verkeerd adres waart; 't was daarom dat ik u mijn tweeden brief deed geworden.
- Waarop ik anderen heb geraadpleegd.
- Dat weet ik ook.
- Hoe? Dat weet gij ook al? 't Is bijna alsof ik spioenen in huis heb?
- Dat is nu hetzelfde; doch ik wilde u vragen of het antwoord, dat gij dezen namiddag moet ontvangen hebben, den inhoud mijner brieven niet ten volle bevestigt?
| |
| |
- Gij zijt tamelijk nieuwsgierig.
- Volstrekt niet; doch ik weet dat het zoo is; ik weet het alsof ik met eigen oogen den brief had elezen.
- Ga zitten, zei de Procureur, die er belang in vindt het onderhoud met Samuël Kisbacher voort te zetten, en hem verder behendig uit te vragen.
Samuël zet zich vertrouwelijk naast den Procureur neder, en spreekt:
- Is het zoo niet? Heb ik een woord in mijn twee brieven gezegd, dat een haarpijl breed bezijden de waarheid is?
- Luister, Samuël Kisbacher, zegt de Procureur op meer vertrouwelijken toon; ofschoon ik gewoon ben naamlooze brieven in 't vuur te werpen, en mij met naamlooze schrijvers, welke ik al te diep veracht, niet in te laten, wil ik ditmaal een uitzondering maken....
- Dankbaar.... nu, dat is voorzichtig gehandeld, dewijl ik bepaald zeker ben u van dienst te kunnen zijn.
- En u bekennen dat uwe inlichtingen juist zijn bevonden.
- Ziet gij wel?
- Het voorname feit echter valt nog te bewijzen.
- Het voorname feit is even nauwkeurig opgegeven, zoo ik meen.
- Ja, maar het komt mij zoo ongeloofelijk voor, dat....
- Dat gij vaster grond moet hebben om verder te gaan? Is het dat niet? Gelief dan nauwkeurig aan te teekenen, wat ik u ga zeggen.
Nu spreekt Samuël Kisbacher een geruimen tijd met den Procureur, terwijl deze al zijn verklaringen aanteekent.
- Zie zoo, dat is voldoende, meer zelfs dan voldoende, spreekt de Procureur na heele bladen papier te hebben volgeschreven; zeg mij nu nog, Kisbacher, wat u aanzette om hier als beschuldiger op te treden?
| |
| |
- Dat is nu hetzelfde.... later zult gij dat weten.... is dat niet voldoende? Doch indien er van al mijn verklaringen een enkel woord valsch wordt bevonden, leg ik mijn hoofd onder de slagbijl.... en nu kan ik heengaan, zoo ik meen.
- Zeg mij vóór gij heengaat, waar ik u vinden kan, indien ik bij geval verdere inlichtingen van u mocht noodig hebben.
- Ik ben voornemens een geruimen tijd hier in de stad te verblijven; indien gij verkiest, zal ik u morgen komen opgeven in welke afspanning ik mijn intrek neem.
- Allerbest, Samuël Kisbacher; ja, vergeet niet mij uw adres op te geven.... indien gij een oogenblik wilt nadenken, verstaat gij dat ik u voortaan zeer dikwijls zal noodig hebben.
- Och, dat verstaat iedereen, glimlacht Samuël; nu, elk uur, 't zij bij dag of bij nacht, ben ik tot uw dienst.
- Dankbaar, vaarwel.
Daarop verlaat Samuël den Procureur. Op de straat gekomen, mompelt hij:
- Ja, ja, loop nu maar naar de andere wereld met uw Samuël Kisbacher! Doe nu maar wat ik gaarne heb; doch wees verzekerd dat gij een knap Procureur moogt heeten, indien gij Samuël nog ooit in uw leven ontmoet; neen, al de Procureurs der groote Republiek zijn niet tegen Samuël Kisbacher opgewassen... wel te verstaan in vossestreken.
De vreemdeling is reeds eenige minuten de deur uit, en nog staat de Procureur starlings te zien naar de deur langswaar hij is uitgegaan.
- Wat een zonderling man! spreekt de burger Procureur bij zich zelven; wie heeft ooit in zijn leven zoo een maaksel van een kerel aangetroffen? En wat duivelachtige oogen had die man in zijn hoofd? Nu 't schijnt
| |
| |
een vastberaden kerel te zijn; doch wat zijn inlichtingen aangaat die zijn nauwkeurig; daarvan heb ik de stelligste bewijzen in handen. Doch dat Samuël Kisbacher maar oppasse zelf niet in de kaars te vliegen.
Misschien bedrieg ik mij, doch hij zelf, de aanklager, kon wel eens, evenals de aangeklaagde, geen al te zuiver geweten hebben.... Samuël Kisbacher komt mij als een gemeene kerel voor, misschien bedrieg ik mij.... doch de instructie zal dat alles weldra ophelderen. Wat er van zij, burger Samuël, de Procureur der Republiek verliest u niet uit het oog.... ik ga oogenblikkelijk een mijner geheime politiedienaars gelasten u zorgvuldig te bewaken; ontsnappen doet gij mij niet.... ofschoon gij er een doortrapt man uitziet, zal ik u toonen, dat gij met uw meester te doen hebt.
- Wel, heb ik mijn leven! zegt de meid binnentredend, kwansuis om een of ander voorwerp weg te halen.
- Wat is er? vraagt de burger Procureur.
- Zie, dat was nu een afzichtelijke kerel, die daar zooeven uitgaat.
- Ja, Samuël Kisbacher mag niet onder de schoone mannen gerekend worden, lacht de Procureur; 't is wel het zonderlingste figuur dat ik mijn leven ontmoette.
- Foei, wat een spookachtige kerel! De Duivel zelf heeft geen valscher oogen, dan hij... en hoe heet hij, Samuël Kisbacher?
- Ja, die kerel had een valsch gezicht; ongunstiger voorkomen heb ik nooit in mijn leven aangetroffen.
- Foei! het voorkomen van een baanstrooper.... indien dat geen gauwdief is, heb ik mijn bril niet op; ja, dat ziet er een gauwdief uit!
- Omdat men afzichtelijk leelijk is, moet men toch juist geen baanstrooper of gauwdief wezen, glimlacht de Procureur.
| |
| |
- Dat is waar, burger, maar hebt gij opgemerkt dat die man zulke lange armen had?
- Verbazend lange armen, en daarbij ontzettend hooge schouders.
- Foei! hij had wel iets van een reusachtigen aap! Ik heb in mijn leven apen gezien, die een vriendelijker gezicht hadden dan hij.
Lezer, hebt gij in Samuël Kisbacher, den schrijver der naamlooze brieven, Stanislaüs Saltman herkend? Ja, 't was de oude smidsknecht, wien wij zagen ingaan bij den Procureur der Republiek. Tegen wien had hij nu een aanklacht ingediend? Dit alles gaan wij verder ophelderen.
|
|