| |
| |
| |
XXII.
Zwartgoed.
De twee nieuwe gemeente-ambtenaren, die uitsluitend het oppergezag van het dorp in handen hadden, zaten nog aan de eettafel. De Maire en de Secretaris hadden dien middag ontzettend veel wijn gedronken, en dronken nog altijd maar voort, op het heil der Republiek, en op de goedgunstige fortuingodin die de twee smeden achterna scheen te loopen, om met heele karvrachten, het geluk voor hunne voeten neder te schudden.
- Stan, dezen avond komen de burgers, zei Elshout.
- Welke burgers? vroeg Saltman, die met zijne twee, door de dronkenschap bijna toegezwollen, oogen verstrooid in zijn wijnromer zat te zien.
- De notaris, een Municipale officier en een deurwaarder.
- Och, ja, ik had bijna vergeten dat het morgen koopdag is.
- De kloosterburgers, want kloosterheeren zijn er niet meer, zullen morgen een lang gezicht trekken.
- Wanneer zij eindelijk zien, dat het gemeend is.
- En de overtuiging hebben, dat hun nest met al wat er aan toebehoort, bepaald aan teen ander eigenaar overgaat.
- 't Zal een drukke dag wezen.
- In 't geval er veel koopers opkomen.
- Koopers? neen, 't gaat hier zooals in andere plaatsen; de koopers zijn gewoonlijk niet talrijk.
- Hoe minder, hoe liever.
| |
| |
- Wat wordt er het eerst verkocht?
- Meubelen, huisraad, en verder alles wat er gevonden wordt; daarna de kerkmeubelen.
- En dan het nest zelf met zijn boerderijen, bosschen, weiden en akkerland; zijn er liefhebbers?
- Indien ik goed ben ingelicht, verwacht ik de Zwarte Bende.
- Zou die het nest koopen?
- Neen, die koopt afbraak, koper, tin, lood en ijzer indien er voordeel op zit.
- Hebt gij iets gehoord van andere liefhebbers? Er is mij vandaag iets door de ooren gevlogen.
- Mij ook; spreekt gij van Klumpp?
- Hebt gij ook zijn naam hooren noemen?
- Ja, de smid zou er een stuiver aan wagen om het klooster aan zijn naam te krijgen.
- Heeft hij geld om zulk een pand te koopen?
- Wel neen; Wolf heeft zijn smis nog, maar geen geld, dat weet ik beter.... indien hij zijn oud mastbosch nog bezat, zou hij misschien van plaats kunnen, maar nu niet.
- De boschbrand heeft dan toch tot iets gediend.
- Weet gij wat ik denk? dat hij het eens is met de kloosterheeren, die hem de koopsom zullen voorschieten.....
- Onder voorwaarde....
- Hun later het eigendom weer te geven.
De Maire hield den wijsvinger recht naar zijn Secretaris uitgestoken, en zei dat hij juist hetzelfde had gedacht, en voegde er bij:
- Maar dat is tegen den geest der wet.
- Zeker is het dat, en alle geheime streken moeten wij beletten.
- Zeer wel, maar iedereen heeft het recht een bod te doen, en het eigendom te koopen.
| |
| |
- Daar hebt gij gelijk in, maar kan men den smid niet dwingen morgen te huis te blijven?
- Ja, ik weet wel een middel.... maar ik denk daar aan iets, indien Elshout en Saltman die goederen eens voor gezamenlijke rekening kochten?
- Daaraan heb ik sedert lang gedacht.
- Ik ook; en zoodoende zijn en blijven wij heel ons leven twee groote heeren.
- Wat zouden die kloostergoederen wel waard zijn?
- Misschien honderdduizend kronen; 't zou mij niet verwonderen.
- De boomen heb ik allen, stuk voor stuk geteld, en de groote zelfs gemeten; aan hout alleen is daar een ware schat voor handen.
- Zijn er liefhebbers?
- Denkelijk geen of weinig; wie koopt er zwartgoed?
- Ik voor mij denk dat zwart of wit goed juist hetzelfde is.
- Ja, daarin maak ik ook volstrekt geen onderscheid.
- In de groote steden worden al die kloostergoederen voor een appel en een ei verkocht, omdat het bedrag der koopsom in klinkende munt moet betaald worden.
- En klinkende munt is bijna niet meer te vinden.
- En dan ook omdat de rijke domooren, die van geen Republiek willen weten, het gekochte kloostergoed voor onrechtvaardig goed houden.
- Onrechtvaardig? Wat beteekent dat woord?
- Niets, volstrekt niets.
- Welke som kan die verkooping zoo al opbrengen?
- Spreekt gij van 't klooster met al zijne goederen? Indien dat meer dan tienduizend gulden opbrengt, gaat het boven mijne schatting.
- Nu, indien gij vijf duizend gulden hebt, waag ik er die ook aan.
- Ja, ik weet dat gij rijk zijt.
| |
| |
- Hebt gij geen vijfduizend gulden?
- Ik zal zorgen dat ik ze krijg, antwoordde Saltman kortaf; koop het nest maar voor ons beiden; en mocht de som nog al hooger, ja zelfs veel hooger loopen, is 't ook goed.
- Stan, gij zit er dan toch warm in?
- Ik ben geen twee kronen rijk; doch ik zal zorgen dat mijn aandeel in de koopsom gereed ligt.... Ik wilde ook wel eens een groot heer worden, en het blijven ook.
En de gewezen smeden, sloegen elkander tweemaal in de hand, ten bewijze dat men wederzijds aannam de kloostergoederen voor gezamenlijke rekening te koopen.
- De zaak zou echter leelijk kunnen tegenloopen, indien er zich een ernstige mededinger opdeed, meende Saltman.
- Spreekt gij van den smid?
- Ja, indien het waar is, wat ik gehoord heb, is Wolf wel vast besloten driemaal hooger te gaan dan wij.
- Ja, waar is het; doch ik weet wel een middel om al die fijne berekeningen van den Abt te doen mislukken. Hij keek door het venster de straat op: zie ik daar ginder den smid niet? Ja, 't is Klumpp; wachteens even.
De Schout ging naarbuiten, bleef aan zijn deur staan, en wachtte den smid af, die daar moest voorbijkomen.
- Wolf, ik moet u een woord spreken, zei de Schout, veel vriendelijker dan de smid het zoude verwacht hebben.
- Ik ben tot uw dienst, antwoordde de smid schijnbaar bedaard; maar inwendig toch niet, want zijn keel kropte dicht, en het bloed steeg bruisend naar zijn hoofd.
- Ik wilde u een woord spreken over uwe dochter, zoo begon de Schout.
Wolf begon te sidderen door heel zijn lichaam.
- Ik heb gehoord, dat uwe dochter reeds sedert een
| |
| |
heelen tijd afwezend is, vervolgde Barn Elshout; is dat zoo niet?
- Ja, dat is zoo, en mag dat niet? vroeg de smid.
- Ja, zeker mag dat; waarom niet?
- Ik dacht anders of de Republiek daaraan iets had te zeggen.
- Volstrekt niet; waarom zou Gitta niet op reis gaan, en zelfs waarheen zij wil? Niemand kan haar dat beletten.
- Dat meen ik toch ook.
- Gij zijt toch wel meester in uw eigen huis, zoo ik meen?
- 't Is anders hedendaags niet gemakkelijk om te weten, wat men doen of laten mag; zoo zou het ook kunnen gaan met tehuis blijven of zich op reis begeven.
- Neen, Wolf Klumpp, dat ware belachelijk; gij zijt dienaangaande volkomen vrij.
- Dan heb ik de eer u te groeten.... ik ben gehaast.... men wacht mij in de smis.
- Een oogenblik; ik had u nog iets anders te zeggen.....
- Ik wil gaarne nog een oogenblik wachten en luisteren ook.
- Men heeft mij verzekerd, dat gij uwe dochter uit het dorp hebt verwijderd voor iemand die aanspraak op hare hand maakt.
- Op al die zaken zou ik liefst niet antwoorden; waartoe dient dat?
- Misschien dient dat toch tot iets.
- Nu, dan wil ik gaarne luisteren.
- Volgens men in het dorp babbelt, want het is eigenlijk niet anders dan babbelen; zou het de Schout, zijn, die aanspraak maakt op de hand uwer dochter.
De smid zag den Schout scherp in de oogen, maar antwoordde niet. De Schout vervolgde:
- Nu, 't is jammer dat gij u de moeite gaaft, en de
| |
| |
onkosten deedt van een reis, die volkomen onnoodig was, dewijl....
- Hoe meent gij dat?
- Dewijl ik geen den minsten trek heb, om de hand uwer dochter te vragen.... neen, waarlijk, geen den minsten trek.
- Des te beter; des te beter.
- Ja, des te beter voor u en ook voor mij, zoodoende zult gij en ook uwe dochter tevreden zijn en....
- Zoo wil ik dat ook opnemen.
- Dat Barn Elshout, de smidsknecht, voorheen een oog had op Gitta Klumpp, wil ik gaarne bekennen; doch de tijden veranderen.... Ja, er is een heele hoop water over den grond geloopen, sedert ik bij u aan den blaasbalg stond te trekken, en aan den hoefstal de oude ijzers van de hoeven trok.
- Nu, het doet mij genoegen dat mijne dochter u niet meer bevalt.
- Nu gij het gezegd hebt, wil ik het ook zeggen; laat ons nu geen oude koeien uit den sloot halen.... al die geschiedenissen van vroeger moeten voortaan maar uit zijn.
- Dat is mijn grootste verlangen.
- Het mijne ook; daarom zal ik u dan maar kortaf zeggen, dat gij haar om mijnentwil, geen dag langer op een ander behoeft te laten.
- Is dat gemeend?
- Zeker is dat gemeend, en ik verklaar u plechtig dat, indien gij mij uwe dochter vrachtvrij aan huis bracht, ik u zou zeggen, neem ze terstond mee terug.... dat is geheel iets anders, dan al het gebabbel over de duizend dukaten!
- Beleedigingen heb ik juist niet gevraagd.
- Wie beleedigt u? Maar gij begrijpt toch wel, Wolf Klumpp, dat een gemeenteschout.....
| |
| |
- Geen smidsdochter kan trouwen? Is het dat, wat gij meent?
- Dat is het, Wolf Klumpp, dat is het.... en nu zijt gij vrij om te handelen zooals gij het goedvindt.
- Dat is dan gemeend? want ik ben geen vriend van omwegen.
- Uit den grond mijns harten gemeend.
En 't was gemeend; Wolf zag het aan zijn houding, en hoorde het aan zijn stem, maar toch was de smid rood geworden, en daarna bleek als een doode; de man voelde zich gekwetst door den bijtenden toon, waarop de Schout dit alles gezegd had; en indien 's lands zaken nog hadden gestaan, zooals eenige jaren geleden, dacht hij, had hij den ellendigen zwetsmuil het hoofd van de schouders geslagen. Maar nu hield hij zich in, en dat was hem ook geraden.
- Dan heb ik de eer u te groeten, zei de smid, en wilde heengaan.
- Ik had nog een andere boodschap voor u, zei Elshout, hem zijn hand op den arm leggend.
- En wat is dat?
- Men heeft mij verzekerd dat gij niet ongenegen zijt het klooster te koopen.
- Ik? Wolf Klumpp, de arme hoefsmid?
- Houd u niet zoo geslepen.
- Waar zou ik de duiten halen?
- De kloosterheeren zullen u de benoodigde som voorschieten, en Klumpp, zoodra hij de goederen in eigendom krijgt, zal die, wanneer er eenmaal andere tijden aanbreken, aan de huidige bezitters wedergeven.
- Wie Duivel! mag dat hebben uitgebracht? dacht de smid.
- Is het zoo niet dat gij met den Abt de zaken hebt overlegd? Maar ik zou u raden, Wolf Klumpp, van dat plan af te zien, dewijl, indien gij al kooper wordt, de koop stellig verbroken zal worden.
| |
| |
- Mag iedereen zich dan niet als kooper aanbieden? Ik doe u slechts de vraag uit bloote nieuwsgierigheid.
- Ten aanzien der overeenkomst, tusschen u en den Abt gesloten, zou de koop als niet wettig zijnde beschouwd worden.
- Van welke overeenkomst spreekt gij? Met zaken, die men zoo maar uit zijn duim zuigt, laat ik mij niet in.
- Denk er aan, dat de alvermogende Republiek groote oogen heeft.
- Groote oogen? En groote ooren ook.
- Pas op uwe woorden; gij spreekt van ezelsooren, indien ik mij niet bedrieg.
- Spreek ik van ezels?
- Verstaanbaar spreekt gij niet, maar met een half woord weet ik toch waar gij heen wilt.... nu, ik herhaal wat ik daareven gezegd heb; bij de minste omwegen, die men al licht zou ontdekken, wordt de koop onvermijdelijk vernietigd.
- Wij beleven een zonderlingen tijd.
- Denk er van wat gij wilt, doch indien gij naar een goeden raad wilt luisteren, zou ik u raden, op de verkooping zelfs niet tegenwoordig te zijn.
- Hoe langer hoe schooner! En wie zou mij dat verbieden?
- Volg mijn raad; of zoudt gij liever bij den gewezen, Schout en de twee anderen in de gevangenis zitten? Denk er aan dat de Republiek alles weet, alles hoort, alles ziet, oppermachtig is, en niet gaarne door iemand wordt gedwarsboomd.
Daarmee ging de Schout binnen, en Wolf Klumpp vervolgde zijn weg.
Nog dienzelfden namiddag ging hij Willi opzoeken om over de zaak te spreken; want wat de Schout hem over bedoeld plan had gezegd, was echt waar.
In den avond begaven zich de twee vrienden naar
| |
| |
een nabij gelegen dorp, waar de Abt op een pachthoeve zijn intrek had genomen.
De geestelijke luisterde aandachtig naar hetgeen Klumpp hem verhaalde betrekkelijk zijne ontmoeting met Barn Elshout.
- Dat is ernstig, smid, zei de geestelijke bedenkelijk met het hoofd schuddend.
- Ernstig? herhaalde Klumpp; weet gij wat ik denk, heer Abt?
- Ga eens voort, Wolf.
- Dat die rosse scheefkop misschien zelf wel een oog heeft op de kloostergoederen, en zich inbeeldt dat hij voor een appel en een ei het kostbaar eigendom, in zijn bezit krijgt.
- Zeer mogelijk, knikte de Abt.
- Want wie koopt er zwartgoed? vroeg de Smid; toch een eerlijk man niet.... de een of andere deugniet zooals de Schout, kan er een oog op hebben, maar heeft hij ook klinkende munt om dergelijke panden aan te koopen?
- Ja, waar haalt hij de duiten? vroeg Willi; iedereen weet toch hoe zwaar die Fransche Schout weegt.
- Wel, hij zende zijn ouden knecht maar naar den Grenspaal, lachte de Smid.
- Ja, daar regent het goud en zilver, zei Willi.
- Al wat gij zegt is waarheid, Wolf, meende de Abt; doch wat er van zij, ik ben van gevoelen dat wij voorzichtig zullen handelen indien wij van ons plan, maar kort en goed afzien.
- Afzien! herhaalden Wolf en Willi op denzelfden toon van verbazing.
- Denkt eens bedaard en kalm na wat daar achter zit, zei de Abt den wijsvinger opstekend.
- Wat zou daar achter zitten? vroeg de smid; de verkooping werd openbaar in plakkaatpaal en herberg
| |
| |
aangeplakt, en het ouderwetsche ‘zeg het voort’ stond er onder; dat wil toch wel zeggen....
- In gewone tijden wil dat zeggen, onderbrak de Abt; dat én verkooper én notaris er op uit zijn veel liefhebbers bijeen te roepen; maar heden is dat geheel anders.
- Aan iedereen toch staat het vrij op een koopdag te bieden en te koopen, zei Klumpp; anders is het geen koopdag.
- Luister, Wolf, antwoordde de geestelijke; wat de Republiek vooral niet wil, is dat de kloostergoederen naderhand terugvallen in de handen der voormalige eigenaars.
- Zit daar de knoop?
- Of er veel of weinig van al die goederen terecht komt, hierom bekommert zich de Republiek weinig of niet; wie oogen in 't hoofd heeft, ziet toch, dat alles hierop neerkomt: de geestelijkheid te dwarsboomen, en al wat aan geloof en Kerk raakt, af te breken en te vernietigen.
- Zoodat al die heerlijke goederen dan maar uit de hand moeten worden gesmeten?
- Zoo is het; onder ééne voorwaarde, namelijk, dat er nooit een stroohalm meer in de handen der vroegere eigenaars te rechtkomt.
- Willi, hadt gij vroeger er ooit aan gedacht dat er zoo veel ongerechtigheid in de wereld was? Vroeg Klumpp.
- Om de waarheid te zeggen, aan dergelijke deugnieterijen denkt een eerlijk man niet, antwoordde Willi.
- Luister, Wolf, hernam de Abt; ik raad u ten beste de verkooping niet bij te wonen; in een goed blaadje staat gij niet, dat is algemeen bekend; en wat de bedreiging van den Schout aangaat, deze kon wel eens gemeend zijn, en uitkomen.
- Neemt gij de zaak niet al te hoog op, heer Abt?
| |
| |
- Neen, Wolf, en men moet zelfs geen oogen hebben, om niet te zien waar Barn Elshout heenwil.
- Dan zijt gij ook van gevoelen dat hij misschien zelf een oog kon hebben op de kostbare akker- en weilanden? zooals ik daareven nog zegde.
- Zeer mogelijk; doch laat ons van het opgevat plan afzien, Wolf; reeds meer dan een ongeluk kwam sedert eenigen tijd op u neervallen, en verder ongelukken achterna loopen, mag men niet; denk aan den ongelukkigen Schout, aan den armen Craas en zijn zoon, die op dit oogenblik wellicht allen voor den kop zijn geschoten.
- Nu, dan blijf ik te huis, zei de smid; ik ben er eigenlijk niet op uit moeilijkheden te hebben met dat vreemd gespuis; 't is anders een harde noot om te kraken, al die kostbare bosschen en landerijen te zien vallen in de handen van den eersten schurk den beste.
Op dat oogenblik kwam de winkelier binnen, die schuins over de smis van Klumpp woonde; de man was evenals Willi en de Smid in het geheim, om volgens het beraamde plan alles aan te wenden wat mogelijk was, ten einde de kostbare kloostergoederen nooit in vreemde handen te laten overgaan.
De winkelier luisterde aandachtig naar hetgeen er dien namiddag tusschen den Schout en Wolf Klumpp was omgegaan, en was even als de Abt van gevoelen, dat de smid de verkooping niet kon, niet mocht bijwonen.
- Weet gij niets anders? vroeg Klumpp, want ik droom er heel mijn leven van, indien ik ooit zien moet dat die kloosterbouw door gemeen gespuis ontheiligd moet worden.
- Ja, ik weet iets anders, antwoordde de winkelier; hebt gij er iets op tegen, heer Abt, dat ik als kooper optreed?
- Gij weet dat ik het volste vertrouwen heb in uwe rechtschapenheid, antwoordde de geestelijke.
| |
| |
- Zoudt gij durven? vroeg de smid.
- Waarom niet? Of staat het aan iedereen niet vrij te bieden en te koopen?
- Ik heb daareven hetzelfde gezegd, maar...
- Neen, Klumpp, voor u gaat het niet, maar voor den winkelier is dat geheel anders.... zeg maar of ik nog al een goeden stuiver mag besteden.
- Wilt gij het wagen? vroeg de Abt; welnu, ga dan maar altijd boven het hoogste bod; het geld ligt gereed.
- Nu, laat mij maar begaan; morgen om dit uur ben ik een der rijkste eigenaars van heel de streek.
- Wees maar op uw hoede, waarschuwde de Abt.
- Iedereen weet dat de winkelier een welgezeten man is, hernam deze; niemand zal het dus vreemd vinden dat hij goederen koopt, die hij best kan betalen.
- Dat is dan afgedaan, zei Willi.
- En goedgekeurd ook, voegde de smid er bij.
- En de goede God zij uw raadgever en helper, zei de Abt.
Dienzelfden avond kwam er wederom een disselchees aan in den Gouden Sleutel; de reizigers die er inzaten waren de verwachte notaris, een Municipaal officier en een deurwaarder. Nauwelijks waren de burgers afgestapt, of er volgde een tweede disselchees; zij bracht eenige liefhebbers aan voor de openbare verkooping, welke morgen moest plaatshebben. Die liefhebbers zijn reeds oude kenissen; wij hebben hen aangetroffen op het kerkhof der parochiekerk, in het klooster, op het voorplein van het grafelijk kasteel, bij de brandende staatsiekoets; in een woord het waren de mannen der Zwarte Bende. Ofschoon de verkooping reeds sedert een paar weken aan het raadhuis afgelezen en in den plakkaatpaal was aangeplakt, scheen zij echter weinig liefhebbers
| |
| |
te hebben uitgelokt. Neen, er was weinig volk; minder dan op den koopdag van een overleden daglooner. Wie zou ook een steen van al die oude, heerlijke gebouwen, een duim gronds van die uitgestrekte landerijen, een stukje hout ter waarde van een zwavelstok, van al die weelderige bosschen in zijn bezit gewild hebben?
- 't Was en bleef Zwartgoed, meenden de brave menschen van het dorp.
- Gestolen goed, en wie het durfde koopen, was niet beter dan de schelmen die het aan de wettige eigenaars hadden ontnomen.
- Zwartgoed, gestolen goed, dat eenmaal, vroeg of laat, den vloek des Hemels zou doen vallen op den kooper, op zijne kinderen en kindskinderen. 't Verwondere dus niemand, indien er weinig of geen volk was op de openbare verkooping. Wij gaan de mannen optellen, die rond de tafel staan, waaraan de notaris, de Municipale officier en de deurwaarder, de Schout en de Secretaris zijn gezeten: vooreerst zien wij een zestal gewapende Fransche jagers, de mannen der Zwarte Bende, den winkelier, die nevens de oude smis van Elshout woonde, en vijf of zes nieuwsgierigen.
Het was alsof de koopdag met den meest mogelijken spoed zoude afloopen. Vooreerst veilde men den huisraad van het klooster. In eenige minuten werd heel de inboedel voor een paar handvollen zilver van de hand gedaan; de koopers waren de mannen der Zwarte Bende.
Daarop ging men over tot de veiling der kerkmeubelen, welke reeds bij het derde bod werden toegewezen aan dezelfde koopers. Ofschoon al de kostbare voorwerpen sedert lang in veiligheid waren gebracht, deed de Bende toch nog een aanzienlijken koop, bestaande uit het kostbaar orgel, eenige marmeren beelden, koperwerk en dergelijke, alles in een woord wat slechts eenige waarde had en gemakkelijk vervoerd konde worden.
| |
| |
Het koper en de orgelpijpen zou men vandaag of morgen op karren laden, even als de marmeren beelden, echte meesterstukken, die men tot gruis zou slaan en verkoopen aan een porceleinfabriek.
In minder dan een half uur was dit alles afgeloopen. En nu stelde de notaris voor, al de gebouwen des kloosters met kerk, pachthoeven, bosschen en landerijen, in één enkelen koop aan te bieden.
De winkelier zette den koop in met een bod van vijfduizend gulden.
- Ik moet u aanmerken, zei de notaris, dat het beloop der som onmiddellijk na de verkooping, in klinkende munt moet betaald worden.
- Dat weet ik, was het antwoord; en ik beloof u dat ik de afgelezen voorwaarden stipt zal volbrengen; vijfduizend gulden! herhaalde hij.
- Zes duizend, zei de Schout.
Het woord was nog bijna niet uit den mond, of de winkelier liet er op volgen: dan bied ik achtduizend!
- Wat is dat nu voor een rekel? vroeg Saltman.
- Ja, dat is een rekel, zei de Schout.
- Een verdachte kerel.
- Een uitzendeling van den Abt.
- Achtduizend! herhaalde de winkelier.
- Stop hem den mond, zei Barn Elshout stil.
- Het is dezelfde winkelier, die men beschuldigd heeft zijn kruis boven de deur te hebben herplaatst, nadat het door de jagers was neergehaald, fluisterde Saltman den wachtmeester Scevola in 't oor. Daarop naderde hij den winkelier.
- Ik zou u raden heen te gaan, sprak hij hem ter zijde trekkend; indien gij nog één woord spreekt, volgt gij den ouden Schout naar de gevangenis.
Terwijl Saltman sprak, keek Scevola den armen winkelier zoo barsch, zoo helsch aan, dat de man een paar
| |
| |
schreden achteruit ging, en niet hoorde dat Barn Elshout een bod deed van tienduizend gulden. Vóór de brave winkelier, nog een woord kon zeggen, was het gewone ‘geluk er mee!’ door den roeper uitgesproken. Heel het eigendom, een der kostbaarste panden van heel de streek, was dus voor de nietige som van tienduizend gulden, overgegaan in de handen van Barn Elshout, den nieuwen Schout der Gemeente.
|
|