De scheerslijper. Uit de kerkvervolging in de laatste dagen der voorgaande eeuw. Deel 2
(1881)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 108]
| |
XXVII.
| |
[pagina 109]
| |
- Hebt gij ooit gediend, burger? - Ik heb veel met paarden omgegaan. - Maar Moor is geen trekpaard.... het is een dier met fijn bloed in 't lijf; dat ziet men aan zijn oogen en neusgaten.... hebt gij ooit zulke fijne, gespierde pooten, en schoone hoeven gezien? En dan zijn onberispelijke lichaamsbouw! Daar zit bloed, engelsch bloed in! En het is dat edel bloed, dat hem zoo driftig, zoo vurig maakt. - Om het even; ik onthaal u dezen avond op gesuikerden brandewijn, indien.... - Indien ik u mijn paard voor een paar uren wil afstaan om een wandeling te maken? - Ja, waarom niet? - Zie, burger, indien ik dat deed, had de Republiek vandaag een Municipalen ambtenaar minder. - Het zij zoo; wat waagt gij er aan? Indien ik een arm of been breek, blijft het voor mijne rekening. - Ja, burger, indien het ook voor mijne rekening moest wezen, zou ik zeggen: voor geen duizend kronen gaat Moor van stal. - Neen, Cocles, bekommer u om niets; alle verantwoordelijkheid valt op mij alleen, op niemand anders. - Ik herhaal u, burger, dat mijn Moor een woest en somtijds ontembaar dier is. - Welnu het zij zoo... hij doe mij een ongeluk; gij toch waagt er niets aan. - Zoudt gij wezenlijk durven, burger? - Zeker; ik heb in mijn leven wel lastiger paarden bereden dan het uwe. - Nu, wacht dan een oogenblik. Cocles wierp zijn roskam op den grond, borstelde de zwarte vacht van zijn Moor glad, en haalde den zadel. - Ja, haal de singels stevig bij, merkte Saltman op | |
[pagina 110]
| |
den toon van een echt kenner aan; indien de zadel verschuift, heb ik een ongeluk; dat mist niet. - Ik hoor dat gij toch met paarden hebt omgegaan, burger. - Een leerling in het vak ben ik juist niet. - Nu de toom; is de kinketting vast genoeg, ook niet al te vast? Alles moet op de maat zijn.... Ja, zie zoo, stijg maar op. Saltman steeg in den zadel, en reed weg; de jager ging in het midden der straat staan, en bleef hem een oogenblik achterna kijken. - De kerel zit wel niet schoon, maar toch vast, mompelde de jager; de regels der rijkunst schijnt hij wel juist niet te kennen, maar toch sluit hij de knieën vast tegen den zadel, en houdt den linkerarm tegen de zijde gesloten.... dat is al iets... nu, Moor schijnt te begrijpen dat er toch juist geen boer op zijn rug zit; het dier stapt daarheen als een oud gediende.... Zie zoo, daar zet hij hem in een draf.... die kerel met zijn hooge schouders en lange armen rijdt niet slecht. Heeft hij ooit bij een of ander regiment ruiterij gediend? Neen; rijlessen heeft hij nooit gehad, maar hij moet in zijn leven veel gereden hebben.... burger Saltman zit stevig in den zadel, dat moet ik bekennen. Tegen den avond kwam Saltman in het dorp terug. - Het paard is zoo mak als een lam, riep hij tot Cocles, die hem aan de staldeur stond af te wachten. - Dan heeft hij geen kuren gehad? - Met een zijden draad zou ik aannemen hem te bedwingen. - Dat verwondert mij; Moor moet vandaag buitengewoon goed gezind zijn; of zou hij misschien ook vatten dat hij met een Municipaal ambtenaar te doen had? - Of dat hij de eer had met een volbloed Republikein op wandeling te gaan? | |
[pagina 111]
| |
- Zeer mogelijk, burger, want mijn paard heeft verstand, meer verstand dan menig lid van een Municipalen raad. - Dank u, in naam der Municipale raadsleden van heel de Republiek. De ruiter was tegenover de staldeur; het paard begon te trappelen, te briesschen, en wilde recht den stal binnenloopen. - Halt! dat gaat zoo niet, zei de ruiter de teugels ophalend. Doch Moor begon te steigeren, zette zijn neusgaten open, en zijn oogappels begonnen te schitteren. - Daar hebt gij het al! Stijg maar af... wacht, ik zal het dier vasthouden, zei Cocles terwijl hij naar den toom greep. - Laat los! riep Saltman; al was hij de Duivel zelf, zijn zin krijgt hij niet. Daarop sloeg hij zijn hielen tegen den buik van zijn rijdier, dat op nieuw steigerde, en daarna in vollen galop wegrende. Vijf minuten daarna verscheen de ruiter wederom in de straat. Het paard was woedend, sloeg met de achterpooten door de lucht, maakte de ijzingwekkendste sprongen dan rechts dan links, sloeg zijn kop tusschen de voorpooten, en legde zichtbaar er op aan, om den ruiter in het zand te werpen. Juist voor de smis van Wolf Klumpp steigerde het paard lijnrecht in de hoogte. - Laat den toom los! riep de jager; anders.... Neen, de onbedreven ruiter deed juist het tegenovergestelde; hij haalde integendeel den toom bij. - Dat is dom.... ai, ai! riep de jager. - Ai, ai! riep Wolf de smid die aan zijn hoefstal stond, en heel de beweging met het woeste dier had afgezien; ongelukken gebeuren er, dat mist niet. Op hetzelfde oogenblik viel het paard met een dof | |
[pagina 112]
| |
gedruisch achterover. Saltman lag onder het dier dat echter onmiddellijk rechtsprong, en brieschend naar den stal van den Gouden Sleutel rende. - Dat is een ongeluk! riep Wolf de smid, die naar den gevallen ruiter kwam geloopen. Heel de buurt kwam te been, en stond weldra rond den Municipalen ambtenaar, die daar beweegloos op den grond lag uitgestrekt. - Het paard heeft hem vlak op het aangezicht getrapt, hoorde men een der buren zeggen. - En hem zonder twijfel geheel zijn lichaam verpletterd, meende de smid; ik heb den val gadegeslagen; het paard viel Saltman vlak op de borst. - De man is stokdood, zei een ander; gaat er niemand den Schout roepen? - De Schout is afwezend; slechts laat in den avond keert hij weder. - Wat gedaan? Zou Saltman dood zijn? Ja, men moet geen dokter zijn, om te zien dat het met hem uit is.... wat gedaan? - Dragen wij hem bij mij in huis, zei de smid; de ongelukkige kerel kan toch hier in 't rijspoor niet blijven liggen.... neen, dat past niet.... kom, help mij maar. Wolf nam den Secretaris onder de schouders vast, een der buren tilde hem bij de beenen op, en zoo droegen zij hem langs de smis binnen. - Donaat, Gitta, spoedig! trekt de bedgordijnen open, dat wij den ongelukkigen kerel op 't bed leggen! riep de smid; Saltman was wel juist onze huisvriend niet, maar een kind van den Heer is en blijft hij toch altijd. - Ach! is de arme man dood? gilde Gitta. - Stokdood! antwoordde de smid; haal een teug brandewijn, de azijnflesch! spoed u! Toen men Saltman op het bed had neergelegd, goot | |
[pagina 113]
| |
de smid hem een scheut brandewijn in den mond, en waschte hem de slapen van het hoofd en de twee polsen met azijn. - Er komt geen verandering, zei Willi's Donaat; neen, 't is uit met hem! - Ja, 't is uit met hem; het lichaam wordt koud en de adem is weg, antwoordde de smid; de man is in.... in den Hemel wilde hij zeggen, doch hij dacht aan den zwarten dokter, en hield de woorden in zijn mond. Roerloos, met ingehouden adem stonden allen voor het bed; dat duurde eenige minuten. Toen snakte Saltman, en de omstanders fluisterden: dat is het scheiden, nu is 't gedaan met hem. - 't Is verschrikkelijk, kermde Gitta; zoo te sterven! - De kerel wilde niet anders, zei Donaat. - Neen, hij wilde niet anders, voegde een buurman er bij; de hoef van het paard moet hem den schedel verbrijzeld de borst gepletterd en de ruggegraat gebroken hebben. - Neen, 't is niet het paard, meende de smid; maar wel dat zwarte kereltje, die hem daar zoo onverwachts aan zijn eind helpt.... ik heb het honderdmaal gedacht en gezegd ook. - Is het gedaan met hem? vroeg Cocles binnentredend. - Ja, hij heeft daar nog eens gesnakt, antwoordde de smid; en nu, zij de goede God hem genadig. - Dat komt er van, hernam de jager; 't moest ook al een heel andere ruiter zijn, om met Moor op de baan te durven. - 't Is jammer dat gij aan een onbedreven ruiter uw drittig paard afstondt, merkte een buurman aan. - Burger Saltman was gewaarschuwd; hij beweerde een goed ruiter te zijn.... en daarbij wat er ook gebeurde, zegde hij, was voor zijne rekening. | |
[pagina 114]
| |
Een uur lang bleven de buurlieden bij den smid inen uitloopen, en kwam iedereen beurtelings een blik werpen op den ongelukkigen ruiter, die daar koud en roerloos op het bed lag. Een uur lang stond Cocles bij het bed, en sprak over de buitengewone begaafdheden van zijn paard, en hoe een bedreven ruiter het moest aanleggen, om bij het steigeren van zijn rijdier, zich niet achterover te werpen. Langzamerhand verlieten de buren het huis, en ook de twee Fransche jagers gingen heen, tienmaal achtervolgens herhalend: - 't Was een ongeluk.... 't is een man minder! - Donaat, doe nu terstond de vensterluiken dicht, gebood de smid; indien ik toch eens even den Abt ging roepen, wie weet of de man hier somtijds ook nog van dienst kon zijn? - Ja, doe dat, antwoordden zijn schoonzoon en zijne dochter. De smid ging naar het bed, en zei bij zich zelven: - Zie, daar snakt hij wederom..... Gitta, ontsteek de lamp, schuif de grendels voor de deur, en laat geen sterveling meer binnen. Daarop liep hij de achterdeur uit, en was in eenige sprongen aan de schuurdeur van zijn buurman. Hij kroop over den korentas, over de hanebalken, toen rechts, daarna links, lichtte eindelijk een val op, klom langs een ladder naar beneden, en kwam zoo in een klein, vierkant vertrekje met houten beschot. - Zijt gij het, Wolf? vroeg eene stem. - Ja, heer Abt, kom terstond naarboven. - Is er onraad? vroeg de geestelijke. - Er is daar voor de smis een ongeluk gebeurd.... Saltman is van zijn paard gevallen; het dier heeft hem het hoofd verbrijzeld en de borst verpletterd. - Genadige God! En waar is hij? | |
[pagina 115]
| |
- In mijn huis.... de kerel is dood. - Dood? Die ongelukkige! Ik heb altijd gevreesd dat die man op een noodlottige wijze de eeuwigheid zou ingaan.... dood! zegt gij? - Daareven snakte hij nog.... doch 't was zeker de laatste snak. - Klim maar de ladder op; ik volg u. - Er is niemand in huis dan Donaat en Gitta, en deuren en vensters zijn gesloten.... er is geen gevaar voor u,..... wacht ik ga voorop. - Indien de Fransche jagers bij het bed stonden, ging ik er toch heen, Wolf; er is daar misschien nog een goed werk te verrichten... een arme ziel te redden. - Zoo had ik er ook over gedacht.... voorzichtig, heer Abt, kwets u het hoofd niet tegen de balken, en schuif niet langs de gladde stroogerven naar beneden. - Er is geen kwaad bij; ik ben hier bekend even goed als voorheen in mijn klooster. Op het oogenblik dat de smid gevolgd door den priester zijn huis wilde binnengaan, kwam zijne dochter hem te gemoet geloopen; Gitta was hevig ontsteld. - Ach, vader! sprak zij met bevende stem; kom toch spoedig! - Wat is er, kind? Is hij misschien niet dood? vroeg de smid. - Ach! kom toch spoedig, doch wees voorzichtig.... de zwarte dokter is binnen! - Wel, sapperloot! zei de smid, die eensklaps ijskoud werd; waarom hieldt gij de deuren niet dicht? - Die zijn dicht, vader, hoe hij binnenkwam, is mij onbekend..... hij zit aan het bed.... Ach, ik heb den dood op het lijf. - Zwijg maar.... heer Abt, gij hoort wat er gebeurd is; die zwarte kerel, gij weet wel, is weer binnen; zeg maar wat er gedaan moet worden. | |
[pagina 116]
| |
- Dat is doodeenvoudig, antwoordde de priester bedaard; laat mij voorop gaan; volg mij. - Heer Abt, wees toch voorzichtig. Toen zij binnentraden, zat de zwarte dokter aan het bed. Het was nog hetzelfde kleine kereltje met zijn zwarte jas, broek en kousen, met zijne gespen aan de knieën en op de schoenen. Evenals vroeger had hij zijn driepuntigen, vilten hoed diep op het hoofd gedrukt, en meer dan de helft van zijn aangezicht in zijn breede witte das verborgen. Onder zijn das kronkelde zijn kanten jabot naar beneden, en tusschen zijne beenen stond zijn lange rotting met zilveren knop, waarop hij met de twee handen rustte. Ja, het was dezelfde man zooals de smid hem vroeger aan het bed van Saltman, aan den Grenspaal en aan het venster van den raadhuiskelder had aangetroffen. Ook zijne houding was dezelfde; hij zat daar onbeweeglijk, juist zooals hij eens had gezeten aan het bed van den zieken smidsknecht. Ofschoon Wolf Klumpp niet bang van aard was, ontstelde hij hevig bij het zien van dat zwarte kereltje; hij voelde zijne knieën onder zijn lichaam knakken, hij beefde en klappertandde alsof hem eensklaps de koorts op het lijf was gevallen, en hij gevoelde dat hij op dit oogenblik onbekwaam was om een enkel woord over zijne lippen te brengen. Nadat hij den akeligen vreemdeling met wijd opengezette oogen van onder tot boven had bekeken, sprong hij eensklaps naar de klokkekas, en haalde er zijn geweer uit dat altijd geladen stond. - Stil, Wolf, sprak de Abt bedaard; dergelijke wapenen hebben wij niet noodig. Hij ging recht naar het bed, bezag een oogenblik den zwarten dokter van onder tot boven, en sprak: - Zijt gij dezelfde, wien ik vroeger nog eens bij het bed van den ongelukkigen Saltman heb aangetroffen? Hij kreeg geen antwoord. | |
[pagina 117]
| |
- Hoe kwaamt gij hier binnen? Hetzelfde stilzwijgen. - Vroeger scheent gij de landtaal niet te verstaan..... Deceptor! Corruptor! quo consilio hoe cadaver circumcursus?Ga naar voetnoot(1) De zwarte dokter stond op, doch ging onmiddellijk weer zitten. - Num saucius te arcessivit eques?Ga naar voetnoot(2) Geen antwoord. - Num aliqzia domi anima tuis obnoxiu imperiis?Ga naar voetnoot(3) Het zwarte kereltje deed bijna alsof hij hoestte, doch hij hoestte niet als een mensch; neen, het was geheel anders, dacht Wolf de smid, die van dat hoesten had gesidderd. - Aspice, aspice me! Velim, zoo vervolgde de priester de stem verheffend; Jam, pristina inter nos consuetudine juncti sumus.Ga naar voetnoot(4) Ja, de dokter hief even het hoofd op, naar den geestelijke, doch keerde onmiddellijk zijn oogen wederom naar het bed. - Mene jam non agnoscis? Quamvis meis mendici circumpendeat pera lumbris, sacerdos Domini sum.Ga naar voetnoot(5) Het was bijna, zoo dacht de smid, alsof de dokter even wilde spotlachen; doch met niets in de wereld kon de toon zijner stem vergeleken worden. - Sacerdos Domini, cui potestas te hinc ab hoe cadavere abigendi.Ga naar voetnoot(6) De oogen van den dokter begonnen bij deze woor- | |
[pagina 118]
| |
den te branden; het was alsof er boven zijn hoogewitte das twee vurige houtskolen een lichtstraal naar den Abt schoten. - Ai, ai! riep de verschrikte smid, den haan van zijn geweer overhalend; heer Abt, wees voorzichtig, kom hier! Doch de priester scheen niet naar hem te luisteren; hij deed een stap nader tot het bed, en stak de hand uit naar een palmtak, die boven een wijwatervat tegen den muur hing. Hij greep den palmtak, doopte hem in het water, en sprak, ditmaal op gebiedenden, dreigenden toon: - Sceleste, abi, abi! inquam; in inferorum profunda descende!Ga naar voetnoot(1) Terwijl hij deze woorden uitsprak, en daarna bij het ‘in nomine Patris’ het gewijde vocht naar den dokter wierp, was deze even alsof hem een krachtige veer omhoog had gewipt, van zijn stoel opgesprongen, en bijna op hetzelfde oogenblik uit de kamer verdwenen. De priester stond daar met opgeheven palmtak, in zijn gebiedende, dreigende houding. De smid was langs de klokkekas op den vloer gezakt; het geweer waarmee hij daareven gedreigd had, was uit zijn handen gevallen; hij lag daar sidderend bij het hooren van den zonderlingen, nooit gehoorden schreeuw, dien de zwarte dokter had uitgestooten, en hem door het merg van zijn beenderen was gedrongen. - Gitta, Donaat! Waar zijt gij, kinderen? stamelde Wolf, terwijl hij zijn geweer opraapte, en zich langzaam oprichtte; kinderen, waar zijt gij? Leeft gij nog? Zoo iets gaat in mijn leven niet uit mijn gebeente.... is hij weg? Ja, het vreemde kereltje, was ineens uit de kamer verdwenen. | |
[pagina 119]
| |
Hoe hij buiten het vertrek kwam, heeft Wolf Klumpp nooit kunnen verklaren. Wanneer hij later van het akelige tooneel bij den doode sprak, herhaalde hij altijd, dat de dokter niet langs de achterdeur was uitgegaan, dewijl hem langs dien kant de Abt in den weg stond - dat hij ook niet langs de buiten- of smisdeur was verdwenen, omdat deze elk met twee grendels waren gesloten - dat hij noch langsvoren, noch langsachter was verdwenen, maar toch in een oogwenk weg was. Het mocht aan iedereen, die het tooneel niet had bijgewoond onbegrijpelijk voorkomen, maar toch was het zoo en niet anders, zei de smid, die een eerlijk man was, en in zijn leven niet had gelogen. Op de donkere straat aan den hoefstal stonden Cocles en Horatius, de twefe Fransche jagers, nog met elkander te praten over het verschrikkelijk ongeluk dat daar op eenige schreden voor hen, een uur geleden, had plaats gehad. Zij spraken over het paard, over den ruiter, wiens lijk daarbinnen op het bed lag. Zij spraken ook over de militaire wetten welke aan elken ruiter stipt, en op straf, verboden, zijn paard aan wie 't ook wezen mocht, en onder welk voorwendsel, af te staan. Scevola, de strenge wachtmeester, zou niet weinig den duivel jagen; en wat generaal Durutte van de overtreding zou zeggen, was nog een raadsel. - Wat is dat voor een man, die daar voor de deur van den smid over en weer loopt? vroeg Cocles met de hand er heenwijzend. - Ofschoon het reeds donker is, zie ik toch dat het een klein kereltje moet wezen, antwoordde Horatius. - Hola, He! riep Cocles, wat maakt gij daar aan de deur van den smid? - Indien gij Wolf Klumpp moet spreken, raad ik u morgen weer te komen.... er is daar een doode in huis, voegde Horatius er bij. | |
[pagina 120]
| |
- En daarbij kunnen de jagers der Republiek niet dulden, dat men des avonds te veel rond de huizen loopt, riep Cocles; kom, maak nu maar dat gij weg komt! - Of zoudt gij verkiezen den nacht door te brengen in den kelder van het raadhuis? voegde de andere jager bij. Hij kreeg geen antwoord. Bij het ontstoken licht dat nu door het venster van den buurman, die recht over den smid woonde, over de straat scheen, konden de twee jagers den man beter gadeslaan. Het was niemand anders dan de zwarte dokter, die gejaagd heen en weer liep, met zijn oog voor het sleutelgat kwam liggen, en bij den smid iets scheen af te loeren, dan weer heenliep, en ook weer oogenblikkelijk terugkeerde. Nu legde hij omhoogspringend de twee handen op den dorpel boven de deur, en lichtte zich zoo op, om door de ruiten naarbinnen te zien. - Wat mag die kerel daar verloren hebben? vroeg Cocles, toen de zwarte dokter weer even de deur had verlaten, en zich aan den overkant der straat ging plaatsen. - Wil ik eens even door 't sleutelgat loeren? vroeg Horatius. - Ja, doe dat, antwoordde zijn makker; het is bijna alsof dat kereltje ons er toe aanzet.... Ja, doe dat. Nauwelijks had de jager het oog tegen het sleutelgat, of hij kwam haastig teruggeloopen, en fluisterde Cocles in het oor: - Wat ik daarbinnen zie, weet ik niet; maar er staat daar iemand bij het bed, waarop de doode Saltman ligt, wien ik meen te herkennen. - Dat zal de smid of zijn schoonzoon wezen, verzekerde Cocles. | |
[pagina 121]
| |
- Neen, de smid is het niet; zijn schoonzoon even min. - 't Kan een buurman wezen; wanneer er een doode in huis is, heeft men hier in de streek voor gewoonte dat de buren in de lijkkamer komen bidden en waken.... nu, laat hun dat doen; wat kan ons dat schelen? Of men voor den hooggeschouderden secretaris bidt of niet bidt, is toch juist hetzelfde. - Juist hetzelfde; maar ik zag daar bij het bed van den doode iemand, wien ik meende te herkennen. - Wien meent gij te herkennen? Wie is het dan? - Het is een oud man met linnen wambuis om het lijf, en een wollen slaapmuts op het hoofd.... doch ik heb altijd goede oogen gehad, en indien ik mij niet bedrieg, zou ik haast zeggen, dat die oude kerel met zijn werkmanspak, niemand anders was dan de Abt. - Hemel en aarde! zei Cocles; hij snelde naar de deur, en ging met zijn oog tegen het sleutelgat liggen; daarna legde hij zijn twee handen op den houten dorpel boven de deur, lichtte zich omhoog, en keek door de ruiten naarbinnen, juist zooals de zwarte dokter dat gedaan had, een paar minuten geleden. Het duurde slechts een oogenblik, of hij kwam op de teenen loopend weer, en fluisterde: - Ja, 't is de Abt, naar wien wij zoo lang en vruchteloos overal rondzoeken.... Horatius, houd de wacht hier bij den hoefstal, terwijl ik ga post vatfen aan de achterdeur...... laat hem niet ontsnappen. Daarmee liep hij den hoek om, en verdween. Hij kon nauwlijks vijf minuten weg zijn, of men hoorde hem uit al zijne macht roepen: - Horatius, Horatius! Op jongen! Kom hier, spoed u.... hulp! Zoo roepend over zijn makker, verscheen hij aan den hoek der smis; - hij had den Abt stevig bij den kraag, en stiet hem voor zich, uit de straat op. | |
[pagina 122]
| |
Wolf Klumpp volgde hem op, en riep luid over de buren, die in een oogenblik, in menigte kwamen toegeschoten. Vijftien, twintig mannen, drongen den jager roepend, dreigend op 't lijf, en zouden zonder twijfel den gevangen priester ontzet hebben, indien er niet onverwachts helpers voor Cocles waren opgedaagd. Het waren de Fransche ruiters, die van de wapenschouwing wederkeerden, en juist op dit oogenblik voorbij de smis reden. Weerstand was nu teenemaal nutteloos; in een oogenblik waren de ruiters afgestegen; in een wenk hadden zij den geestelijke de handen op den rug gebonden, en de toegeschoten buren met den sabel uiteengejaagd. En bij het luid gejubel en gevloek, bij den kreet: ‘Leve de Republiek!’ werd de gevangene door de ruwe soldaten voortgestooten naar het raadhuis. Onmiddellijk werd Barn Elshout geroepen, en ook onmiddellijk werd er in den krijgsraad, bestaande uit den Schout, Scevola en zijn brigadier, besloten den gevangen priester op staanden voet weg te voeren. Wolf Klumpp en zijn schoonzoon, Willi's Donaat, stonden aan het venster van het raadhuis te luisteren; zij hoorden dat de gevangene tot den Schout zegde: - Barn, het touw waarmee men mij heeft gebonden, snijdt mij letterlijk door het vleesch. Zij hoorden ook dat de Schout barsch daarop antwoordde: - Of ik dat kan helpen? Ben ik het misschien, die u heb geboeid? - Kunt gij dat touw niet even los maken, Barn? smeekte de priester. - Vraag dat aan de jagers, was het barsch antwoord. - Barn, men heeft mij met het hoofd tegen den muur geslagen; bloed ik niet? - Dat zal niet erg wezen; neen, bloed zie ik niet. | |
[pagina 123]
| |
- Barn, mijn hoofd is ijskoud; kunt gij mijn wollen slaapmuts niet doen weergeven? - Of ik ook tijd had om mij met slaapmutsen bezig te houden? Kom, wachtmeester, er mag hier niet getalmd worden. - Neen, wij gaan terstond vertrekken, antwoordde de wachtmeester; doch wij moeten kar en paard hebben. - Doe den boer daar op den hoek der straat inspannen; indien hij weigert.... - Weigeren! vloekte de ruwe Scevola; daarop staat de kogel! 't Zou niet de eerste onwillige boer zijn, die door de Republikeinsche soldaten voor den kop wordt geschoten. - Binnen eenige minuten zal de kar hier zijn, kwam een jager zeggen. - Nu, haast u wat, gebood de Maire; dat het uit is. - Dat het uit is! herhaalde de geestelijke met een verwijtenden blik op zijn pleegkind gericht. - Kan ik het helpen dat gij daar zoo in de klem loopt? vroeg de Maire, ongeduldig. - Vaarwel, Barn, zei de priester zacht; misschien zullen wij elkander nooit weerzien; doch de Abt blijft steeds voor u bidden.... vaarwel, en dat de goede God u beware! Op deze woorden hoorden Wolf en Donaat vloekend volgen: - Heeft dat nu lang genoeg geduurd? Scevola, in mijne hoedanigheid van Schout beveel ik u spoed te maken.... Ja, spoed u dat het uit is! - Kom, Donaat, laat ons heengaan, stelde de smid voor; en vader en schoonzoon gingen weenend als kinderen naar huis. Niet meer dan een kwartier later zat de geboeide priester op een boerenkar zonder huif, en vertrok onder een sterk geleide van ruiters naar Antwerpen. Was er | |
[pagina 124]
| |
wel één enkel huis in het dorp, waar men dien avond geen tranen stortte, om het verlies van den aanbeden priester? Neen, dat huis was er niet. Indien die boerenkar in een reusachtigen doodenwagen veranderd, uit elk buis een doode had meegenomen, ware de droefheid in het dorp niet grooter geweest dan nu. Nauwelijks was de kar aan den omdraai der straat, of Barn Elshout sprak bij zich zelven dat hij wel even zou gaan zien bij Wolf Klumpp. - Cocles! riep hij door de openstaande deur; ik wilde wel even naar burger Saltman gaan.... de kerel is wel dood, doch hij was toch mijn beste vriend. - Wil ik met u meegaan, burger? stelde de jager voor; want de smid is juist uw vriend niet. - Ja, ga eens even mee; ik wil weten wat er in mijn afwezenheid gebeurd is. Vijf minuten later trad de Schout met Cocles het huis van den smid binnen. Elshout bleef een oogenblik bij het bed staan zonder een woord te spreken. Toen hij de wijde, gapende wonde aan het hoofd zag, mompelde hij: - De ongelukkige moet ontzettend veel bloed hebben verloren. - Buiten op den rijweg lag er een heele plas, en zooals gij ziet, ook hier is alles bloed, antwoordde de jager. - Zou de schedel verbrijzeld zijn? - Kan dat anders? En daarbij moeten de borst verpletterd en de ruggegraat gebroken wezen. - Ja, dat kan niet anders; de oogen zijn gebroken, de gewrichten verstijfd, en het lichaam is koud als een steen. - De ongelukkige kerel moest toch te paard rijden; waarom volgde hij mijn raad niet? - Een ongeluk rust op een klein plekje, Cocles; doch | |
[pagina 125]
| |
het is bewezen, dat wie met een paard omgaat met zijn vijand omgaat. - Ik voor mij beschouw dat heel anders, burger Maire; maar de man kon een ervaren smid en een behendig Municipale ambtenaar wezen, maar een ruiter was hij niet. - Kom, is aan dit alles nog iets te veranderen? Neen. Daarop wierp hij het beddelaken weer over Saltman, en verliet het huis. Terwijl hij naar zijn woning wederkeerde, mompelde hij half lachend: - Goede reis Saltman! vrienden waren wij, dat is waar; doch Barn Elshout zal zich aan het verlies van een vriend langzamerhand wel gewoon maken. Hij stond even op den weg stil, en genoeglijk met het hoofd knikkend, sprak hij stil bij zich zelven: - Ik denk er aan, dat mij daar onverwachts een groot erfdeel in de hand valt..... Ja, want wie anders dan Barn Elshout is de erfgenaam van den overleden Stanislaüs Saltman? Weet iemand er een woord van, dat hij deelhebber was in den aankoop der kloostergoederen? Niemand. En wie is bijgevolg de eenige, wettige erfgenaam van heel dat prachtig eigendom? Wel, wie anders dan de Maire van het dorp, op wiens naam toch ook hetzelve is ingeschreven. Is dat duidelijk en redelijk? Ja, dat begrijpt iedereen, en Barn Elshout ongetwijfeld het best van allen. Barn wreef zich in de handen, overdacht dat alles nog gedurende een oogenblik, en hernam zijn alleenspraak: - Daaraan had ik in het begin niet gedacht...... zegt men niet dat er na een ongeluk, bijna altijd een geluk op handen is? En dat is hier het geval; en daarom zeg ik nog eens, Stan Saltman, goede reis! |
|