| |
| |
| |
XXIII.
De nationale eed.
De pastoor van het dorp was een stokoud en doodversleten man, die sedert lang geen voet meer buiten de ziekenkamer had gezet. De dienst in de parochiekerk werd waargenomen door uitgejaagde kloosterheeren, die bij den een of anderen vriend, in het dorp zelf of in de naburige dorpen op de pastorij verbleven. Op dit oogenblik was het de oude Abt, die in weerwil zijner hooge jaren den pastoor der parochie had vervangen. Dit zij gezegd tot opheldering van hetgeen er nu verder in het dorp voorviel.
Het was nog vroeg in den morgen, toen in de buurt, waar Wolf Klumpp woonde, reeds eene zekere beweging heerschte. De smid op zijn paaschbest gekleed, stond voor zijn gesloten smis een pijp te rooken, en zag er tevreden, blijmoedig uit. Er was iets gebeurd of er moest iets gaan gebeuren dat hem aanstond, want hij riep tot de buurlui, die aan de deur stonden of voorbij de smis kwamen:
- Houdt u maar gereed; vandaag mag er geen slag gewerkt worden; neen, 't is vandaag bij mij in huis volop kermis.... heel de buurt is genoodigd; zorgt maar dat gij allen op klokslag van twaalf ure hier zijt.
En de buurlui en de voorbijgangers knikten hem vriendelijk toe, en verzekerden, dat men op hen niet zou behoeven te wachten.
Wat moest er dien dag bij den smid gebeuren? Gitta, zijne dochter, moest dien morgen ih het huwelijk treden met Willi's Donaat.
| |
| |
In het dorp zegde men Willi's Donaat; in de gebruikelijke taal van andere streken zou men zeggen: Donatus de zoon van Willi.
De Schout en de Secretaris die naar het raadhuis gingen, zagen den smid staan aan zijn hoefstal, en hoorden, vóór zij aan het hoekhuis omdraaiden, dat eene vrouw uit de buurt tot eene andere zeide:
- De smid ziet er blijmoedig uit; de man heeft schik in zijn leven.
- Ja, 't is ook een gelukkige dag voor hem, antwoordde de andere buurvrouw.
- Hoeveel gepoodigden zijn er dezen middag?
- Heel de buurt; men sprak gisteren van veertig, de vrouwen meegerekend.
- De smid heeft er een jong rund; op geslacht.
- En hammen en vette hoenders zijn er ook.
- Hoe jammer dat die ruwe jagers den ouden wijn, dien hij van zijn heeroom had geërfd, opgedronken en over den vloer heen geworpen hebben.
- Ja, 't is jammer; die kostbare drank had Wolf altijd bewaard voor het huwelijksfeest van Gitta; doch nu heeft hij een paar vaten oud bier in den kelder, en....
- En met een kan bier kan men zich even vroolijk maken als met wijn.
- Ja, vandaag moet men vroolijk wezen, men trouwt waarschijnlijk maar eens in zijn leven.
- Dat zeg ik ook; nu, Gitta met Willi's Donaat is een uitgezocht koppel.
- Hebt gij 't gehoord? vroeg Saltman; zijt gij niet jaloersch?
- Op wien zou ik jaloersch zijn? antwoordde de Schout.
- Op Willi's Donaat, die daar gegeven krijgt, wat men u voor duizend dukaten niet wilde verkoopen.
| |
| |
- Indien de smid mij zijn dochter vrachtvrij 't huis zond, zou ik zeggen; neem ze maar spoedig mee terug.
- Indien gij een flink man waart met een bevallig aangezicht zooals de zoon van Willi, was de smidsdochter wel de uwe geworden.
- Wat zegt gij?
- Gij weet toch dat gij met uw scheef gezicht en groenachtige kleur weinig recht hebt, om aanspraak te maken op een fatsoenlijk meisje, spotte Saltman. Het was alsof hij met opzet Barn Elshout wilde plagen en tergen.
- Past het wel aan u zoo iets te zeggen? snauwde Barn, hem loensch aanziende.
- Wilt gij spreken van dien afzichtelijken smidsknecht met zijn hooge schouders en lange armen? lachte Saltman.
- Ja, dat is het.
- Och, ik weet wel dat ik veel van een aap heb, doch indien ik, met mijn hand het onderst boven te draaien, mijn schouders omlaag drukken en mijn armen een halven voet korter kon maken, deed ik het niet.
- Nu, blijf dan zoo als gij zijt.
- Dat zal ik; 't kan ook niet anders.... maar weet gij wat men zegt?
- Neen, wat zegt men?
- Dat de smidsdochter u heeft afgewezen, omdat zij geen man wilde met een Chineezen gezicht; 't is Willi's Donaat die het gezegd heeft, zei Saltman, die zichtbaar kwaad vuur wilde stoken.
- Zoo, 't is de bruidegom die dat verteld heeft? Dan moet het wel waar zijn, morde Elshout.
Zij waren op 't raadhuis; en nadat Elshout daar een tijd met de hand voor den mond had zitten denken, sprak hij eensklaps driftig opstaande:
- En nu, trouwen zij vandaag niet.
| |
| |
- Wie zal hen dat beletten? wierp Saltman op.
- Ik, ik Barnabas Elshout, het hoofd der gemeente; is de brief, waarvan ik u heb gesproken, gereed?
- Die zal binnen eenige minuten gereed zijn.
Elshout was uitgegaan; aan de staldeur van den Gouden Sleutel zag hij een der Fransche jagers, die daar zijn paard stond te roskammen.
- Cocles! riep hij, wenkend; kom eens even hier; ik heb een boodschap voor u.
- Wil ik den wachtmeester roepen? vroeg de Jager.
- Neen, met Scevola kan ik geen weg; ik moet iemand hebben, die vlaamsch spreekt.
Cocles was een vlaming in Franschen dienst.
Gedurende eenige minuten had de Schout het zeer druk met den jager; hij scheen hem iets aan zijn verstand te willen brengen, en hem dit klaar en duidelijk te maken.
- Hebt gij mij verstaan? vroeg hij.
- Zeer goed verstaan, zei de jager.
- Wilt gij nu dit alles aan den wachtmeester kenbaar maken, is 't mij ook goed.
- Ja, de wachtmeester moet daarmee bekend zijn; ik voor mij zou zonder zijn bevel geen voet willen of durven verzetten.
- Nu, dat is ook hetzelfde; ga hem dan terstond opzoeken..... Cocles, er is een vroolijke avond aan vast.
- Hier is de brief, zei Saltman, die van het raadhuis kwam.
- Cocles, geef dien aan Scevola, beval de Schout; er is haast bij.
Een half uur later kwam Willi's Donaat met zijn bruid uit het huis van den smid. Achter de twee verloofden kwamen Wolf Klumpp met Willi, bloedverwanten, vrienden en kennissen. De gansche buurt stond op de straat; iedereen knikte van genoegen, en allen waren van mee- | |
| |
ning dat Willi's Donaat een flinke bruidegom, en Gitta een schoone bruid was.
De stoet ging naar de parochiekerk, die eenige minuten gaans van de dorpskom was gelegen.
Vóór men echter aldaar aankwam, had er een ergerlijk tooneel plaats.
Toen de oude Abt langs de sacristijdeur den tempel wilde binnentreden, liep hij daar eensklaps op een gewapenden Franschen jager; het was Scevola, de wachtmeester.
- Vóór gij binnengaat, burgerr heb ik een boodschap voor u, sprak de wachtmeester.
- Ik ben zeer gehaast; kan die boodschap later niet gedaan worden? vroeg de Abt.
- Neen, dat kan niet; ik heb een brief voor u.
- Een brief voor mij?
- Breek hem maar terstond open; ik moet ook terstond antwoord hebben.
De Abt had geen tien woorden gelezen of hij verbleekte; terwijl hij voortlas, schudde hij gedurig met het hoofd.
- Zeg aan den Schout, sprak hij, den brief in zijn zak stekend; dat ik hem vandaag of morgen zal antwoorden.
- Neen, dat kan niet; ik moet antwoord hebben op staanden voet.
- Dat is volstrekt onmogelijk; daarbinnen wacht men op mij.
- Neen, ik ga niet van hier vóór ik uw antwoord in handen heb.
- Ik herhaal u, burger, dat ik gehaast ben.
- Is dat uw laatste woord?
- Zeker, zeg dat aan den Schout, wien het onverschillig zijn moet, of mijn antwoord heden of morgen wordt gegeven.
| |
| |
- Neen, dat is volstrekt niet onverschillig.
- Burger, ik heb geen tijd om langer met u te praten.
De Abt stak de hand uit om met zijn sleutel de sacristijdeur te openen.
- Neen, ik kan u niet door laten, zei de wachtmeester, hem den sleutel uit de hand nemend.
- Wat is dat voor nieuws? vroeg de geestelijke vreemd opziende; mag de priester niet meer in de kerk? Is het reeds zoover gekomen?
- Het zal van uw antwoord afhangen, of ik u al of niet binnenlaat.
- Kan de Schout niet wachten tot namiddag of morgen?
- Neen, de zaak moet onmiddellijk worden afgedaan.
De Abt haalde den weggestoken brief te voorschijn, en herlas den inhoud, met luide stem:
‘Burger,
Tot hiertoe hebt gij den eed van getrouwheid en gehoorzaamheid aan de wetten der Republiek nog niet afgelegd. De Municipaliteit noodigt u diensvolgens uit, u zonder uitstel ten raadhuize aan te bieden, tente einde hieraan te voldoen. Vóór gij aan de bepaling der wet van 7 Vendemiaire, jaar IV, hebt voldaan, kan u de toegang der kerk niet meer worden toegelaten. Ook ben ik verplicht u te waarschuwen, dat zoolang de gevorderde eed niet is afgelegd, het u streng verboden is, kerkelijke bedieningen, van welken aard ook, uit te oefenen.
De Maire,
BARNABAS ELSHOUT.
| |
| |
De Abt frommelde den brief ineen, stak hem opnieuw weg, en sprak:
- Zeg aan den Schout dat ik aan God, aan God alleen, den eed van getrouwheid en gehoorzaamheid heb gedaan.
- Dewijl er geen God is, was dat onnoodig, lachte de jager.
- Wat gij daar zegt, meent gij niet, antwoordde de Abt, schokschouderend.
- Het is aan de oppermachtige Republiek dat gij den eed van getrouwheid moet afleggen, maar niet aan.....
- Zwijg, burger, en zeg aan den Schout, dat de Abt kortaf weigert een eed af te leggen die strijdig is met zijn geweten.
Na dit gezegd te hebben, wilde de geestelijke de sacristijdeur binnentreden.
- Neen, burger, gij gaat niet meer binnen, zei de wachtmeester barsch en gebiedend; hij trok zijn sabel uit de schee, en zette zich voor de deur op schildwacht.
Aan de torendeur verscheen nu de bruidegom met zijn bruid, doch ook daar stond een jager, met den blanken sabel in de hand, op schildwacht. Cocles stak de punt van zijn wapen naar hen uit, en sprak:
- Niemand mag hier binnen!
- Wat is dat nu weer? vroeg Wolf de smid; en wie zal ons beletten binnen te gaan?
- Ik, Cocles, jager bij het eerste regement, eerste escradon, tweede compagnie, antwoordde Cocles fier het hoofd achterover werpend.
- Wil ik den kerel eens even tegen den muur smijten, dat de toren er van davert? fluisterde de smid, Willi den pachter in het oor.
- Stil maar, Wolf, antwoordde Willi; gij weet toch wel hoe gij gevaren zijt met die woeste ruiters.
| |
| |
- Ja, maar 't is om razend te worden; wat helsche plagerij!
- Dat is weer het werk van dien rossen scheefoog.
- En van dien verachtelijken vloeker met zijn verkochte ziel.
- Ik zou maar terstond afzakken, raadde de schildwacht aan; wat waagt gij er aan op een ander te trouwen? Hier gaat het niet; dat ziet gij duidelijk.
- Ja, dat zie ik duidelijk, antwoordde de smid, hevig opgewonden; maar gij moest liever vragen, of een mensch uit de Brabantsche Kempen die nuttelooze plagerij ook begrijpt.
- Ik voor mij, zei de jager; begrijp niet de helft van hetgeen mij door mijne oversten wordt bevolen, maar wat men mij beveelt, doe ik blindelings.
- Zooals mijn blaasbalg begint te blazen, wanneer een straatjongen er aan trekt.... is dat niet dom? morde de smid.
- Kunt gij niet op een ander gaan trouwen? lachte Cocles; of is dat niet hetzelfde?
- Voor iemand die vlaamsch spreekt, hebt gij toch maar bitter weinig verstand, zei de smid.
- Van trouwen heb ik weinig verstand, daar hebt gij gelijk in; maar......
- Maar menschen plagen kunt gij allen des te beter zei de smid; neen, hij dacht het.
- Maar beproef eens, wie het ook zij, om de kerk binnen te gaan, en gij zult zien of ik er geen verstand van heb u dat beletten.
Ja, ik weet wel dat gij geen haar te goed zijt, om onschuldige, weerlooze menschen het hoofd in te slaan, dacht de smid.
- Blijft daar niet langer staan, mijn goede vrienden, sprak de Abt naderend.
- Dan moet men al wederom maar het hoofd bukken? zei Wolf.
| |
| |
- Geweld gaat altijd boven recht, glimlachte de priester.
Hij fluisterde hun eenige woorden in het oor, en verliet het kerkhof, waarop ook de bruiloftsstoet uiteen ging. Willi's Donaat keerde met zijn vader, broeders en bloedverwanten naar de pachthoeve terug, terwijl Wolf Klumpp tot zijne dochter zeide:
- Kom, meisje, treur niet; of denkt gij dat de buren u zullen uitlachen? Neen, kind, niemand doet dat; wees maar gerust.... Vóór de klok middag slaat, is toch alles afgeloopen.
Toen Wolf aan zijn smis kwam, zag hij den Schout met zijn Secretaris voorbij gaan, en hij hoorde den eerste lachend zeggen:
- Dat de koopwaar nog niet was afgeleverd.
Waarop Saltman spottend antwoordde:
- Dat de koopwaar naar het magazijn was weergezonden.
Waarop de Schout weer zegde:
- Dat de koopsom zeker nog niet moest betaald zijn.
En hij hoorde duidelijk dat Saltman daarop schertsend zegde:
- Dat duizend dukaten ook een gekke prijs was voor iets dat eigenlijk weinig of geen waarde had.
De smid beet op zijn lippen en sprak bij zich zelven:
- Indien ik geen goed christen was, zou ik zeggen, dat de Duivel die twee kerels den een of anderen dag maar den nek moest breken, indien het niemand in zijne plaats doen wilde.
Toen hij in huis was, en zijne dochter weenend op een stoel zag nedervallen, veegde hij een paar tranen van zijn wangen, en zei:
- Traanoogen doe ik niet licht, Gitta, dat weet gij; maar nu wordt het te erg.... en dat is nu al wederom
| |
| |
het werk van dien ellendeling met zijn scheef gezicht, en van dien kerel met zijn verkochte ziel.... Wanneer zal de goede God ons van die twee monsters verlossen?
- Laat dat aan de Voorzienigheid over, vader, weende het meisje.
- Och, kind, ween toch niet; ziet gij mij weenen? vroeg de smid, terwijl hij zijn tranen afdroogde.
Nog een groot half uur zaten vader en dochter bij elkander te stenen, te zuchten, te klagen, terwijl de smid telkens herhaalde:
- Kom, meisje, ween niet; ziet gij mij weenen? Eindelijk sloeg de klok tien ure.
- Nu gaan wij vertrekken, zei de smid opstaande.
- Waar gaan wij heen vroeg de weenende bruid.
- Wij gaan langs den hof uit over het akkerveld, zoo door de beemden en het bosch,.... staat daar ook geen kerk? Ja, daar staat er een.
- Zullen de anderen ook daar zijn?
- Ja, allen; zelfs Willi's Donaat zal er wezen, zei de smid met een kleinen glimlach; kom, kind, laat ons gaan; 't is tijd, en wij mogen den ouden Abt niet laten wachten.
Daarop verlieten zij het huis, gingen door den hof over het akkerveld, en zoo verder om door niemand gezien te worden.
- 't Spijt mij, zei de smid onderweg; dat wij op een ander moeten loopen; maar 't kan niet anders.
- Neen; 't kan niet anders, antwoordde de bruid treurig.
- 't Spijt mij dat de plechtigheid niet in de oude dorpskerk kan plaatshebben; vader en grootvader trouwden daar ook, en Willi's voorouders ontvingen er evenals de onzen den huwelijkszegen. Ik had u zoo gaarne zien nederknielen op denzelfden altaartrap waar ook uw vader met uwe zalige moeder heeft gezeten.... maar 't kan niet anders.
| |
| |
- Neen; 't kan niet anders, herhaalde wederom de bruid met gesmoorde stem.
In diep stilzwijgen gingen zij een eind verder, en de smid hernam:
- Uwe moeder, en voorouders rusten allen op het kerkhof, dicht tegen het koor; geen vijf schreden van het altaar buiten de kerk zijn hunne graven.
Gitta begon luid te weenen.
- Ween niet kind, zei de smid, die zelf zijn oogen vol tranen had; nu dacht ik altijd dat de zegen, daar zoo dicht bij de graven van al die brave menschen uitgesproken, u geluk zou aanbrengen.... maar 't zij zoo; 't kan niet anders.
- Neen; 't kan niet anders, zuchtte de bruid.
- Daar ginds staat de kerk; en zie ik onder die oude eikenboomen achter het kerkhof den Abt niet? Ja, en Willi en Donaat zijn er ook..... Binnen een kwartier is de zaak afgeloopen.... nu, 't kan toch niet anders.
- Neen; 't kan niet anders, zei de bruid nu eenigszins bemoedigd.
En weldra zaten de verloofden voor het altaar; de huwelijksplechtigheid liep spoedig af; men had het kort gemaakt, en onmiddellijk verliet men de kerk langs een weg die dwars door het bosch liep. Geen tien minuten was de kerk gesloten, of er verscheen in de verte een troep ruiters; het waren de Fransche jagers. De municipale ambtenaars van het dorp hadden lont geroken, en onmiddellijk Scevola met zijn ruiters bevel gegeven, kost wat kost, de voltrekking der huwelijksplechtigheid te beletten.
Weldra stond de ruitertroep voor de kerk; doch aan de houding en het spotlachen van eenige boeren bemerkte Scevola wel, dat hij te laat kwam. En toen Cocles, de vlaming, hem vertaalde, dat er ginds aan die
| |
| |
staldeur een straatjongen had geroepen: ‘de Abt is u te rap geweest!’ loste hij een groven vloek, en dreigde de kerk in brand te steken.
Nu hielden de jagers een oogenblik krijgsraad, waarin de meening van den wachtmeester met eenparige stemmen werd aangenomen: de Abt, die geweigerd had den gevorderden eed aan de Republiek af te leggen, en toch daarna een kerkelijken dienst had verricht, moest onmiddellijk worden aangehouden. Zoo ging dat in de steden, en ook in de dorpen moest het zoo gaan. Daarop gaf de wachtmeester aan zijne manschappen bevel, dat zij terstond, elk langs een verschillenden weg zouden doordraven, in de veronderstelling, dat zij den geestelijke, die nog niet lang kon vertrokken zijn, ongetwijfeld hier of daar nog moesten aantreffen.
Maar of de Jagers een half uur ver voortreden, weer terugkeerden, de huizen rond de kerk gelegen van onder tot boven doorzochten, daarna het bosch in alle richtingen doorliepen, de Abt was niet te vinden. Ook op de pastorijen der omliggende dorpen, en in twintig boerenhuizen zocht men rond, doch alles was vruchteloos. Teleurgesteld en afgemat kwamen de ruiters tegen den avond naar het dorp terug. Toen zij voorbij het huis van Wolf Klumpp reden, konden zij door de vensters zien, dat de bruiloftsgasten nog aan de feesttafel zaten; en Cocles de vlaming, vertaalde aan den wachtmeester, dat de straatjongens daar ginds riepen: ‘de Abt en de smid zijn u vóór geweest!’
|
|