| |
| |
| |
XXIV.
's Nachts in kerk en toren.
Toen het reeds even donker was geworden, stonden Willi en Wolf aan den hoefstal; de voerman, van wien wij nog hebben gesproken, kwam er voorbij.
- Geen nieuws? vroeg de smid.
- 't Was nu juist veertien dagen geleden, dat ik niet meer in de stad was geweest, antwoordde de voerman; maar nu breng ik ook nieuws voor een heele maand mee.
- Kom eens even binnen, zei de smid; die akelige snorrebaarden van jagers staan daar ginds aan de staldeur van den Gouden Sleutel al wederom te loeren; en de kerels hebben lange ooren.
- Ja, laat ons binnengaan, zeiden Willi en de voerman.
- Nu, laat hooren, sprak de smid; is 't erg?
- Dooderg; het gaat er als een laatste oordeel met den nieuwen eed.
- Spreekt gij van den eed der geestelijkheid?
- Ja, dat is het; maar de geestelijkheid weigert dien eed af te leggen, als strijdig met het geweten van een eerlijk priester.
- Dan had de Abt de zaak wel goed voor, meende de smid.
- Ja, de man had het goed voor, bevestigde de pachter.
- Nu heeft men ook nog aan de geestelijkheid het dragen van de priesterlijke kleeding verboden, vervolgde de voerman.
| |
| |
- Wat gaat het die heeren aan hoe een priester gekleed gaat? vroeg Willi verwonderd.
- Die schelmen! zei de smid; morgen komt men mij nog verbieden mijn schootsvel aan te doen, en op hooge feestdagen mijn trouwhoed op te zetten; wat duivel! wien raakt dat?
- Was er nog ander nieuws? vroeg Willi.
- Ja, het-ergste komt nog; hebt gij nog niet gehoord dat men ook al bevolen heeft de kerken te sluiten?
- Die rekels! riep de pachter.
- Dat zegt gij daar goed, die rekels! zei de smid; en is het wezenlijk zoo, zijn de kerken gesloten?
- Zeker; en dat reeds sedert de laatste dagen der vorige maand.
- Morgen kunnen de deugnieten ook mijn smis sluiten; ja, waarom niet? Wat hun in 't hoofd schiet, doen zij.
- Heeft men het ooit gehoord? zei Willi; zoo kan men ook tegen de boeren zeggen: ‘gij blijft voortaan uit uw schuur, uw koestal en bakhuis,’ waar moet de wereld heen? Is dan iedereen voortaan niet meer meester in zijn eigen huis?
- En wat heeft men gedaan met al de kostbaarheden van goud en zilverwerk, altaarversiersels en priestergewaad? vroeg de smid.
- Sedert lang heeft men voorzien, wat er stond te gebeuren; in de stad is men toch zoo dom niet, glimlachte de voerman.
- Dat is te denken.
- Neen, men heeft mij in de afspanning verzekerd, dat al wat maar draagbaar was, sedert eenige dagen in veiligheid is.
- 't Is zooals gij zegt, in de stad is men nog zoo dom niet.
| |
| |
- En onder ons gezegd en gebleven ook, fluisterde de voerman; doet men dat hier en in de andere dorpen der Kempen niet.....
- Zijn de deugnieten in staat om hier uit te zetten, wat zij in de stad doen, meende Willi; 't is een akelige tijd!
- Toch in de stad niet; daar is het somtijds recht vroolijk, verzekerde de voerman; gisteren was het er al wederom een groot feest.
- Welk feest?
- Ja, dat kan men zoo juist niet te weten komen; maar ik heb daar een optocht gezien, zooals men er voorheen wel eens een zag ter gelegenheid van de grootste feesten: de walvisch en de Antwerpsche Reus gingen voorop, met een hoop dronken straatloopers, en daarachter kwamen de mannen van het stadhuis met veren op den hoed en den sabel op zij.
- En de menschen uit de stad?
- Neen, die spelen niet mee.
- Dat spreekt voor den ouderwetschen, eerlijken stadsburger.
- Nu is er nog iets; men sprak er van in de stad, dat men de hand zou leggen op al de torenklokken.
- En wat willen de rekels met torenklokken aanrichten?
- De Republiekeinen zijn nog zoo dom niet; ik voor mij zeg maar dat zij verduiveld goed kunnen cijferen, zei de voerman.
- Cijferen, ja, maar wanneer zij iets te betalen hebben, schijnen zij hun cijferles teenemaal vergeten te hebben, lachte de smid.
- Raadt eens wat al de klokken van het land bijeen gerekend, zouden wegen? Raadt eens.
- Wie zou dat raden?
- Anderhalf miljoen ponden; dat is geen kleinigheid.
| |
| |
- En wat moet daarmee gedaan worden?
- Al dat kostbaar metaal gaat naar de ijzergieterij van Creusot... ja, klokspijs heeft een groote waarde..... neen, de Republikeinen zijn nog zoo dom niet.
- Of zij niet dom zijn, laat ik zoo; doch nooit had ik mij kunnen verbeelden, dat er zooveel onrechtvaardigheid kon gepleegd worden.
Daarop verliet de voerman de smis van Wolf Klumpp.
- Willi, zei de smid, wat er in de stad gebeurt, staat ook ons te wachten.
- Dat ziet men aan den eed.
- Ja, daaraan ziet men het; maar 't zou toch zonde zijn, en schande ook, indien onze oude kerk, zoo maar door vreemd gespuis, moest worden uitgeplunderd.
- Dat mag niet, en dat zal ook niet, indien het van mij afhangt.
- Neen, dat zal niet, zoolang de smid nog twee armen aan 't lijf heeft... Jammer maar dat men over al die zaken niet een woord kan praten met den ouden pastoor...
- Die is stervensgereed.
- Of met den Abt.
- Luister eens, hebben wij iemand noodig om te weten, wat er moet gedaan worden? Laat ons met eenige vertrouwde ingezetenen raadhouden, ja, dat doen we; raadhouden zonder ons aan Schout, Secretaris, of Jagers te storen.
- En laat ons spoedmaken; morgen is het misschien te laat.
- Toch zou ik wel eens raad gaan vragen bij den Abt; wij zijn altijd gewoon geweest niets zonder hem te beginnen.
- Nu, dan gaan wij er dezen avond heen.
Den volgenden dag was het een nationale feestdag. Wat men eigenlijk vierde, is mij onbekend; want er
| |
| |
ging geen week voorbij, of volgens de verordening van het hooger hestuur, was het al wederom een ander feest. Vandaag vierde men den Akkerbouw, morgen de Jeugd, eenige dagen later het Huwelijk, of den Ouderdom. Dan weer zong men openbare feestzangen ter verheerlijking van de Godin def Overwinning of de Godin der Rede; een anderen dag brandde men wierook op den val der Koningen, en vierde men, bij het kanongebulder, de stichting der oppermachtige Republiek.
Nu, 't was dan wederom geboden Republikeinsche feestdag.
De Municipale raad had in den plakkaatpaal aangeplakt, en bij het schallen van den hoorn afgekondigd, dat op dien dag iedereen verplicht was de Fransche kokarde te dragen, de nationale vlag uit te steken, en des avonds zijn huis te verlichten. In weerwil der bedreigingen van Scevola, den wachtmeester, die de onwilligen op het schavot wilde brengen, was het feest niet zeer luisterrijk. De Fransche vlag wapperde op de torenspil, op het gemeentehuis, boven de woning van den Schout, en dan nog aan een hoogen staak voor den Gouden Sleutel, waar de jagers heer en meester speelden. Des avonds was het zooals altijd; scheen de maan niet, en was de lucht overtrokken, waren de straten van het dorp pikdonker, en zoo was het nu ook, behalve op 't raadhuis, aan de woning van den Schout, en aan den Gouden Sleutel, waar de helder verlichte vensters door het donkere dorp heenkeken.
Volk was er heel den dag niet te zien geweest, en ook des avonds wandelde niemand door de straten, om de verlichting, welke in dien tijd veel zeldzamer was, dan in onze dagen, te komen bewonderen.
Voorheen, wanneer er slechts een prentje in den Almanak was te zien, werd de herberg druk bezocht, nu niet; daarom ook vloekte de held van Jemappes het
| |
| |
dorp 't onderst boven tegen de muiters, de opstandelingen der Kempen, die hij allen, wanneer hij eenmaal heer en meester werd, onder het mes der guillotien zoude leggen.
Toch waren er eenige drinkers in den Gouden Sleutel; men kan ze allen in een oogenblik optellen: Barn Elshout, Stan Saltman en dan de Fransche jagers. De feestvierders hadden daar heel den dag gedronken, gezongen en de Carmagnole gedanst, en waren des avonds allen dronken - niet dronken zoo als de twee Municipale ambtenaren en de jagers wel eens meer gezien werden, maar in dien verregaanden staat van dronkenschap, dat zij alle rede, alle wilskracht teenemaal hadden verloren.
Het was in den avond, toen er aan den Gouden Sleutel eenige mannen met zwartgemaakte aangezichten verschenen; allen hadden tot herkenningsteeken een witlinnen band om den arm.
Een hunner schoof behoedzaam langs den muur der afspanning, en loerde door het venster in de kamer, die door de menigvuldige vetkaarsen, ter eere van het feest ontstoken, helder verlicht was.
- Ziet gij iets? vroeg een der zwarte mannen, die roerloos tegen den muur buiten het licht stonden.
- Ja, zeker, fluisterde de man die door het venster loerde.
- Zijn zij allen daar?
- Laat zien: daar ginds in den hoek der kamer ligt de Schout nevens Saltman te slapen..,. de kerels liggen op den vloer onder de zitbank.... hier links tegen het raam liggen een paar jagers, juist alsof het twee honden waren.... de anderen liggen rechts en links, de eene zonder laarzen, de andere in zijne hemdsmouwen....
- Hoeveel jagers ziet gij?
- Een, twee, drie.... wacht even, acht, negen, tien.... zij zijn er allen.
| |
| |
- Ga dan maar weg van 't venster; of wilt gij nog een of ander afloeren?
- Neen, de zaak is klaar.... zij liggen daar zooals 't schijnt op hun gemak; laat ze maar liggen.
- De kerels moeten ontzaglijk veel hebben gedronken.
- Want van een kleinigheid schijnt een echte Repuklikein niet te weten.
- Wie weet wat brandewijn en wijn men vandaag door de keel heeft gegoten, om daar zoo te liggen juist als boomstronken.
De weerd uit den Gouden Sleutel, kwam aan de deur, en riep de zwartgemaakte mannen met een nauw hoorbaar gesis der lippen.
- Ik veronderstel, zoo sprak hij fluisterend; dat zij heel den nacht en misschien nog wel een paar uren van den morgen noodig hebben, om hun roes uit te slapen; nooit in mijn leven heb ik zulke dronken menschen gezien.
- Ik heb anders die jagers wel meer dronken gezien; zij moeten een kunstje kennen om zich spoedig te ontnuchteren.
- Vandaag is daar geen kwaad bij; indien gij wist wat er door hun keel is geloopen, zoudt gij zeggen, dat er geen enkel levend afkomt.
- Kom, dan gaan wij vertrekken.
Daarop verdwenen de zwartgemaakte mannen. Zij gingen het dorp in, tikten hier en daar tweemaal, en daarna nog eens wat harder, met den kneukel op het vensterluik van sommige huizen, en gingen daarna weer verder. Weldra kwamen er uit al die huizen mannen te voorschijn met zwartgemaakt aangezicht, en om den arm een witlinnen band, even als de anderen, die wij aan den Gouden Sleutel ontmoet hebben. Deze had een bijl bij zich, gene een ijzeren hefboom, een breekijzer, zaag, smidshamer of nijptang. Anderen droegen lange
| |
| |
stevige ladders, een windas, zware, houten katrollen, en dik touwwerk. De meesten hadden een kleine lantaarn onder hun wambuis geborgen, en een zwaar scheemes in den broekzak hadden zij allen. Zij gingen in de grootste stilte, zoozeel mogelijk achter de hoven om, of langs het akkerveld, en kwamen bij elkander voor de torendeur der parochiekerk, die eenige bolworpen gaans van het dorp lag. Er stonden daar ongeveer veertig zwarte mannen, evenals een zestal boerenkarren. Spreken deden de mannen bijna niet; men scheen elkander te verstaan bij middel van overeengekomen gebaarden, een zacht gefluit en het gesis der lippen.
Op een gegeven teeken kwam een der mannen vooruit, en ontsloot de torendeur; de zwarte troep ging binnen; eenigen hielden de wacht bij de karren.
- Zijn de heilige vaten in veiligheid? fluisterde een der mannen tot een ander, die de aanvoerder scheen te wezen.
- Alle gouden en zilveren voorwerpen zijn in veiligheid, was het kortaf gegeven antwoord; komaan, jongens, aan 't werk; waar zijn uwe ladders?
In de diepste stilte en met de meeste orde gingen de zwarte mannen aan 't werk. Hier nam men de koperen kandelaars van het altaar, daar haakte men de godslamp, den kroonluchter en de armblakers onder de heiligenbeelden af, ginds pakte men wierooksvaten en vijftig andere voorwerpen, tot den dienst des Heeren gebezigd, in manden, die onmiddellijk door anderen werden opgevat en naar buiten op de karren gedragen.
In de sacristij werden de kerkgewaden, processie-vanen, kerkelijke versiersels en al wat er voor handen was, in kisten gepakt; beelden werden van hun voetstuk gelicht, schilderijen van den muur weggenomen, tot zelfs de orgelpijpen nam men uit de gebeeldhouwde orgelkas. Niets bleef er in de kerk dat draagbaar was en slechts eenige waarde had.
| |
| |
In een uur tijds was de tempel om zoo te spreken ledig; wat er overbleef waren drie naakte altaren, biechten preekstoel, stoelen en banken.
Een der zwarte mannen ging met zijn lantaarn overal nog eens rond, in alle hoeken der kerk en der sacristij, en fluisterde toen, dat daar het werk was afgedaan.
- En nu naar den toren! gebood hij een gebaar met de hand makend. En heel de zwarte troep klom langs den donkeren, steenen wenteltrap naar boven.
- Het werk was daar echter moeilijker dan in de kerk, hoorde men fluisteren; en men twijfelde of er aan zulke grove stukken wel een hand kon gestoken worden.
- Dan zou ik toch geen molenmaker, en mijn zoon geen bedreven timmerman wezen, zei een bejaard man die de aanmerking gehoord had.
- Neen, die klokken krijgen wij niet beneden, zei een andere; neen, dat gaat niet.
- Zeker, gaat dat, antwoordde de molenmaker; doch luistert allen naar mijne bevelen, en doet ook zoo en niet anders, wat ik u ga zeggen.
- Ja, de molenmaker, die van dergelijke zaken ondervinding had, moest maar zeggen hoe het wezen moet.
- Laat ons dan eerst de klepels uithaken, hernam de molenmaker; dat hamergerei zou al licht wat geklingel kunnen maken, en ons verraden.
Weldra was de klepel uit elke klok gehaakt; en de molenmaker gebood de drie levenmakers maar naar beneden te dragen, en op een der karren te leggen.
- Luistert nu wat ik u verder ga zeggen, en doet mijn zin; anders gaat het niet, zei de molenmaker, die nu aan ieder zijn post aanwees, en aan allen breedvoerig beduidde wat er moest gedaan worden.
Toen zijn bevelen gegeven waren, trok men aan het werk, en geen uur verliep er, of de grootste der drie
| |
| |
torenklokken was uit haar stellage gelicht, en hing aan zware touwen. De katrollen daarenboven in het torenspit zuchtten en piepten, de balken kraakten, en de klok zakte langzaam naar beneden.
- 't Was bijna alsof het van zelf ging, zei iemand, nadat de katrollen een half uur lang hadden gezucht, gepiept, gekrijscht.
- Halt! zei men beneden in het klokkenhuis; ze staat op den grond.
- Dan maar voortgewerkt met de twee andere, zei de molenmaker; met dat klein speelgoed gaat het nog gemakkelijker; wat zijn een paar klokken niet grooter dan een biervaatje?
- Ja, 't was juist zooals de molenmaker had gezegd; de twee kleine klokken kwamen bijna van zelf naar beneden, meenden de zwarte mannen.
- En nu, onze oude dorpsmuzikanten maar terstond op de kar geladen, gebood een der mannen die de aanvoerder scheen te wezen.
- 't Zou nog een zwaar werk zijn, meende iemand, om de zangers, die mannen van gewicht waren, op de kar te krijgen.
- Zwaar of licht werk, toch moet het worden afgedaan.
En 't werd ook afgedaan; na lang stooten, schuiven, rollen, heffen - na lang blazen, hijgen, zuchten, zweet afdroogen, stilstaan en weer aan 't werk gaan, stond eindelijk elke klok op eene kar met een of twee paarden bespannen.
- En nu maar voort er mee, gebood de aanvoerder; gij weet waar gij zijn moet.... spoedt u; de andere karren zijn reeds weg.
- Ja, spoedt u, zei een ander; binnen een paar uren wordt het dag.
Daarop reden de drie karren van het kerkhof, en sloe- | |
| |
gen een weg in, die buiten het dorp geleidde. Een tiental mannen, deze met een bijl, gene met een ijzeren hefboom, smidshamer, anderen met schoppen gewapend, gingen langs de karren; zoo trok men in de diepste stilte, langs eenzame wegen. Zijt gij benieuwd, lezer, om te weten waar de zwarte mannen met de drie torenklokken heenrijden? Willen wij hen opvolgen?
Na een half uur ver gereden te hebben, komen de karren aan een pachthoeve midden in een mastbosch gelegen, en houden daar stil. In de schuur der boerderij heeft men een grooten kuil gegraven; dat is het graf der oude dorpszangers, die sedert anderhalf eeuw met hun metalen longen, de geloovigen naar den tempel riepen, hunne treurzangen zongen over de dooden, en ook hunne schoonste feeststemmen verhieven, bij groote kerkelijke feesten.
Aan werkers ontbreekt het hier niet; de metalen zangers van de karren heffen, en naar het graf voeren, duurde niet veel langer dan een uur. Weldra wordt de woning van de drie lievelingen der brave dorpelingen met aarde dichtgeschoten, en zoodra de laatste aardkluit op zijn plaats ligt, wordt er een tombe op gebouwd van steengruis, takkebosschen, hooibussels en stroogerven.
Indien wij de andere karren met koperwerk, beelden en kerkgewaden wilden opvolgen, zouden wij zien, dat sommige in verschillende boerderijen en afgelegen hutjes worden afgeladen, en dat andere uren ver tot in Noord-Brabant doorrijden, en daar hunne meegebrachte schatten verbergen.
Vóór de morgen aanbreekt, is in het dorp alles stil geworden; de ontspannen karren staan zooals altijd op de werf, en de paarden rustig aan de krib gebonden.
De zwarte mannen zijn naar het dorp weergekeerd, en bij de meesten is het zwart aangezicht reeds afgewasschen.
| |
| |
- Zie zoo, dat is al weêr afgewerkt, zei Wolf de smid, terwijl hij na lang wasschen, wrijven en afdrogen, eindelijk weer met zijn gewoon gezicht onder de zwartgebrande kurklaag te voorschijn kwam.
- Met de kerkmeubelen ging het nog al, zei Willi's Donaat, met den zeepborstel over zijn aangezicht strijkend; maar klokken uit hun nest halen, vervoeren en in den grond graven, is geen kleinigheid.
- 't Was een zwaar werk, antwoordde zijn schoonvader; maar veel handen maken het werk gemakkelijk... alles gaat wanneer het gaan moet.... Goddank; alles is nu in veiligheid.
- En indien zij niet kunnen heksen of tooveren, vinden zij geen stuk er van.
- Neen; willen zij nu den toren en de kerk er bij opladen en meenemen, dat laat ik hun toe.
- 't Zou ook jammer zijn, indien men al die kostbare kerkschatten zoo maar voor zijn oogen moest zien weghalen.
- Ja, jongen, dan zou ik geen aard meer gehad hebben hier in het dorp; wat ik als kind in de oude kerk heb gezien, moet er blijven.
- Vader zegt juist hetzelfde.
- Zie, ik zou denken in een vreemd dorp te wonen, indien ik de oude klokken niet meer kon hooren, de oude klokken die met mij geweend hebben, toen ik vader en moeder, en mijne vrouwzaliger in het graf zag leggen.
- En dan de oude beeklok?
- Ja, Donaat, aan een vreemden klokketoon zou ik nooit gewoon worden.... 't zou mij te eng worden in mijn geboorte dorp, indien ik hooren moest dat een andere stem 's morgens en 's avonds ons het Angelus moest toeroepen - en zoo is het ook met de oude, kostbare kerkgewaden, en al het overige wat onze kerk bevatte..... O, die rekels! die dat alles zoo maar gestolen zouden hebben!
| |
| |
- Indien het eens uitkwam, waar al die kostbaarheden geborgen zijn?
- Neen, jongen, dat kan niet; waar alles ligt geborgen, blijft een geheim; de boeren zouden zich eerder de tong uit den mond halen, dan een enkel woord daarover los te laten.
- Ik ben benieuwd om te hooren, welk een gezicht men vandaag op het raadhuis zal trekken.
- Ik ook; en 't zal mij genoegen doen, indien zij razend kwaad zijn, omdat men hun het spek voor den bek weghaalde.
- In 't eerst kon ik mij niet inbeelden, dat het Bestuur de hand zou durven leggen op de eigendommen eener kerk.
- Ja, jongen, 't gaat hier juist zooals in de stad; indien wij nog een gemeentebestuur hadden zooals vroeger, zou het misschien anders gaan; maar wat heeft men te verwachten van kerels zooals mijn gewezen knecht?
- En van kerels die geene ziel aan hun eigen naam hebben?
- Ja, want een verkochte ziel is geen ziel meer.
- En wat moet men verwachten van die Fransche soldaten in den Gouden Sleutel?
- De jagers zou ik nog eenigszins kunnen verontschuldigen; 't zijn soldaten die aan hunne oversten gehoorzamen, maar die andere vlegels.... heb ik nog zwart op mijn aangezicht?
- Neen, 't is er af.
- Voor geen geld wilde ik dat het uitkwam dat de smid een zwarter aangezicht had dan naar gewoonte; ik heb daareven de buurvrouw hiernaast al hooren kakelen, dat er gisteren avond zwartgemaakte mannen door het dorp liepen.
Hij hield zijn gezicht voor zijn klein scheerspiegel- | |
| |
tje, en zei bij zich zelven, dat Wolf de smid er weer uitzag zooals altijd.
- Wat Duivel! is er te doen, daar ginder aan het raadhuis? vroeg Willi's Donaat door het venster ziende; wat loopt men daar over en weêr?
- Elshout en Saltman schijnen het daar druk te hebben.
- En wat loopen de jagers uit- en in den Gouden Sleutel?
- Zou men lont ruiken?
- Tien tegen een; ja, dat is het.
Op dit oogenblik kwam Cocles in alle haast langs de smis, en liep naar het raadhuis.
- Verraad! riep hij binnenstormend; de toren en de kerk.....
- Nu, wat is er? vroeg de Schout.
- De toren staat er nog, hijgde de jager.
- Dat wil ik gaarne gelooven, lachte Saltman.
- De kerk staat er ook nog, hijgde de jager; maar....
- Nu, zeg op; wat is er? Waarom zijt gij zoo ontsteld?
- Alles is er uit..... heel het nest is leeggeplunderd.....
- Wat is dat nu voor gekheid?
- En de klokken in den toren, raadt eens; ja, raadt eens.
- Zijn die gaan loopen of misschien ook gaan vliegen?
- Gaan loopen of gaan vliegen; maar weg zijn ze! 't Is om zijn verstand te verliezen!
- De torenklokken? Wat Donder! vertelt gij toch, Cocles?
- Ja, ja, de torenklokken! antwoordde de jager, de lettergrepen ver van elkander trekkend.
- Cocles, gij zijt misschien nog niet frisch? lachte Saltman.
| |
| |
- Er hapert nog iets van gisteren avond, voegde Elshout er bij; de wijn van het nationaal feest zit u nog in de beenderen.
- Ik ben zoo frisch als een hoen, zei de jager; maar wat ik daar gezien heb in de kerk, en voornamelijk in den toren, gelijkent wel op hekserij.
- Maar de klokken? Wat zegt gij daar, dat ze zijn gaan loopen of weggevlogen?
- Ja, ja, de klokken...... wilt gij eens even met mij meegaan?
- Ja, zeker, terstond, zei de Schout; daar zijn Scevola en Brutus.
- Scevola, het schijnt dat dezen nacht de drie torenklokken zijn gaan loopen, lachte Saltman.
- Of dat zij door de galmgaten zijn weggevlogen, schaterde de Schout; Cocles heeft zich bij uw weten toch nooit met nachtwandelen beziggehouden?
- Hij beweert dat de klokken weg zijn uit den toren, lachte Saltman; is dat mogelijk?
De held van Jemappes trok zijn oogen vervaarlijk wijd open, en riep donderend dat alles mogelijk was in dat apenland der Kempen.
Neen, dat de klokken waren gaan loopen, baarde hem geen de minste verwondering; in zulk een land konden de toren en de kerk al heel lichtelijk mee op den loop gaan. Hij had hier bij die domme, stijfhoofdige bevolking reeds zoo vele vreemde zaken gezien en gehoord, dat hij ook aan het nieuws dat Cocles daar aanbracht, gaarne geloofsloeg.
- Ik heb vele landen gezien en doorreisd, voegde de held van Jemappes er bij; maar nooit trof ik een bevolking aan zoo als hier in de Kempen. Menschen, paarden, koeien en schapen zijn hier geheel anders dan elders; huizen, boomen en wegen zijn niet zooals 't zijn moet, en zelfs wanneer het er bliksemt en dondert, gaat dat niet zooals in andere landen.
| |
| |
Daarop begon hij te dreigen en te vloeken dat het raadhuis er van daverde.
- Laat ons terstond gaan zien, stelde Saltman voor; Cocles, indien de klokken niet weg zijn....
- Ja, gij kunt mij, in het torenspit ophangen, indien zij niet weg zijn.... was het antwoord; wel te verstaan, indien zij sedert een half uur niet zijn weergekeerd.
- Dat zou mij ook niet verwonderen, meende de wachtmeester; in een apenland zooals in de Kempen kan alles gebeuren, ja, alles.... daarom ook wil ik gaarne aannemen dat de dorpsklokken op den loop zijn geweest, en ook weer even als de duiven op de werf in hun nest zijn terug gekeerd.
Toen men op het kerkhof kwam, riep Saltman:
- De kerkdeur staat met een spleet open.
- Juist zooals daareven, zei Cocles; komt maar binnen.
De burgers stonden met gapenden mond en wijd opengetrokken oogen rechts en links door de naakte kerk te staren; er werd niet gesproken; niemand scheen woorden te vinden om zijne verbazing uit te drukken.
- Dat is nog niets, zei Cocles nadat hij den Schout, den Secretaris, den Wachtmeester en den. Brigadier beurtelings had aangekeken; komt nu eens mee naar den toren.
- Ja, de klokken zijn weg! riepen de burgers met de oogen naarboven gericht, met de armen omhoog gestoken, dan weer elkander met verstomming beziende, dan weer kijkend naar de stevige, eikenhouten stellage, waar de klokken moesten hangen, maar niet meer hingen.
- De klokken! donderde de wachtmeester; die door de Republiek in beslag waren genomen; de klokken! die op dit oogenblik reeds in de ijzergieterij van Creusot moesten wezen! Daarop volgde een vloed van verwen- | |
| |
schingen tegen de boeren, (want niemand anders dan zij konden dat schelmstuk bedreven hebben) die allen de guillotien verdiend hadden.
- Dat komt er van, de bevelen van het hooger bestuur op de lange baan te schuiven, zei de Schout, terwijl hij een verwijtenden blik wierp op Saltman.
- Vandaag meende ik de stukken gereed te maken, en te doen aanplakken, antwoordde de gewezen smidsknecht, bitter teleurgesteld.
- Gisteren moest het gedaan worden; gij ziet nu wat er van komt.
- Ja, de kogel is door de kerk.
- Dwars doorheen.
- En wat nu gedaan?
- De schuldigen moeten aangehouden, en streng gestraft worden.
- En wie zijn de schuldigen?
- Vooreerst de Abt, die van al die deugnieterij en de opstoker is.
- Ja, wie anders?
- En dan de boeren, die zijn opstokerijen ten uitvoer hebben gebracht; ja, de boeren....
- Wie anders?
- Scevola, kent gij geen middel om te ontdekken waar, men die klokken heeft geborgen?
- Dat zal ik beproeven burger, zwoer de wachtmeester; dergelijke schelmstukken komen uit.
- Verklikkers zijn er overal, meende Elshout.
Indien Wolf Klumpp, zijn gewezen baas, die aanmerking had gehoord, en had durven spreken, zou hij gezegd hebben: ‘neen, burger, verklikkers zijn er in dit geval niet.... indien wij een schelmstuk hadden bedreven, kwam het uit, maar nu niet; eer zullen de boomen langs den weg over de verdwenen klokken beginnen te praten, dan dat een boer zich daarover een woord laat ontvallen.’
| |
| |
Scevola, de held van Jemappes, had eenige oogenblikken door de torendeur uit- en ingewandeld; toen plaatste hij zich recht voor Saltman, en zich met de platte hand tegen het voorhoofd slaande, sprak hij:
- Scevola heeft een middel gevonden, om de daders van dien afschuwelijken diefstal op te sporen.
- Laat hooren, wachtmeester.
- Maar niemand komt er tusschen, of ik trek er de hand af.
- Ga eens voort, Scevola.
- Eerst moet ik de verzekering hebben, dat de militaire overheid (Scevola trok rechts en links met zijn knevel) de zaak uitsluitend in handen heeft.
- Zeker, zeker, waarom niet?
- Wat de militaire overheid goedvindt, moet onvoorwaardelijk worden goedgekeurd en aangenomen; anders gaat het niet.
- Zeg dan maar wat er moet gedaan worden, wachtmeester.
- Van stadhuiswerk heeft een soldaat geen verstand; papier met inkt bemorsen, is zijn werk niet, maar schelmen achter de veeren zitten dat is wat anders!
- Wij laten u volkomen vrij te handelen zooals gij het goedvindt.
- Kent gij generaal Durutte?
- Wie kent hem niet?
- Nu, dan ga ik handelen zooals de generaal, wanneer hij met zijn leger op marche is.
- Laat hooren, wachtmeester.
- Vooreerst neem ik tien der voornaamste inwoners der gemeente gevangen.... tien is niet te veel.
- Ho, ho! zei Saltman; gij neemt tien der voornaamste inwoners gevangen!
- Dat is het..... tien inwoners, sprak de brigadier Brutus, met het hoofd knikkend.
| |
| |
- En voer hen als gijzelaars naar het hoofdkwartier, vervolgde de wachtmeester; een goed middel is het dat weet ik bij ondervinding, en Brutus weet het ook.
- Spreekt gij van het hooimagazijn? vroeg de brigadier.
- Ja, luister eens, burger Saltman, naar de volgende geschiedenis: in een dorp op de grenzen, lag ons regiment ingekwartierd bij de boeren. Maar denk eens, de rekels, die zeker meenden dat de Fransche ruiterij beter hooi had voor hare paarden dan in het dorp, de rekels kwamen des nachts, naar ons hooimagazijn, en droegen er van mee zooveel men dragen kon. En wie had den diefstal begaan? Niemand, och, dat is altijd het oude deuntje......
- Maar generaal Durutte liet zich daarmee niet om den tuin leiden, onderbrak Brutus.
- Zeker niet, vervolgde Scevola; ‘tien der voornaamste boeren aanhouden, beval de generaal; en zijn de schelmen dezen avond niet aangehouden, krak!’
- Wat moest er dan gebeuren? vroeg Saltman.
- Krak! Allen fusilleeren! En daarmee uit.
- En de hooidieven?
- Vóór er een uur was verloopen, zaten de twee dieven in 't hok.... zoo gaat dat bij ons!
- Scevola, zei Saltman; ik vind ernstige bezwaren in uw voorgestelden maatregel.
- Neen, neen; geen bezwaren, volstrekt geen, verzekerde de brigadier.
- Helpt dat niet, vervolgde Scevola op zeer ernstigen toon; ga ik verder.
- Nog verder? vroeg Saltman.
- Zeker, zeker, nog verder, zei Brutus met zijn sabelschee op den grond stampend.
- Helpt dat niet, zoo komt er inkwartiering bij de boeren.... duizend man ruiterij!
| |
| |
- Duizend man ruiterij! herhaalde Brutus die in zijn element was.
- Duizend ruiters, die den boer de ooren van het hoofd eten! dreigde de oorlogzuchtige wachtmeester.
- En al zijn hoenders, varkens, schapen, en zelfs zijn rundvee aan 't braadspid steken! voegde Brutus er bij.
- Is het, aan de Republiek ontstolen, goed binnen de week niet weergebracht, hernam Scevola; ga ik al weer maar verder.
- Ja, altijd maar verder! stookte Brutus op.
- Dan steek ik heel eenvoudig het dorp op de vier hoeken in brand, ging de wachtmeester opgewonden voort; en ik wilde wel eens zien, dat de klokken niet terstond naar hun oud nest komen terug geloopen.
- Zeker, zeker! lachte Brutus; de Generaal zou dat ook doen, en alles gaat van zelf bij hem; maar ook doet hij nooit iets ten halve.
't Scheen nogtans dat het voorstel van den wachtmeester wat al te streng voorkwam; de Schout die bij vertaling met de plannen van den strijdzuchtigen jager bekend werd gemaakt, was van gevoelen dat men op dat alles toch wel een oogenblik diende na te denken. De voorgestelde maatregelen konden wel zeer afdoende zijn, en door het militaire wetboek bekrachtigd worden, doch als burgerlijk ambtenaar kon hij de verantwoordelijkheid daarvan niet op zich nemen.
Men zou liever in het dorp en de omstreken huiszoekingen doen, en door list en omkooping achter de waarheid trachten te komen.
Een half uur later zaten Scevola's ruiters te paard en reden het dorp en de gehuchten op en af, teneinde hier of daar een spoor van den nachtelijken diefstal te ontdekken. Indien er dieven in de kerk en in den toren waren geweest, moesten zij ook vervoermiddelen bij zich hebben gehad, om het geroofde goed naar een andere
| |
| |
plaats over te brengen; Daarom ook had men de jagers belast zorgvuldig rond te zoeken naar indruksels van paardenhoeven, voetstappen van menschen, en voornamelijk op te sporen, of men, van het kerkhof uitgaande geen bewijs vond dat er karren hadden geloopen, welke hier of daar van dep weg waren afgedraaid. Verder zou Cocles, die de taal der Kempenaren sprak, en met hunne gewoonten en zeden zeer goed bekend was, maar aanhoudend het dorp op- en af wandelen, met iedereen een praatje houden, vooral met de straatjongens, en met een handvol Fransche kronen achter de waarheid trachten te komen.
- Laat de jagers maar rondrijden, zei Willi; wat zij zoeken, vinden zij niet.
- Neen; heel hun op- en afdraven haalt niets uit, meende Wolf de smid; vier uren in 't rond vinden zij geen afdruksel van een paardenhoef of een menschenvoet.
- En een karrespoor heb ik sedert drie weken niet meer gezien.
- Neen, heel het dorp is een zee van zand geworden; zie eens wat er gebeurt wanneer ik mijn voet van den grond omhoogtrek.
- Het harsdrooge zand loopt even als water of kwikzilver naar de laagte, en maakt den grond op staanden voet weer elfen.
- Maar die verwenschte Cocles! dat is erger; de kerel loopt met Fransche kronen in de hand, de huizen af.
- En wat heeft hij daarmee gewonnen?
- Gisteren trof hij een slechten kerel aan, die beweerde hem op 't pad te kunnen zetten.
- En heeft men hem betaald?
- Ja, hij trok vier Fransche kronen; maar dezen morgen kwam de jager het geld terugeischen omdat het wel bewezen was, dat de gegeven inlichtingen valsch waren.
| |
| |
- En kreeg Cocles de kronen weer?
- Weerkrijgen? De woeste jager dreigde den verrader op staanden voet door den kop te branden, indien men hem het geld niet weergaf.... een paar kronen waren echter reeds verteerd.
- Dan liep de rekening zeker niet effen af?
- Voor die twee kronen kreeg de kerel zoo ongenadig met het plat van den sabel over zijn lenden, dat hij er ziek van te bed ligt.
- Goed verdiend!
- Een Fransche kroon is anders een gevaarlijk lokaas.
- Zeker is dat een gevaarlijk lokaas; ik ken hier kerels die voor een handvol zilver vader en moeder zouden verkoopen.
- Ik ken er die hunne ziel wel verkoopen voor een beurs Fransche kronen.
- Ja, die ken ik ook.
- Maar mannen die bekwaam zijn tot dergelijke schelmstukken, zijn niet in het geheim, en kunnen derhalve aan de heeren der Municipaliteit van geen dienst wezen.
- Dan hebt gij nog de straatjongens?
- Ja, dat is een gevaarlijk volkje; doch zou men den straatjongens zulke gewichtige zaken aan den neus hangen? Neen, de boeren zijn wel wijzer.
- En nu zijn er de vrouwen nog.
- De vrouwen? Ja, die zijn er nog, en dat is nog het ergste van al..... iets voortbabbelen, zelfs haar eigen leed, kunnen ze niet laten. Wat mij echter geruststelt, is dat er maar weinig vrouwen met het geheim bekend zijn, en dat deze ook juist vrouwen zijn op wie men kan rekenen.
- De mijne onder andere zou zich eerder laten doodslaan, dan het uit te brengen.
- En onze Gitta dan! Neen, al legde men haar op
| |
| |
de pijnbank, zou zij niets loslaten.... neen, laat hen maar rondrijden, en laat Cocles maar met zijn kronen in de hand klingelen, indien de Duivel hen niet helpt, komen zij er niet achter.
- Ja, de Duivel, dat is erger; ik denk soms aan dat zwart kereltje, gij weet wel..., en die weet iets meer dan ik of een ander; ja, die zou de jagers op de streek kunnen helpen.
- Kom, kom, de goede God is er toch ook nog; en wat kan dat kereltje indien de groote Baas met ons is?
- Ja, in dit geval heb ik een onmeetbaar vertrouwen dat de groote Baas ons zal bijstaan.
- Ik ook, ik ook.
Den volgenden dag zagen Willi en de smid elkander weer, en beiden wreven zich vergenoegd in de handen, omdat er tot hiertoe nog niets van het geheim was uitgelekt.
- De jagers zijn al wederom te leur gesteld, ontmoedigd weergekomen, zei de smid; van vroeg in den morgen hebben zij het dorp op- en afgedraafd.
- Maar niets ontdekt? vroeg Willi.
- Niets, niets ter wereld, zooals zij moeten verteld hebben aan den stalknecht uit den Gouden Sleutel.
- Nu, dat was te denken.
- De knecht zegde mij dat zij bij hun wederkeeren den grond openvloekten tegen het zand der Kempen.
- Hebben zij het nu op het zand der Kempen geladen?
- Zonder het fijne stofzand onzer wegen waren wij stellig verraden.
- Zooals wij reeds onder elkander gezegd hebben.
- ‘Dat verwenschte zand!’ riepen de jagers, waarmee elk afdruksel van voetstappen, paardenhoeven of karrewielen onmiddellijk volliep, en glad werd gestreken.
- Wat hoor ik daar ginds?
| |
| |
- Dat is de hoorn van het raadhuis.
Ja, de hoorn werd geblazen, en men hoorde de buren zeggen, dat er iets werd afgelezen.
Wat men aflas, en daarna in den plakkaatpaal aanplakte, was een brief van het bestuur der beide Neethen, waarbij men bekend maakte: ‘1o dat het verboden was het priesterlijk kleedsel te dragen, 2o dat het voortaan verboden was den Zondag of andere kerkelijke feestdagen te vieren, 3o dat de uitoefening van welke hoegenaamde kerkelijke bediening verboden was aan priesters, die den gevorderden eed niet hadden afgelegd, 4o dat de kerk was gesloten.’
Een afschrift van den brief van het hooger bestuur werd op de torendeur aangeplakt, en de ingang der dorpskerk verzegeld.
|
|