| |
| |
| |
XXVIII.
Naar Cayënne.
Veertien dagen na de gevangenneming van den onschuldigen priester, voer de vrachtkar van het dorp naar Antwerpen. Drie dagen daarna, drie dagen welke aan de ongeduldige bevolking drie jaren hadden toegeschenen, kwam de voerman terug. Nauwelijks had hij den bok onder zijn kar gezet en zijn paard op stal gebracht, of hij stond in de smis bij Wolf Klumpp.
- Brengt gij nieuws mee? vroeg de smid; zullen wij nu eindelijk weten hoe het met den braven man is afgeloopen?
- Ik weet alles, was het antwoord; doch laat ons in de keuken gaan, want men mag in deze akelige tijden de menschen niet vertrouwen.
- Vertrouwen! zei de smid; tienmaal daags herhaal ik dat aan wie het hooren wil.
- In uw smis zelfs ben ik bang dat uwe hamers en nijptangen, aambeeld en blaasbalg mij zouden afluisteren, en dat het ploegijzer daar ginds, dat niet slecht op het mes der guillotien lijkent, mij misschien wel eens het hoofd konde afslaan; ja, waarom niet?
- Ja, 't is waar, voerman, waarom niet?
- In de stad zegt men maar ronduit, dat in den ongelukkigen tijd, dien wij heden beleven, de braafste mensch, die op Gods aarde leeft, misschien morgen naar 't schavot wordt gevoerd; en dat om een niemendal!
- Zoo gaat het in Parijs en andere Fransche steden.
| |
| |
- En ook hier te lande begint het te stuiven, Wolf Klumpp.
- 't Is een bange tijd; nu, laat ons binnengaan, zei de smid; Gitta, schuif den grendel voor de deuren..... zie zoo, spreek nu maar vrij; hebt gij iets gehoord van den braven Abt?
- Meer dan dat; ik heb hem gezien en gesproken, was het antwoord.
- Gezien en gesproken! riep de smid uit, terwijl hij zijn armen omhoog hief, en daarna de handen tegen elkander sloeg.
- Hij heeft hem gezien en gesproken! herhaalden de andereh; en allen plaatsten zich voor den voerman, om met ingehouden adem, met kloppend hart en open mond te luisteren.
- Gij weet dat ik afspan in een herberg buiten de stadspoort, zoo begon de voerman; nu, gisteren morgen, toen ik mijn boodschappen zou gaan afleggen, zag ik uit de stad een zestal Fransche dragonders aankomen.....
- Een zestal Fransche dragonders!
- Tusschen hunne paarden kwam een armoedige boerenkar zonder huif.....
- Ik raad al wat het is, zuchtte de smid.
- Raadt eens wat men op die kar wegvoerde? ja, raadt eens; doch moeielijk om te raden, is het niet.
- Neen, ik weet al wie het was, zuchtte Wolf Klumpp met het hoofd schuddend.
- Was het misschien de arme Abt? vroegen Gitta en Willi's Donaat.
- Wie anders? antwoordde de smid met verkropte stem.
- Ja, die was het; er zaten nog twee andere gevangenen nevens hem; het waren priesters, die evenals onze onschuldige geestelijke naar een anderen kerker
| |
| |
werden overgevoerd. De kar hield aan de afspanning stil; de dragonders stapten af, en vroegen een glas brandewijn. Met Fransche dragonders kan men nog een woord praten; velen onder hen spreken goed vlaamsch, en barsch en ruw zooals de jagers van Scevola hier in den Gouden Sleutel, zijn zij niet.
- Nu, voerman, ga eens verder, verzocht de smid.
- Wachtmeester, sprak ik tot den aanvoerder; zou het mij ook toegelaten zijn, dien ouden man, daar op de kar, de hand te geven? Wij zijn nog oude kennissen.
- Waarom niet? luidde het antwoord van den wachtmeester; ja zeker, doe dat; daar steekt geen kwaad in.
- ‘Voerman, ik heb honger en dorst,’ zei de Abt, terwijl hij mij de hand gaf; ‘sedert meer dan vierentwintig uren heb ik geen voedsel gehad.’
Willi's Donaat en Gitta kregen een traan in het oog, en de smid zei zuchtend, dat die woorden hem het hart vaneenreten. De voerman vervolgde:
- Na opnieuw hiertoe verlof te hebben gevraagd, bracht ik den armen Abt eten en drinken.
- De Heer beloone het u, zei de smid.
- Ja, voerman, hij loont u er voor, weende Gitta; de goede God vergeet nooit een werk van barmhartigheid jegens onzen evennaaste.
- Dat hoop ik voor den voerman, voegde Donaat er bij.
- Het was dien morgen koud en regenachtig, vervolgde de voerman; ik had diep medelijden met den ouden man, die daar op de open kar zat, en niets om het lijf had dan een linnen wambuis. Ik schoot mijn jas uit, en verzocht den Abt dien aan te trekken. De dragonders, die beter bloed in 't lijf hebben dan de jagers hier in den Gouden Sleutel, riepen mij toe, dat ik een brave kerel was; daarop reden zij met hun gevangenen verder. Wat mij aangaat, ik ben in mijn hemdsmou- | |
| |
wen naar huis gekomen; doch van de koude en den regen heb ik volstrekt geen hinder gehad.
- Voerman, de Hemel zal niet vergeten wat gij gisteren voor een zijner Heiligen gedaan hebt, meenden Donaat en Gitta.
- Neen, dat vergeet de Hemel niet, meende ook de smid; dit zeggende, trok hij zijn schootsvel langs zijn hoofd af, wierp het op den grond, en zei treurig dat hij, na zulk een hartverscheurend nieuws, zich niet meer in staat gevoelde nog een smidshamer in de hand te nemen.
- Weet gij wat de Abt mij ook gezegd heeft, hernam de voerman; ‘groet Wolf Klumpp, Gitta en haar man; ook de Willi's en heel het dorp; zeg hun dat ik niet geloof hen nog ooit in dit leven weer te zien, maar dat de oude kloosteroverste tot den laatsten snik allen gedenken en voor allen zal bidden.....’ ja, dat heeft hij gezegd.
Wolf begon luidop te weenen, te weenen als een kind, en liep, de twee handen tegen het hoofd drukkend, de deur uit.
Later vertelde men in het dorp, dat de Abt verder het land in, van het eene naar het andere gevangenhuis was gevoerd, en na eenige weken eindelijk in Rochefort was aangekomen. Nooit had hij anders gereisd dan op een kar zonder huif, blootgesteld aan wind, regen en kou, halfdood van den honger, en door den voorbijganger als een schelm, een moordenaar beleedigd en uitgejouwd. Wilt gij weten hoe de onschuldige priesters, want men telde de lotgenooten van den kloosterAbt bij duizenden, in de twee staatsgevangenissen van Rochefort, la Charente en St Maurice werden behandeld? Lees dan het volgende aan het verhaal van een ooggetuige ontleend:
‘Wie heeft, evenals ik die menigte van onschuldige
| |
| |
slachtoffers gezien, teneergedrukt door het lijden van ziel en lichaam, twee en twee met kettingen aan elkander gebonden, opeengetast op opene karren, die men te Rochefort aflaadt, om hen later over te voeren naar Cayënne met zijn verpestende lucht! Vochtige, koude zalen, vijftig voet groot, bevatten tweehonderd gevangen priesters, en dagelijks ziet men dat getal nog aangroeien. Het is daar in dat akelig verte blijf dat de ongelukkigen op een handvol rottend stroo liggen uitgestrekt; het is daar dat zij, om niet te stikken elkander verdringen naar de enge getraliede venster, teneinde elk op zijne beurt, een oogenblik de buitenlucht in te ademen. Wee hem! die van dat voorrecht een al te ruim gebruik maakt; er staan daar buiten den kerker schildwachten, die voor ordewoord hebben, zonder genade te schieten op alwie zijn hoofd buiten de traliën durft steken. En zoo trof, eenige dagen geleden, de kogel van den schildwacht een gebrekkig, zestigjarig priester. Daar slaat de klok elf ure; zie, daar komen halfdronken wachters met houten emmers, waarin scheepsbeschuit geweekt in lauw vetachtig water. Daarbij een pond roggebrood, een once vleesch, ziedaar den maaltijd voor eiken gevangen tot morgen, wanneer de klok wederom elf ure zal roepen tot al die uitgehongerde magen. Men ijst bij het zien van dergelijke tooneelen. Maar hebt gij geen traan van bewondering in het oog, wanneer gij ziet, dat die onschuldige slachtoffers al die barbaarsche behandelingen met geduld en volle onderwerping aannemen? Sla die arme priesters gade, op het oogenblik dat hun dat morsig dierenvoedsel wordt toegeschoven; zie, zij knielen biddend neder, en zegenen hunne spijzen. Ik heb hen zien nederknielen op den slijkachtigen vloer om te bidden; voor wie? Voor hunne beulen!’
| |
| |
Kom, laat ons bij dat droevig tooneel een oogenblik onze pen nederleggen.................................
En hoe menig priester hier te lande deelde in het lot van den braven kloosterabt! Men zal zich daarvan een denkbeeld vormen, wanneer men weet dat er, in het kleine Departement der beide Neethen alleen, duizend priesters tot de ballingschap werden veroordeeld.
In de maand November 1797 vervoerde men op het fregat la Charente, tweehonderdtwintig priesters, allen slachtoffers der wet van 19 Fructidor, naar Cayënne. Daar men door Engelsche oorlogschepen werd aangevallen, was de kapitein genoodzaakt te Royan binnen te loopen, teneinde aldaar het vaartuig te kalfateren. Den 11 Maart van het volgend jaar gingen de ballingen aan boord der Decade, die slechts zes weken later in zee stak, en in Juni in Cayënne aanlandde.
Van de overgevoerde ballingen stierven er 39 in dezelfde maand; terwijl 85 hunner gevaarlijk ziek bleven. Volgens het verslag van den kommandant Desvieux bleven er, drie maanden later, van de tweehonderdtwintig gevangenen slechts 40 over! De Bayonnaise kwam op het laatst van September 1798 met een tweede lading van 197 priesters aan. Velen echter waren reeds ten gevolge der buitengewone hitte en allerlei ontberingen gedurende den overtocht bezweken. En zoo volgde het eene transportschip met ballingen het andere op. Een zeker getal dier ongelukkige priesters keerde later op vaderlandschen bodem weder; maar van hoeveel heilige martelaars rust het gebeente in de ongastvrije aarde van Cayënne! Zal er ooit een tijd komen dat men hier of daar het prachtigste der praalgraven opricht, toegewijd aan die helden der katholieke Kerk?
| |
| |
Ziehier den brief, den laatsten dien de arme kloosterabt schreef aan zijn ouden vriend, den smid:
‘Mijn waarde Wolf Klumpp,
‘Eindelijk gaat het hok, waarin men ons als wilde dieren hield opgesloten, en waarin wij allen bij gebrek van lucht, bijna verstikt zijn, geopend worden. Het uur van vertrek is geslagen; het fregat dat ons naar Cayënne, het oord onzer ballingschap, moet overvoeren, ligt reisvaardig. Zullen wij elkander nog ooit weerzien? Ik denk het niet; neen, ik gevoel wel, dat door al dat langdurig lijden mijn lichaam al te zeer is afgebeuld. Mijn hart klopt, mijne longen ademen nog, doch het is bijna alsof elke ademhaling de laatste zal zijn, en elke harteslag door geen anderen meer zal worden opgevolgd. Zal de vrije zeelucht mijne gezondheid nog een weinig opbeuren? Zal het flauwe levenslichtje, dat elk oogenblik dreigt uit te dooven, misschien nog een oogenblik opnieuw beginnen te flikkeren, whnneer ik op het schip onder den wijden Hemel heendrijf, en de lieve zon en sterren weer mag aanschouwen? Mogelijk! Indien ik nog eene gunst had te vragen aan den goeden God, die mij altijd zoo vaderlijk heeft beschermd, zou ik Hem smeeken, dat hij mijn gebeente eenmaal wil laten rusten in het dorp, dicht nevens de graven van al mijne vrienden. Doch waar ook de Heer mij het hoofd zal doen nederleggen, mijn laatste zucht zal altijd wezen: wat God doet is wel gedaan. Op Hem stel ik al mijn vertrouwen; doe gij dat ook, mijn waarde vriend, en gij kunt u verzekerd houden dat Hij weldra een einde zal stellen aan alle onrecht. Vaarwel, mijn waarde Klumpp, breng mijn laatsten groet over aan uw geliefde huisgenoten, aan Willi, aan heel het dorp, want allen, allen zijn mijne kinderen. Nog eens, vaarwel!’
| |
| |
De brief kwam eenige dagen later op zijne bestemming aan.
Was er wel iemand in het dorp die hem niet las? Was er wel iemand, die bij de lezing, geen traan van meelij op het papier liet vallen? Was er wel een in het dorp, die des avonds bij het slapengaan niet een Vaderons bad voor den aanbeden vriend van groot en klein, van arm en rijk? En wanneer des zondags in den namiddag, de buren in het geheim vergaderden om den Rozenkrans te bidden, bad Wolf Klumpp voor, en zegde vóór hij begon, stil tot de menigte: ‘Vrienden wij bidden vandaag voor den ouden Abt, die daar ginder, wijd over de zee, in de gevangenis zit te treuren; wij bidden voor hem, opdat de Heer van hierboven, hem bescherme, en het ook toelate dat hij nog eenmaal in ons midden wederkeert.’
En Saltman? Och! onkruid vergaat niet; en het was zeker om dit oud spreekwoord te bewaarheden, dat de kerel met zijn verkochte ziel er het leven niet bij inschoot. Barn Elshout en Cocles, die evenals de Abt en Wolf Klumpp in de meening verkeerden, dat de ellendeling, daar op het bed uitgestrekt, een lijk was, hadden geen tien minuten het huis verlaten, of Stan Saltman snakte weer; een oogenblik daarna nog eens; kort daarop nog twee of driemaal achtervolgens, en begon zoo langzamerhand weer te ademen. Twee dagen en twee nachten bleef hij daar liggen tusschen ‘hangen en wurgen’ zooals de boeren in het dorp zich uitdrukten, en keerde eindelijk tot het bewustzijn terug. Dagen en weken bleef hij daar liggen in bestendig doodsgevaar, maar herstelde toch eindelijk, ofschoon volgens de verklaring van den geneesheer, er een wonder des Hemels
| |
| |
noodig was, om van zulk een ontzettenden val met zijn paard geen zesmaal te sterven.
In het dorp verstond niemand hoe de ellendige kerel weer was te been geraakt; ook vond niemand woorden om zich over dien ontzettenden val met het paard, en die wonderbare genezing uit te drukken; men vergenoegde zich met honderde malen het oude spreekwoord te herhalen: ‘onkruid vergaat niet!’
|
|