| |
| |
| |
XXV.
In de Turfschuur.
Een akeliger tijd, had men in het dorp en in de omstreken nooit beleefd.
Gisteren was er een arme daglooner gestorven; vóór hij de eeuwigheid intrad, had hij te vergeefs gebeden, gesmeekt om een priester. Overmorgen zou men het lijk ter aarde bestellen, maar geen torenklok zou met haar vriendenstem de buren bijeenroepen om de laatste plechtigheid bij te wonen; geen priester zou bij den grafkuil voor den armen doode komen bidden; geen orgel zou het treurig Requiem aanheffen, terwijl de bloedverwanten achter de zwarte lijkbaar geknield, zouden bidden. Niets van dit alles; de klokken zei ven lagen in hun graf, en priesters waren er bijna niet meer te vinden.
De zon- en feestdagen waren afgeschaft; bidden mocht in het openbaar niet meer geschieden - al het oude, waarin de eerlijke dorpelingen waren opgevoed, het oude, dat hen had zien groot worden en den familiekring gelukkig had gemaakt, het oude dat hen in den tegenspoed had getroost en opgebeurd, ja, het oude met al zijn troost, met al zijn herinneringen moest maar verdwijnen, en voor altijd vergeten worden. En zoo was het in 't dorp, waar ons verhaal plaats heeft, zoo was het ook in heel de Kempen, en heel het oude vaderland.
Arm vaderland!
‘En priesters waren er bijna geen meer te vinden’ zegden wij daareven, maar toch was er nog één, een en- | |
| |
kele in het dorp; het was de oude Abt met zijn gebogen rug, met zijn zilveren schedel. Hij was oud, ja, maar nog zoo vlug als in zijn beste jaren, en binnen in zijn hart had hij nog al de levendigheid, al het vuur der jeugd behouden, wanneer het er op aankwam zijne priesterlijke bediening waar te nemen.
Waar huisde die heilige dorpsvriend?
Dan op de oude pastorij, dan bij Willi, zijn ouden pachter, soms ook bij Wolf den smid, en beurtelings bij de meeste boeren. Hij verhuisde tienmaal in de week, zat gedurende den dag op een hooischelf, in een kuil onder de stroobussels in de schuur; somtijds ook zat hij in een toegemetseld vak van den kelder, waarin hij langs boven moest neerkruipen.
Des avonds en des nachts ging hij uit. Gisteren droeg hij een groflinnen wambuis, zware klompen, en had een wollen slaapmuts diep over het hoofd getrokken - zoo ging hij met een vracht zwavelstokken op den rug naar het naburig gehucht. Vandaag zit hij in een voermanspak gestoken, op de kar van den molenaar, en komt zoo het dorp binnengereden; morgen draagt hij misschien wel de oude jas en de pelsenmuts van den klepperman, die hem voor geheel den nacht, zijn houten klep zal afstaan, en hem de kleine liedjes leeren, die de buren gewoon zijn des nachts van den nachtwaker te hooren.
Zoo vermomd, dringt de priester des nachts de huizen binnen, om er te bidden aan het bed der zieken, en de gezonden te troosten. Het was op deze nachtelijke tochten dat hij den nieuwgeborene het doopsel toediende, en ook wel eens een huwelijk inzegende.
Zijne tegenwoordigheid in het dorp was bij de gemeentelijke overheid geen geheim; doch in weerwil van al zijn onvermoeide pogingen was Scevola er nog niet in geslaagd, den man, die reeds lang op de lijst
| |
| |
der bannelingen was ingeschreven, in handen te krijgen. Dag en nacht was de wachtmeester te been, overal rondsnuffelend, overal rondloerend naar zijn prooi, die hij elk oogenblik hoopte te bemachtigen, doch hem telkens ontsnapte. En dan morde en vloekte de held van Jemappes al wederom, dat men den veroordeelde nooit in handen kreeg, indien eerst en vooral de lijfwacht van den Abt niet werd neergesabeld. Ja, de Abt had een lijfwacht; en de oude man herbaalde dikwijls lachend, dat er nooit een Koning had bestaan, die een wacht had zooals de arme, vervolgde priester. Ging hij des nachts als een werkman gekleed uit, er stapten een paar stevige boerenknapen met zware knuppels gewapend, op twintig schreden voor hem, over den weg.
Achter de heggen, waar hij langs heenging, stapten twee zijner wakers met hem in dezelfde richting; en langs achter kon niemand hem naderen zonder eerst een paar stevige kerels op het lijf te loopen.
Ging de priester een huis binnen, kwam eerst een verkenner zich overtuigen of de baan vrij was, en zoodra de priester was binnengegaan, werd het huis door een menigte schildwachten afgesloten en bewaakt. Bang was men van de ruwe, Fransche jagers, die men allen als stoutmoedige soldaten had leeren kennen, doch elke man der lijfwacht was wel stellig besloten, eerder zijn leven te wagen, dan den beminden priester in hunne handen te laten vallen. Scevola, de held van Jemappes was daarvan overtuigd, en ofschoon hij nu en dan woedend uitviel tegen de lijfwacht, erkende hij toch ook wel eens dat de boeren der Kempen een verkleefd hart, oneindig veel trouw, en even veel krachtdadigheid bezaten, wanneer het er op aankwam, hunne godsdienstige rechten te verdedigen. Scevola legde deze bekentenis opzichtens zijn vijand grootmoedig af; de ruwe Franschman had zelf eigenlijk een grootmoedig hart.
| |
| |
Dezen nacht zal Scevola al wederom zijn eeuwigdurende ronde doen, al zijn krijgslist ten toon spreiden, en nogmaals beproeven of hij aan al dat loopen, spionneeren en nachtbraken geen einde kan maken. Hij ook had zijn bespieders, en wat men hem vandaag had aangebracht was misschien wel de gunstigste gelegenheid die zich nog had aangeboden om te gelukken. Wat er eigenlijk dien nacht moest gebeuren, was hem onbekend, doch hij hoopte met voorzichtigheid, list en een paar Fransche kronen drinkgeld, er achter te geraken.
Om middernacht kwamen de jagers twee en twee uit den Gouden Sleutel, en verlieten langs verschillende wegen het dorp.
De wachtmeester, vergezeld door den Vlaming Cocles, sloeg den weg in naar de heide.
Nadat zij bijna een half uur ver, door de bosschen, heggen en struiken hadden gekropen, legden zij zich in een diepe gracht, tusschen het kreupelhout langs een rijweg neder.
Wij laten de twee jagers daar liggen, en gaan ongeveer een kwartier verder den weg op. Weldra bevinden wij ons te midden van jonge dennebosschen, en daarachter op den boord der heide. Daar staat een langwerpig, vierkant gebouw met leemen wanden en versleten stroodak. Het is de Turfschuur van Willi, den pachter. In den zomer, wanneer er op de boerderij druk werk is, rijdt men daar den voorraad van moeren heiturf binnen, en men haalt dien in den winter, wanneer de paarden weinig of geen werk hebben, naar de boerderij.
Willi vindt daarin gemak, winst van tijd en voordeel, en andere boeren handelen evenals hij. Zooals men denken kan, is het rond de turfschuur akelig en doodsch. Onder den turf huizen de konijnen, indien de vos, die rosse aartsschelm, er zijn hol niet heeft, of indien de wolf, die in den tijd van ons verhaal nog meester
| |
| |
speelde in de bosschen, er niet komt rondslenderen.
Boven in de oude kap, zitten uilen, vleermuizen en hagedissen.
Een stoelmatter, zwavelkramer of scheerslijper vernacht er wel eens in den zomer, doch nooit in den winter, wanneer de noordewind komt aanloopen, en zijn eentonig lied door de heivlakte buldert; neen, dan gaan de zwervelingen naar de boerderijen waar zij altijd ontvangen worden, niet als vrienden, maar als gevreesde schelmen en brandstichters.
Dien nacht was het levendig en druk in- en rond de turfschuur. Dichtbij, op vijftig schreden afstands hooger op, overal stonden gewapende mannen op schildwacht. Allen stonden daar met gespitste ooren, en het oog gericht, deze over de heivlakte gene naar de jonge mastbosschen, die de heide omzoomden. Van tijd tot tijd hoorde men een der schildwachten even fluiten, en onmiddellijk daarop klonk het gefloten antwoord rechts en links, verder op, overal in 't rond: daar ginds langs het voetpad, in het bosch en op den rijweg.
Laat ons de turfschuur binnentreden. Men had er in 't midden den turf opgeruimd, tegen de leemen wanden opgetast, en in het achterste gedeelte der schuur eenige honderde moerturven opeengestapeld, die daar een soort van breede, vierkante bank vormden. Daarover lag een helderwit tafellaken gespreid; van weerzijde stak een lange, dikke stok, en daaraan hing een brandende lantaarn. In het midden op het wit tafellaken stond een houten kruisbeeld, daarnevens een groot boek met koperen sloten, en voor het kruis een gedekte miskelk.
Zoo was het nederig altaar, waarop dien nacht de onbloedige offerande moest plaats hebben. Ongeveer vijftig mannen en even zooveel vrouwen waren in de turfschuur aanwezig; allen zaten geknield in het mullig
| |
| |
zand; allen baden in de diepste stilte aan hun rozenkrans.
Er kwam een oud man in werkmanskleeren binnen; bij liet altaar legde hij zijn groflinnen wambuis en wollen slaapmuts af, trok een priestertoog en daarover een helder witte albe aan. Daarna wierp hij een stool om den hals, dien hij over de borst kruiselings vastbond, en schoot den kazuivel aan; de priester was gekleed.
Hij boog diep en eerbiedig voor het nederig autaar, maakte het teeken des kruizes, en bad met den misdiener het Introïtus; het heilig misoffer begon. Het was doodstil in de turfschuur. Niets hoorde men dan de zacht biddende stem des priesters, somtijds ook een zucht opgaan uit de geknielde menigte.
Sedert lang hadden de brave dorpelingen de geheimnis des altaars niet meer bijgewond; het hart klopte hun van vreugde en geluk omdat zij, in het aanschijn van den grooten Helper van allen, evenals voorheen, mochten bidden voor zichzelven, voor hunne bloedverwanten en vrienden, voor allen, die hen in het leven waren voorafgegaan, en nu sliepen onder het houten kruis op het kerkhof. En toen bij de opheffing van het Brood en den Wijn, de kleine bel even tikte, bogen allen het hoofd naar den grond, en bleven in die eerbiedige houding, bijna met het voorhoofd in het stof geknield, totdat de priester den kelk met het heilig Bloed nederzette. Nooit, zelfs niet bij de grootste plechtigheden in de oude dorpskerk, hadden de brave menschen met zooveel diepen eerbied en ingetogenheid gebeden, als, daar, midden in den nacht, in die verlaten, donkere turfschuur. Doch terwijl het heilig offer door den ouden Abt wordt voltrokken, gaan wij even den weg op naar het dorp, en houden stil bij de gracht waar Scevola en Cocles zich tusschen de struiken hebben verborgen.
| |
| |
- Cocles, hoort of ziet gij nog niets? vroeg de wachtmeester.
- Niets, alles is stil; even stil als in een graf, antwoordde de jager.
- Kom, laat ons opstaan, 't wordt tijd.
- Ja, 't wordt tijd.... ik ben stijf gelegen als een boomtak.
- Ik ook; zijn al de boeren der Kempen wel zooveel waard dat wij hier op den killen grond nog de jicht oploopen?
- Neen, heel het nest dat men de Kempen noemt, schat ik beneden een tabakspruim, maar plicht is plicht.
- En daarbij zou het mij oneindig veel genoegen doen indien wij eindelijk van die soldatenplagerij ontslagen waren.
- En den ouden vlaskop naar Cayënne konden zenden.
- Ja, dan hadden wij weer rust, en een vroolijk, echt heerenleven in den Gouden Sleutel.
- Ja, indien wij eenmaal den ouden Abt achter de grendels hebben, is er voor ons geen werk meer.
- Volstrekt geen.... willen wij dezen rijweg inslaan?
- Loopt die naar de turfschuur?
- Neen, die loopt naar de heide; daar slaan wij rechtsaf een voetpad in; de schuur ligt tien minuten gaans verder.
- Ja, ik herinner mij dat oude hok meer dan eens in de verte gezien te hebben.
- Spreek stil, Cocles, de schelmen hebben overal bespieders.
- Overal; ik denk dikwijls bij mij zelven, dat het hier in de Kempen bijna is, alsof de boomen, de struiken, de heggen en de handwijzers langs de wegen oogen en ooren hebben, en kunnen praten.
- Ja, zij kunnen praten, anders werden wij niet zoo gedurig verraden.
| |
| |
- Gij spraakt daar van handwijzers, daar voor ons staat er een.... zie ik daar niemand tegen den paal staan?
- Halt, werda!
De twee jagers hadden de pistool in de hand, en haalden den haan over.
Er stond een man tegen den handwijzer; hij antwoordde:
- Goed volk!
- Halt, werda! herhaalde de jager, terwijl hij vooruitspringend den man vastgreep; wat doet gij hier?
- Volstrekt niets; zooals gij ziet, sta ik hier een oogenblik te rusten.... of mag dat niet? Ik meen toch dat rusten tegen een handwijzer niet verboden is.
- Wat babbelt die kerel? vloekte de held van Jemappes, die altijd boos werd bij het hooren der landtaal, waarvan hij geen letter verstond.
Wie zijt gij? vroeg Cocles; waar woont gij, en wat hebt gij hier te maken in 't midden van den nacht?
- Mijn naam is Kobe's Quinte's Johan.
- Nu weet ik nog niets; waar haalt gij die gekke namen? Zoo heet niemand.
- Ik woon twee uren hooger op.
- En verder?
- Ik ga naar de veemarkt om een os te koopen; of mag dat niet?
- Dat staat u vrij.
- Dat meen ik ook.
- Maak nu, dat gij spoedig wegkomt, zei Cocles, hem bij den arm voortstootend; daar is uw weg.
- Ik wil gaarne doen wat gij zegt.... ik groet u, burgers!
Terwijl hij dit zegde, verwijderde hij zich in de richting van het dorp. Hij was geen vijftig schreden verder, of hij sprong van den weg over de gracht in een jong mastbosch, en schuifelde tweemaal op zijne vingers.
| |
| |
Wat is dat nu? vroeg Scevola stilstaande; waarom schuifelt die kerel?
- Daar zit iets achter, meende Cocles; die verwenschte boer!
Op hetzelfde oogenblik hoorde men in de verte het geschuifel herhalen; verder op, rechts, links, in verschillende richtingen klonk het geschuifel door den donkeren nacht over de heide.
- Cocles, wij zijn verraden, vloekte de wachtmeester; mijn zinnen verlies ik nog hier in dit akelig apenland.
- Al wederom verraden, morde de jager; juist zooals gisteren en eergisteren.... wezenlijk heksenwerk.... stil! Wat is dat?
Op eenige schreden voor hen liep iemand over den weg, en verdween in het dichte kreupelhout. Onmiddellijk volgde er wederom een hard gefluit, hetwelk op vier of vijf plaatsen in de richting der turfschuur werd herhaald.
- Daar ginds in die oude schuur is het, zei de wachtmeester; men heeft ons goed ingelicht... vooruit, Cocles!
- Ja, vooruit! zei de jager; daar ginds is het.... Ja, daar gebeurt iets.... Jammer dat de anderen niet allen hier zijn.
- Ja, dat is jammer; maar voor honderd man ga ik dezen nacht geen voet uit den weg.
- Laat het ons op een draf zetten.
- Ja, op een draf... marche!
- Wat mij dezen nacht in den weg loopt, schiet ik overhoop.
- Zeker, er moet een einde mee gemaakt worden. Wat zie ik ginder? Is dat geen licht?
- Ja, licht in de turfschuur.
Met verhaaste schreden liepen zij voort.
Binnen in de schuur keerde de priester zich tot de biddende menigte, en sprak zegenend het ‘Ite missa est’ uit.
| |
| |
Op dit oogenblik waren de twee Fransche jagers nog ongeveer tweehonderd schreden van de turfschuur.
- Cocles, een oogenblik, zei de wachtmeester stilstaande; loop spoedig achter de schuur om; de vogel mocht ons somtijds langs daar ontvliegen.
- En gij?
- Ik loop recht naarbinnen, en wee hem, die mij niet doorlaat.... vooruit!
- Ja vooruit!
- Halt, werda! riep een man, dien de jagers op eenige schreden voor hen in de duisternis ontwaarden.
- Jagers van generaal Durutte! riep Cocles, terug!
- Halt werda! klonk het rechts en links voor hen.
- Gaat op zij! vloekte de wachtmeester indien gij uw leven lief hebt.... Cocles, neem uw pistolen.
- Dat is al gedaan; en hij riep op zijne beurt in het vlaamsch: op zij! indien gij niet overhoop geschoten wilt worden.
- Geen voet verder! riep eene stem dicht bij hen; geen voet verder, jagers van generaal Durutte! Keert terug; gij zoudt het u later beklagen mijn raad niet gevolgd te hebben.
- De rekels! zei Cocles; zou men weerstand durven bieden?
- De rekels! vloekte de wachtmeester; daar blazen zij het licht uit.... Cocles, ontsteek uw lantaarn.
Het duurde een oogenblik voor dat de jager er in gelukte, in zijn tonderpot vuur te slaan, en een brandenden zwavelstok aan de oliepit in de lantaarn te brengen.
- Er komt volk uit de schuur, merkte Scevola aan; luister eens wat beweging, wat getrappel; zijt gij gereed? Houd uw lantaarn stevig vast, zonder licht gaat het niet...
- Ik ben gereed; vooruit!
| |
| |
- Wat ons in den weg loopt schieten wij overhoop... ditmaal ontloopt ons de oude niet.... vooruit?
- Halt! riep eene zware mannenstem; halt! riep men rechts en links, en zoo dreigend dat de jagers, hoe stoutmoedig zij ook waren, aarzelend stilstonden.
- Wat wilt gij? vroeg Cocles.
- Terug, of 't loopt slecht met u af, dreigde iemand wien de jagers niet zagen, doch zich dicht bij hen moest bevinden; op hetzelfde oogenblik hoorden zij het zeer gekend maar ook zeer verontrustende ‘krikkrik’ der geweren, waarvan men den haan overhaalde.
- Dat is gemeend, zei Scevola.
- Ja, dat is gemeend; de kerels zijn gewapend, zei Cocles.
- Toch gaan de jagers van Durutte niet loopen voor eenige gewapende boeren, vloekte de held van Jemappes.
- Gaan loopen! herhaalde Cocles; liever laat ik mij tienmaal overhoop schieten.
- Indien die kerels Fransch verstonden.....
- Wacht maar even, onderbrak Cocles, en hij riep luid: het is gevaarlijk weerstand te bieden aan de wettige gewapende macht.... Ik zou u raden....
- Ik zou u raden, geen voet vooruit te komen, onderbrak de forsche mannenstem, die wij daareven gehoord hebben; indien gij nog één enkelen voet voortgaat, schieten wij u beiden overhoop!
- Wij moeten onzen plicht doen.
- Wij ook.
- Wie zijt gij?
Er kwam geen antwoord.
Terwijl de twee jagers daar radeloos staan te zien, en rondloeren of zij in de duisternis de getalsterkte van den vijand niet kunnen opnemen, heeft het volk zich reeds uit de schuur verwijderd.
Ginds, reeds op een zekeren afstand stapt de oude Abt
| |
| |
door de heide; twintig gewapende boeren omringen den priester, die daareven het misoffer heeft opgedragen, en voor allen heeft gebeden. De schuur is ledig, en ook daar rond zijn de wachten, die daareven de jagers hebben toegesproken, allen verdwenen.
Op het herhaald geroep der twee soldaten komt geen antwoord.
- Zouden de kerels weg zijn? vroeg Scevola.
- Laat ons luisteren, stelde Cocles voor; hoort gij nog iets?
- Niets; alles is doodstil; ik begrijp wel wat er gebeurd is.
- Ja, allen zijn langs een der honderde wegen, die door de bosschen loopen, naar huis.
- Zooals altijd.... dat is hier een verwenscht apenland!
- Laat ons heengaan, wachtmeester; waartoe dient het, nog langer hier rond te loopen?
- Gaarne wilde ik een oogslag werpen op dat oude nest, en het ook vanbinnen afzien.
- Indien de kerels met hunne geweren eens daar waren?
- Om het even, ik ga er binnen; zorg maar dat uw lantaarn niet uitgaat.... gij zijt toch niet bang? Indien gij bang zijt, ga ik alleen; geef hier de lantaarn.
- Volstrekt niet; ik wil zelfs gaarne vooropgaan.
Daarop gingen de jagers, met de overgehaalde pistool in de vuist, eerst rondom de turfschuur, waar volstrekt niets te zien was, toen naar binnen. Ook daar was niets te zien dan van weerszijden opgestapelde turflagen en in het midden de mullige heigrond.
- De vesting is ontruimd, zei Scevola zuchtend; de vijand is in aftocht.
- Wij kwamen te laat, meende Cocles; jammer, dat de jagers niet allen bij ons waren.
| |
| |
- Ja, dat is jammer; doch in dat geval had men stukken gemaakt hier in de heide.
- Maar wij hadden den oude in handen gekregen.
- Misschien wel, misschien niet; de oude heeft een flinke wacht, en wees er van verzekerd, de Kempensche boeren hebben bloed in 't lijf, dat ziet ge duidelijk.
- Dat is nu de tiende maal, juist geteld, dat wij op het punt zijn, den oude in 't net te hebben, en telkens....
- Springt hij er over..... wezenlijk heksenwerk....... van zulk een oorlog zou ik nog lam worden.
- Ik voor mij vecht liever in 't open veld; doch zeg eens, steken wij het nest niet in brand voor wij heengaan? Ja, laat ons het nest in brand steken.
- Och, waartoe dient dat? Tot niets; en ook de brand zou door onze jagers, die aan de andere zijde van het dorp in hinderlaag liggen, gezien worden, en hen misschien in de war brengen.... neen, laat het oude nest maar staan..... kom, wij gaan naar huis.
En teleurgesteld, grommend, kijvend, scheldend, vloekend op de muiters der Kempen, keerden de twee jagers naar het dorp weder.
|
|