| |
| |
| |
XXI.
Fructidor.
Barn Elshout was nu Schout (de Republikeinen noemden hem Maire) van het dorp; Stan Saltman die tamelijk goed kon lezen en schrijven, en fransch sprak, (hij had in Parijs gewoond) bediende het ambt van Gemeente-secretaris, en de Fransche jagers vervingen Craas den Vorster. Den gevangen genomen politiedienaar van het dorp miste men bijna niet, want het was zoo stil in het dorp alsof de inwoners voor een groot deel verhuisd of dood waren. Behalve hier en daar een boer die met zijn kar naar den akker reed, of zijn schapen naar de heide dreef, zag men zelden iemand in de straat, en de herberg, de Gouden Sleutel, bijna de eenige van het dorp, bleef zelfs des zondags ledig. 't Was bijna alsof de menschen beseften, dat er een groot gevaar boven ieders hoofd hing, en om het te vermijden, men voorzichtig handelde, zijn huisgezin geen oogenblik alleen te laten, en de deur maar dicht te houden.
De gebeurtenissen welke elkander zoo spoedig waren opgevolgd, zweefden den dorpsbewoner aanhoudend voor den geest; en wat was er sedert eenigen tijd niet gebeurd, in het zoo vreedzame dorp der Kempen!
Wat was er bij den eerlijken Wolf Klumpp voorgevallen op den dag dat de Fransche jagers voor de eerste maal in het dorp verschenen? Hoe menigmaal verhaalde men nog het ijselijke tooneel van het neergerukte heiligenbeeld van Sint-Elooi, waarbij den smid
| |
| |
de kogel van den Franschman geen duimbreed langs het hart vloog! En dan voegde men al wederom er bij, hoe men den smid geboeid had weggevoerd, om, zooals men dacht, hem hier of daar in een bosch langs den weg te vermoorden.
En dan die heiligschenderij welke aan de parochiekerk, op het kerkhof, op het voorplein des kloosters, aan verschillende huizen, waar een kruis of een heiligenbeeld boven de deur stond, had plaats gehad!
Men had nog altijd den mond vol, van de verschijning in het dorp van dat akelig zwart kereltje, den zwarten dokter, en van dien smidsknecht met zijn verkochte ziel. Noch altijd sprak men van den verschrikkelijken boschbrand, waarbij het grootste deel der fortuin van den braven smid verloren ging. Honderde malen vertelde men in de huishoudens van al de ongeregeldheden, welke er in den Gouden Sleutel hadden plaats gehad, alsook van het gevangennemen der twee smeden; en dan viel het gesprek al wederom op den zwarten dokter, die tweemaal verscheen in de ziekenkamer, en Saltman tweemaal uit een gesloten hok haalde. Wat iedereen echter het meest had getroffen, was de gevangenneming van den braven Schout, den Vorster en zijn zoon, die, God alleen kon het weten, misschien hier of daar in een akelige gevangenis waren gestorven.
Alles bijeen gerekend, hadden er zooveel akelige gebeurtenissen niet plaats gehad, sedert de acht of negen eeuwen dat het dorp bestond. Hoe zou iemand lust gehad hebben, om in de buurt een boodschap te doen, aan de koffietafel een oogenblik met elkander te blijven praten, of in de herberg een kan bier te drinken? in de herberg waar men niemand aantrof, dan Fransche ruiters met hunne lange knevels en altijd dreigende aangezichten, en die van niets anders spra- | |
| |
ken, dan van vechten, dood hakken en guillotineeren en meer andere akeligheden. En daarbij wie verstond hen wanneer zij fransch spraken? Fransch dat uit geen woorden scheen te bestaan, maar uit den mond rolde, even als het water dat altijd met hetzelfde gedruisch onder het draaiend molenrad wegloopt; Fransch, neen, dat verstond niemand.
Ja, de menschen bleven maar t'huis totdat God eindelijk zou toelaten, dat de rustige tijd van voorheen terugkwam. En nu begrijpt men ook gemakkelijk, dat men, zooals wij reeds gezegd hebben, de plaatselijke politie allerbest kan missen. En daarmee hadden de plaatsvervangers van den gevangen veldwachter een echt heerenleven. - Zij deden volstrekt niets anders dan eten, drinken, slapen, hunne wapens kuischen en hun paarden oppassen; dat was alles wat zij te doen hadden. Ook de nieuwe Schout en de Secretaris hadden weinig of geen werk; zij leefden als groote heeren. Zij hadden een groot huis, dat toevallig te huur stond, betrokken, lieten zich dienen door knecht en meid, zaten heele dagen aan de eettafel en dronken zooveel wijn, brandewijn en andere sterke dranken als de maag maar wilde binnenlaten. Zelfs op de werkdagen gingen zij op hun zondags gekleed, en tot groote ergernis der eenvoudige boeren bleven zij tot laat in den voormiddag tebed liggen. Ja, het waren groote heeren, door heel het dorp gehaat en veracht, maar ook door iedereen als allergevaarlijkste menschen gevreesd.
Groote heeren, ja, maar waarvan mochten die heeren toch wel zoo rijk leven? Van de bezoldiging door de gemeente aan Schout en Secretaris toegekend, konden zij het niet breed hebben, dat wist iedereen; maar zooals men zegde, zaten de kerels aan de gemeentekas, en ontvingen bovendien aanzienlijke sommen, hun, door het hooge Republikeinsch bestuur overgezonden.
| |
| |
Die toestand duurde reeds eenigen tijd, toen de voerman die om de veertien dagen met zijn vrachtkar naar de stad reed, een zeer verontrustende tijding meebracht. Het was iets, zooals hij zegde, van kloosters, abdijen en dergelijke zaken, waarvan hij zelf echter den juisten inhoud niet kende; maar het moest erg, zeer erg wezen, indien het waar was, wat hij in zijn afspanning en in de stad zoo al had hooren omgaan. Bij zijne volgende reis zou hij trachten nadere berichten te hebben, en nauwkeurig weten op te geven, wat er plaats had.
Toen de voerman veertien dagen later met zijn vrachtkar uit de stad wederkeerde, stonden de buurlui hem af te wachten.
- Of hij nu nieuws had? vroeg men.
- Ja, nu wist hij alles; men hoefde maar te luisteren; hij zou alles van naald tot draad vertellen zooals het gebeurd was.
- Of het niet beter was binnen te gaan, dan daar bij de vrachtkar te blijven praten over staatkundige zaken? stelde een der buurlieden voor.
- Ja, men zou binnengaan, zei de voerman; want hij vertrouwde de jagers met hunne lange snorrebaarden niet, die aan hoeken en kanten altijd stonden te gapen, om alles af te luisteren.
En nu wilde hij alles vertellen, en om niets te vergeten, had hij zelfs een ander in zjin zakboek met potlood aangeteekend.
- Vooreerst moet ik u zeggen, zoo begon de voerman; dat reeds in de voorbijzijnde maand September, de nieuwe mannen zeggen, Fructidor, ja, zoo heet heden de oude maand September, maar September deugt niet meer; 't is Fructidor, en dat nog wel op straf..... nu, wat wilde ik daar zeggen? ja, dat men reeds in September een wet heeft gemaakt, waarbij alle kloostergemeenten worden afgeschaft.
| |
| |
De voerman maakte een langen zwaai met zijn arm, om daardoor te beduiden, dat de wet doelde op heel het land, zoo groot het was.
- Ja, daarvan had men in het dorp wel iets of wat gehoord, zei een buurman; doch men had het niet zoo erg opgenomen.
- Niet zoo erg opgenomen? zei de voerman; luister dan liever: dat is nu een maand of vier geleden, wij zijn nu in Januari, en het gerammel in de glazen is reeds begonnen.
- Welk gerammel?
- Om te beginnen, zal ik u zeggen dat de kanunikken van Sint-Michiel uit hun klooster zijn gedreven, en......
- Wel, lieve tijd!
- Wat zal er nog gebeuren!
- En dat is nu reeds geleden van de maand November, volledigde de voerman.
- Een zwavelkramer had eenigen tijd geleden hetzelfde verteld, doch men had er geen acht op geslagen.
- Ja, 't was toch echt waar, verzekerde de voerman; wij zijn nu in Januari, en het gaat met andere kloosters juist zooals met Sint-Michiel.
- Wat schande!
- Wat schurkerij!
- Het volk moest zulke geweldenarijen niet toelaten; of heeft het volk dan volstrekt niets meer te zeggen?
- Ja, men zegde ook dat het volk erg verbitterd was, hernam de voerman; 't moet er bij het uitdrijven der arme kloosterlingen geweldig gewaaid hebben, maar.....
- 't Had er moeten stormen!
- En de storm, had de uitdrijvers uit elkander moeten slaan,.... waarom onderbreekt gij den voerman? Laat hem voortgaan.
| |
| |
- Maar de woeste soldaten der Republiek, die bij de uitdrijving tegenwoordig waren, ontzien niemand.....
- Juist zooals hier..., laat den voerman voortgaan.
- En schieten met hun pistolen, of slaan met hun lange sabels alles dood wat weerstand biedt.
- Juist zooals hier.
- 't Roept wraak in den Hemel!
- Dat doet het ook.
- En wat ik nog wilde zeggen, hernam de voerman, stiller sprekend; God beware de kloosterheeren hier in 't dorp.
- Indien Hij dat niet doet, gaat het met hen juist als met de kanunnikken van Sint-Michiel en de kloosters van heel het land.
En het ging met de kloosterheeren juist zooals overal, met dit onderscheid echter, dat het dorp, waar onze geschiedenis voorviel, een der eerste dorpen was, waar de onrechtvaardige wet van Fructidor werd toegepast.
Slechts eenige dagen later ontving de kloosteroverste een door de gemeentelijke overheid onderteekenden brief, waarin men hem aankondigde ‘dat ingevolge de wet van den vijftienden Fructidor, jaar IV, al de kloostergemeenten in België waren afgeschaft, en hare goederen verbeurd verklaard.’ De overste werd bijgevolg uitgenoodigd, met al zijn kloosterlingen het klooster te ontruimen, en de bevoegde overheid in het bezit te stellen van al de goederen aan de gemeente toebehoorende. Acht dagen na het afgeven van het bericht, op klokslag twaalf ure, zou de daartoe benoemde overheid zich aanbieden, ten einde in naam der Republiek bezit te nemen van het verbeurd verklaarde klooster met al zijne goederen.
De noodlottige dag was daar; de klok had twaalf ure geslagen, toen de poortbewaarder van het klooster,
| |
| |
nieuwsgierig door het klein, getralied vensterke, dat in een der deuren was aangebracht, naar buitenzag. Weldra bemerkte hij, in de beukendreef twee mannen, die op het klooster afkwamen: het was de gewezen smidsknecht, nu de Gemeente-Secretaris, vergezeld door Scevola, den bekenden wachtmeester der Fransche ruiters.
Saltman plaatste zich voor het kleine vensterke, en vroeg, of de bevelen der Republiek ten uitvoer waren gebracht.
- Wat bedoelt gij, burger? vroeg de portier.
- Kom, gij weet wel wat ik bedoel.... veel praten, verveelt mij, sprak de Secretaris barsch; ik kom u vragen of het nest ontruimd is, en of het door de vertegenwoordigers der Republiek terstond in bezit kan worden genomen; antwoord mij vlak af, ja, of neen.... ik ben een vijand van omwegen.
- In andere woorden, of de kloosterlingen zijn vertrokken, om plaats te maken voor anderen aan wie geen nagel van het klooster, geen zandkorrel zijner landerijen, geen boomblad zijner bosschen toebehoort. Is het dat wat gij bedoelt, burger? vroeg de portier door het kleine vensterke.
- Lang met u praten, doe ik niet, roep den overste, vloekte de gewezen smid.
- Dat is onnoodig, kreeg hij ten antwoord; dewijl de portier op dit oogenblik zijn gevolmachtigde is.
- Zijt gij bereid de poort te openen en ons binnen te laten?
- Neen, burger, dat moet ik u weigeren.
- Uw verzet kan u duur te staan komen.
- Dewijl wij hier in onze woning uitsluitend heer en meester zijn, ontsluiten wij de poort wanneer ons dat bevalt.
- Dat wist ik toch vooraf; ik kwam ook maar eens
| |
| |
hooren, hoe de zaken stonden..... tot aanstonds! zei de Secretaris, en ging vloekend heen, met den wachtmeester, die nog harder vloekte, dan de smidsknecht.
In den namiddag, toen de portier wederom door zijn vensterke langs de beukendreef heenzag, naderde er in de verte een troep mannen. Weldra onderscheidde hij den nieuwen Gemeente-schout, met zijn Secretaris; achter hen kwamen een zestal fransche Jagers met de kling op zij, en de karabijn in den arm. Aan de poort hielden zij stil.
Scevola trok met zooveel geweld aan de bel, dat de beldraad doorbrak, en de ijzeren ring hem in de hand bleef.
Daarop stiet hij met den kolf van zijn karabijn op de poort, en riep vloekend, waarom men de uitvoerders der wet niet binnenliet.
- In naam der Republiek, gebied ik u ons onmiddellijk binnen te laten, riep de onstuimige wachtmeester.
De poort ging open; de portier alleen stond voor hen.
- Waar is de overste? vroeg Barn Elshout barsch, zonder een blik te werpen op den ouden man, denzelfden broeder Barnabas, die den scheerslijpers-jongen, nu reeds ver in de twintig jaren geleden, daar op dezelfde plaats, waar zij nu stonden, had opgeraapt.
De portier wees met de hand naar de kerk daar op eenige schreden voor hen. Door de openstaande kerkpoort, staarden de Republikeinen in den ouden tempel. De waskaarsen op de drie altaren stonden te branden. Voor het groot altaar zaten de kloosterlingen geknield te bidden; zij zaten daar roerloos als zoovele beelden; geen hunner sloeg het oog op, toen de rijsporen der binnentredende ruiters rinkelend door de kerk heenklonken, en toen de jagers voor de Communiebank de kolven hunner karabijnen op den vloer lieten neervallen.
| |
| |
De Schout en de Secretaris stonden bij de ruiters; zij hadden den hoed niet afgenomen. Zij stonden daar met den spotlach op de lippen, luisterend naar de grove kwinkslagen van den wachtmeester.
- Moet dat hier nog langer duren? vroeg Stanislaüs de gewezen Smidsknecht luid, en liet op zijne vraag een afschuwelijke godslastering volgen.
Bij het hooren van den vloek, den eerste die ooit, zoolang de tempel bestond, de gewijde bidplaats had ontheiligd, was de Abt opgestaan, en naderde de Republikeinen met opgeheven hand.
- Stilte, burgers! sprak hij met stille stem; of weet gij niet dat gij u hier in den tempel des Heeren bevindt.
- In wiens tempel? spotte Saltman.
- In het huis van God, burger.
- Er is geen God meer; de Republiek heeft al die verouderde zaken afgeschaft.
- Foei! burgers, durft gij den Almachtige lasteren, zelfs hier voor zijn altaar?
- Zou dat altaar iets tot de zaak afdoen? grijnsde Barn Elshout; kom, laat ons beginnen.... aanstonds wordt het nog donker vóór wij gedaan hebben.
- Ja, laat ons gedaanmaken, vloekte de schurk met zijn verkochte ziel.
- Willen wij buiten de kerk gaan burgers? verzocht de Abt.
- Kan het hier niet worden afgedaan? zei Saltman, zich op de Communiebank nederzettende.
De Abt wierp hem een verontwaardigden blik toe, en ging langzaam de kerk uit; de Maire wenkte zijn Secretaris, en de soldaten luid lachend, en gekscherend, terwijl zij den sabel over den vloer lieten rinkelen, volgden hen op.
Buiten de kerkdeur stond de Abt hen af te wachten.
- En nu wilde ik u vragen met welk recht gij het
| |
| |
verblijf van vreedzame kloosterlingen komt storen? vroeg de priester.
- Kent gij de wet van Fructidor dan niet? beet hem Saltman toe.
- Wie kent die hemeltergende wet niet? riep de geestelijke de hand naarboven stekend.
- Burger, eerbiedig de wetten der machtige Republiek! riep Saltman, en hij vertaalde de woorden van den geestelijke.
- Dat is hoog verraad! riep de wachtmeester; of denkt men hier in de Kempen, dat wij geen kruit, geen lood meer hebben?
- Gij zoudt mij even goed kunnen opleggen, dat men zijn eerbied zou moeten betuigen aan schelmen, die 's nachts in uw huis breken, om den eigenaar uit te plunderen.
De woorden van den kloosteroverste werden door Saltman vertaald, waarop de Fransche wachtmeester vloekend uitriep, dat hij zijn verslag zou maken aan Generaal Durutte, die hem zonder twijfel zou machtigen, dat oude nest van een klooster in brand te steken.
- Dat is een beleediging jegens de oppermachtige Republiek, riep hij; en de verraders moeten maar op staanden voet, zonder den minsten rechtsvorm, gefusilleerd worden.
Het jeukte den held van Jemappes aan de vingers om den haan van zijn karabijn over te halen, en den trekker los te drukken.
- Ja, de minste beleediging jegens de Republiek moest met den kogel gestraft worden.... doch ik zal uwe woorden aan de bevoegde overheid letterlijk overbrengen, dreigde Saltman op den Abt wijzend.
- Dat is uw recht, burger; doch uwe overheid mag wel weten wat wij denken over het uitvaardigen van onrechtvaardige wetten.
| |
| |
- Met al dat babbelen verliezen wij onzen tijd, zei Elshout met ongeduld. De wachtmeester ofschoon hij geen vlaamsch verstond, scheen de woorden van den Maire te verstaan; met den kolf van zijn karabijn op den arduinen kerktrap stampend, riep hij:
- Wil ik dat nest daarbinnen oogenblikkelijk eens schoonmaken?
- Een oogenblik, Scevola, laat ons ordelijk te werk gaan, sprak Saltman; doch wij gaan het kort maken.
- Waar is de brief? vroeg Elshout.
- Saltman haalde een brief te voorschijn, zei tot den Abt dat hij aandachtig zou luisteren, en las; het was de brief van den hoofduitvoerder der wet van Fructidor. Wat de hooge ambtenaar der beide Neethen in zijn brief aan de plaatselijke overheid oplegde, is ons reeds bekend.
- En om nu verdere onaangenaamheden te vermijden, sprak Elshout na de lezing; zou ik u raden geen beletsel te stellen aan de uitvoering van wetten door een geregeld en wettig bestuur uitgevaardigd.
- Een geregeld en wettig, en zeker ook rechtvaardig bestuur? glimlachte de geestelijke bitter.
- Dit zeggende, had hij een doordringenden blik geworpen op zijn pleegzoon; er straalde zooveel verwijt uit dien blik dat de nieuwe Maire zijn oogen verlegen naar den grond sloeg.
- De plaatselijke overheid toch moet haren plicht doen, mompelde Elshout, zonder op te zien naar den verontwaardigden priester.
- Kom, heeft het nu lang genoeg geduurd? riep de ongeduldige Gemeente-secretaris; hebt gij nog aanmerkingen te maken, burger? Ik verwensch het, hier nog een minuut langer te staan praten.
- Eene enkele aanmerking, namelijk: dat ik mij uit al mijne krachten zal blijven verzetten, tegen het on- | |
| |
recht dat men ons aandoet, antwoordde de geestelijke.
- Zoudt gij geweld durven gebruiken, burger? vroeg de gewezen smidsknecht.
- God beware ons daarvoor, was het antwoord; doch ik verklaar dat noch ik, noch mijne kloosterlingen het klooster zullen verlaten....
- Indien gij daartoe niet wordt gedwongen, volledigde Saltman.
- Voor het brutaal geweld moet iedereen achteruitgaan, was het antwoord.
- Kom, 't begint mij hier te vervelen, morde Saltman; wachtmeester, doe de kerk ontruimen.
Het laatste woord was niet uitgesproken, of Scevola liep met zijne soldaten in de kerk.
Nooit zal eene pen beschrijven, welk hartroerend tooneel er in de kerk van het eeuwenoude klooster ging plaatsgrijpen.
Daar op den altaartrap voor het tabernakel des Heeren, zaten de kloosterlingen nog altijd te bidden. Onder hen waren er die bijna honderd jaren telden, jaren grootendeels in het klooster doorgebracht met bidden, vasten en waken, jaren van zuiver vergenoegen en volkomen geluk. Er zaten daar ook jongere geestelijken, die reeds sedert lang het ‘vaarwel’ aan de wereld hadden toegeroepen, en den vrede vonden, aan het altaar. Men zag er ook onder hen met den jongelingsblik in de oogen, die er sedert korten tijd waren gekomen, om op de rozenbaan nevens de ouderen voort te stappen. - Allen, zonder onderscheid, waren er gekomen in de hoop dat hun lichaam eenmaal zoude slapen in den ouden grafkelder, waar reeds zoo vele heiligen lagen te rusten; in de hoop dat hunne ziel ook eenmaal zou opvliegen naar de plaats, waar hunne afgestorven broeders in het eeuwige licht op haar zaten te wachten. Niemand, zelfs de oppermachtige Republiek
| |
| |
van Scevola niet, kon beletten, dat de kloosterlingen, die daar aan den voet des altaars zaten te bidden, hunne broeders van verloopen jaren eenmaal in den Hemel zouden wederzien; maar dat zij daar in de schaduw der kerkzuilen tot den laatsten levensnik zouden blijven bidden, kon hen belet worden door het brutaal geweld, door de ruwe handlangers der Republiek.
Scevola had zich met den rug tegen het altaar geplaatst.
- Allen er uit! riep hij op den toon alsof hij de wacht in de kazerne kommandeerde.
Zijne stem galmde, door den echo weergekaatst, langs de gewelven; doch geen der kloosterlingen scheen zijne stem of den echo te hooren; allen bleven roerloos zitten.
- Allen er uit! riep hij op nieuw, met een afschuwelijken vloek er bij, terwijl hij met zijn karabijn op de planken stiet; voorwaarts soldaten! en schiet alles overhoop wat u weerstand durft bieden..... Leve de Republiek!
- Leve de Republiek! riepen de jagers.
En treurig gelijk de stem van een stervende, weerkaatste de echo ginds achter het orgel: Leve de Republiek!
Met den kolf der karabijn werden de kloosterlingen van de altaartrappen vooruit, sommigen ten gronde gestooten, allen voortgedreven naar de kerkdeur. Er waren ouderlingen die zich aan de heilige tafel, aan een bidbank of een ander voorwerp vastklampten, en baden en smeekten, hen daar op den gewijden tempelvloer te laten sterven. Onmeedoogend stampte de karabijnkolf hen op de vastknellende vingers, en vooruit ging het, bij het gekerm der arme kloosterlingen, bij het schaterlachen, dreigen en vloeken der soldaten, vooruit ging het naar de kerkdeur, zooals men eene kudde vee naarbuiten drijft.
| |
| |
Aan de poort heerschte er eene ontzettende verwarring; elken kloosterling moest men met geweld voorttrekken; sommigen die geknield baden en om hulp riepen, voortslepen; allen met den geweerkolf in den rug buiten de poort stooten. En telkens hoorde men een luid gekerm van honderde menschen, die getuigen hadden willen zijn van het schreeuwendst onrecht dat er ooit op menschen werd gepleegd: het waren de pachters der kloosterhoeven met hunne vrouwen, kinderen, knechten en meiden; het waren de dorpelingen, allen zonder onderscheid, de beschermelingen dier eerbiedwaardige menschen, op dit oogenblik als misdadigers behandeld en naarbuiten geworpen.
Er stegen bedreigingen uit de menigte op, en zoo dikwijls er wederom een kloosterling buiten de poort werd gestooten, scheen het dat meer dan een der boeren aan den eindpaal van zijn geduld was gekomen. Hier riep men een vervloeking tegen de Republiek met haar barbaarsche wetten, daar een ‘sla dood!’ uit, tegen de soldaten, en vooral tegen de twee gewezen smeden, onder wier toezicht al dat onrecht werd voltrokken. Zonder Scevola, die met overgehaald geweer voor de poort de wacht hield, en dreigde den eerste den beste, die een voet vooruit durfde zetten, overhoop te schieten, waren de boeren voorzeker met de soldaten handgemeen geworden.
Een enkele priester stond nog op het plein voor de kerkdeur; het was de oude Abt, die van daar het hartverscheurend tooneel aan de poort had afgezien.
- Vooruit! gebood Saltman hem bij den arm voorttrekkend.
- Ja, 't moet uit zijn; riep de dronken Barn Elshout, op wien de opgewondenheid der anderen scheen over te gaan; vooruit! Die tegenstand verveelt mij, vooruit!
Hij had den ouden man driftig bij den arm gevat,
| |
| |
duwde hem vooruit, en stiet hem met zoo veel kracht buiten de poort, dat de priester struikelde, en op den grond viel.
Toen hij zich oprichtte, bloedde hij aan het hoofd; de arme ouderling had zich bezeerd op den vooruitstekenden wortel van den bekenden elzeboom, die bezijden de poort langs de gracht stond. De priester wierp een blik van bitter verwijt naar den nieuwen Gemeenteschout, en terwijl hij met de hand naar den voet van den boom wees, sprak hij langzaam:
- Daar op diezelfde plaats lag eens een weerloos, een uitgehongerd kind, zonder kleederen om 't lijf, zonder naam, zonder steun hier op de wereld. Daar aan den voet van dien boom, hebben wij het opgeraapt, en het later in ons midden opgevoed.... dat kind waart gij, Barn Elshout.... ondankbare pleegzoon, ja, daar hebben wij u opgeraapt!
En daar op diezelfde plaats moest Gods donder den ondankbare doodslaan! riep een oude scheerslijper, die op de berrie van zijn kruiwagen gezeten, het tooneel der uitdrijving had afgezien. Na Gods wraak over den nieuwen Schout te hebben geroepen, stond hij op, stak de berries van zijn wagen in zijn kruiband, en reed bij het blaffen van zijn hond weg.
- Dat was Koob Zworl, mompelde de vrouw van den Scheerslijper.
- Ja, dat was de jonge Scheerslijper, grinnikte haar man.
- Indien ik gedurfd had, maar ik durfde niet, zou ik?....
- Zoudt gij geroepen hebben: ‘Lieve Koob! hier ben ik; kent gij mij nog?’ spotte Winand.
- Ja, maar ik durfde niet.
- De schurk was in staat ook u met het hoofd tegen den boom te smijten.
| |
| |
- Zou hij dat doen? Arme Koob! hij is toch het kind van mijn bloedeigen nicht.
- Indien gij nog eens spreekt van uw nicht!.... uw nicht was een heks!
Barn Elshout hoorde de vervloeking van den ouden Scheerslijper, doch scheen er geen acht op te slaan; maar hij dacht er aan om den vreemden landlooper nog dienzelfden avond zijne onvoorzichtige woorden duur betaald te zetten.
Nu werd de poort gesloten, en de gemeentelijke overheid, geholpen door de Fransche Jagers, ging over tot het leggen der zegels op de kerk en al de ingangen des kloosters. Nadat dit alles gedaan en het vereischte proces-verbaal was opgemaakt, keerde men naar het dorp terug, terwijl er twee soldaten achterbleven om het gesloten klooster te bewaken.
Het begon reeds duister te worden. Aan het eerste huis der dorpskom stond, naast zijn wagen, de Scheerslijper, dien wij aan de kloosterpoort hebben zien wegrijden. Elshout wierp in 't voorbijgaan een dreigenden blik op hem, en morde:
- Wat is dat daar voor een landlooper? Hebt gij gehoord, wat die gemeene schoft daareven heeft geroepen?
- Ja, dat heb ik gehoord, antwoorde Saltman, bijna onverschillig.
- Ik ga terstond bevel geven dat schelmengoed aan te houden, en in den raadhuiskelder op te sluiten.
- Wat? Zoudt gij u om dat Janhagel bekreunen? Zei Saltman, die den Scheerslijper met zijn vrouw herkend had; aan wien zou dat kwaad doen? Aan den ouden landlooper en aan de tooverheks die hem vergezelt?
- Ja, zeker; 't zou den rakker leeren fatsoenlijke menschen te beleedigen.
- Ik vraag aan wien gij het meeste kwaad zoudt
| |
| |
doen? Aan den schout zelven. Houd u liever alsof gij de landloopers niet gehoord, niet gezien hadt.
- 't Is misschien een goede raad.
- Zeker is het dat.
Daarmee gingen zij het dorp in, en van den Scheerslijper werd niet meer gesproken.
Saltman, die den ouden Scheerslijper en deszelfs vrouw terstond herkend had, wilde volstrekt in geen aanraking met hen komen. Zoo als wij reeds vroeger hebben gezegd, was de Scheerslijpers-vrouw ook een nicht van Saltman. Het was zeer vele jaren geleden dat deze haar niet meer had ontmoet, daarom dacht hij ook zou men hem niet meer herkennen; want sedert lang had hij een anderen naam aangenomen om, voor een diefstal in Noord-Braband, door de gerechtsdienaars niet vervolgd te worden. Daarbij hadden de jaren hem een geheel ander voorkomen en ook zeer veranderde gelaatstrekken gegeven. En wie zou nu den kleinen jongen, die zwavelstokken voor vader en moeder verkocht, nog herkennen in den Gemeente-Secretaris, die zoo hoog stond aangeschreven bij het Republikeinsch hooger bestuur?
Neen, toen de Scheerslijper en zijn vrouw de twee gemeentelijke ambtenaren met hunne wacht zagen voorbijgaan, hadden zij wel hun neefje met zijn scheeve oogen herkend, maar niet hun neelje die in zijne kinderjaren het land afliep met zwavelstokken. De Scheerslijper had wel gezegd, dat de Secretaris van het dorp langer armen dan de beste aap had, maar daarbij bleef het. Lang spraken zij echter over hun braaf neelje, Koob Zworl.
- Wie had ooit kunnen of durven denken dat die kleine Koob Zworl, eens een groot man zou worden? zoo begon de vrouw van den Scheerslijper.
- Een groot man? zei Winand; ja, hij is nu Schout, of zooals men in de stad zegt, Maire van het dorp.
| |
| |
- En nu moet hij wel schatrijk zijn.
- Indien hij rijk is, heeft hij het gestolen.
- Waarom moet hij het juist gestolen hebben?
- Omdat zijn vader, de oude scheerslijper, ook een dief was.
- Kon zijn zoon dat helpen?
- Neen, maar stelen is iets wat voortaart; ja, zooals de ouden fluiten, zoo piepen de jongen.
- Dat wilt gij zoo maar zeggen.
- Dat mist nooit; doch wie zegt u dat de scheerslijpers-jongen rijk is? Waar zou hij 't gehaald hebben?
- Vóór hij Schout werd, had hij een winstgevend ambacht.
- Ik weet van den boer, in wiens schuur wij hebben vernacht, wat hij met zijn smis kan gewonnen hebben. In 't eerst, ongeveer een jaar lang, gingen zijne zaken goed vooruit, maar toen begon het te haperen, en weldra was zijn smis teenemaal verloopen.
- En hoe kwam dat?
- Dat kwam, omdat hij een knecht had die zijn ziel verkocht heeft.
- Ai, ai! Die deugniet! En hoe heet die knecht?
- Stanislaüs Saltman.
- Ik ken vele menschen in de wereld; maar die naam is mij teenemaal onbekend.
- 't Is diezelfde knecht die nu zijn Secretaris is geworden.
- Foei! een dorps-secretaris met een verkochte ziel! Dan beklaag ik de gemeente.
- Ik ook; nu, die gewezen smidsknecht was van den beginne, dat hij bij Zworl kwam inwonen, een afschuwelijke vloeker.
- Kan dat anders, wanneer men zijn ziel verkoopt? Ja, kan dat anders, wanneer.....
- Men met den Duivel omgaat? En weet gij wat
| |
| |
mij de boer gisteren avond nog vertelde? Dat de Duivel reeds meer dan eens bij hem te zien is geweest........ 't Zijn lange, maar zonderlinge geschiedenissen.
- Wat een schurk! En wie maakte zoo een schurk gemeente-secretaris.
- Wie maakte de zoon van een scheerslijper, die te S'Hertogenbosch is opgehangen, schout van het dorp?
- Toch wilde ik mijn neefje Koob Zworl nog wel eens ontmoeten, en een oogenblik met hem praten.
- En wat zoudt gij zeggen, indien de groote heer zich al eens gewaardigde de arme Scheerslijpers-vrouw te bezien?
- Ik zou hem zeggen; ‘dag Koob Zworl, kent gij mij niet? uw moeder, Koob Zworl, was mijn bloedeigen nicht.’
- Uw bloedeigen nicht was een heks, een diefegge! die even als haar man, de Scheerslijper, te S'Hertogenbosch aan de galg had moeten hangen.
- Waarom spreekt gij zoo van haar? Zij was toch mijn bloedeigen nicht.
- Uw nicht was een heks!
- Ja, maar haar kind, den armen Koob, kan ik niet daar voor mij zien heengaan, zonder te weenen.... ik denk nog altijd aan hem, en van hem droomen, doe ik bijna elken nacht.
- Droom dan maar van hem dat hij op het schavot staat, en men hem het hoofd afhakt.....
- Foei! indien ik dat droomde, zou ik denken dat mij een afschuwelijke nachtmerrie op 't lijf had gezeten.
- Op 't schavot komt hij; neen, nooit zal ik gelooven dat die neef, al ware hij dan tienmaal Schout, op zijn bed sterft.... de kerel deugt niet; nooit heeft hij gedeugd.... of zijt gij den tijd vergeten, toen die kleine Scheerslijper op uw rug hing?
- Heeft hij u of mij dan ooit zooveel kwaad gedaan?
| |
| |
- Och, neen, dat juist niet; maar toen hij een kind was, en op uw rug in uw opgeslagen rok, hing te schreeuwen, was hij reeds een deugniet.
- De mensch kan zich beteren.
- Dat kan hij; maar zie eens hoe hij den braven priester behandelt, die hem aan de poort opraapte, opvoedde, en...; neen 't is een ondankbare kerel!
- Met die brave kloosterheeren heeft hij niet goed gehandeld, dat beken ik.
- Goed gehandeld! De hoogste boom die er in 't dorp staat, is niet te hoog om hem op te hangen.... hebt gij gezien, hoe die oude priester aan 't hoofd bloedde?
- 't Was ijselijk om te zien.
- Ja, 't was ijselijk; daarom ook kon ik mij, daar aan de kloosterpoort niet inhouden, en heb ook grondhartig gemeend uitgeroepen, dat Gods donder hem daar aan de poort, waar men hem eens opraapte, maar moest doodslaan!
- Foei! Wat verwensching!
- Ja, liefderijk is het van mij niet; dat beken ik gaarne; maar onrecht heb ik nooit kunnen verdragen.
- Neen gij hebt een goed hart.
- Nooit ben ik een slechte kerel geweest.
- Integendeel....
- Dat wij den kleinen Scheerslijper daar aan de kloosterpoort lieten liggen, was niet wel gedaan.....
- Niet wel gedaan.
- Ik heb het later dikwijls betreurd; maar hadden wij eten voor hem? Wij waren zelven doodarm..., maar hem daar op den weg laten liggen, was toch een slechte daad; ik beken het gaarne.
- Dat was het zeker.
- En toch was het eigenlijk een geluk voor Koob Zworl, maar dat geluk trad hij later met de voeten; waarom? Omdat hij niet deugde.
| |
| |
- 't Is doodjammer; indien de jongen maar gewild had......
- Had hij het in de hand om een fatsoenlijk, welgesteld man te worden.
- Ja, dat had hij in de hand.
- En wat doet nu de deugniet? Ja, wat doe hij? Daar aan de poort hebt gij gezien wat hij deed met den armen priester, aan wien hij alles had te danken.
- Ik heb wel gezien hoe Koob den ouden man omverstiet.
- En hoe die eerbiedwaardige priester daar met zijn hoofd op een boomwortel neerviel.
- En hoe hem het bloed over zijn aangezicht stroomde.
- 't Roept wraak in den Hemel zijn weldoener zoo te mishandelen....
- Ja, 't roept wraak.
- En de Hemel moest hem straffen.... dat moest Hij. De vrouw van den Scheerslijper kon bij al deze beweegredenen moeilijk partij blijven trekken voor haar geliefden Koob Zworl, het kind van haar bloedeigen nicht.
- Gisteren avond bij den boer heb ik nog al meer booze streken van hem gehoord, vervolgde de Scheerslijper.
- Wat nog al?
- Het is de Abt, wien hij daar zoo wreedaardig behandelde, die hem vijfhonderd gulden leende om zich als smidsbaas te vestigen.
- Die vijfhonderd gulden moet hij weergeven.
- Weergeven! Weet gij wat hij gedaan heeft? Heeft de deugniet niet ontkend die som ontvangen te hebben?
- Dat is meineed!
- Dat is het ook.... Zie, ik ben maar een Scheerslijper, maar zoo iets deed ik niet, al moest ik op 't
| |
| |
oogenblik met mijn kruiwagen in de lucht vliegen, en nooit meer op de aarde terugvallen.
- Nooit zou ik dat van onzen kleinen Koob Zworl hebben durven denken.
- Ik wel; en nu nog wat anders; den smid bij wien hij zijn ambacht leerde, (en de man was goed voor zijn knecht) heeft hij ondankbaar behandeld, en zelfs zijn bosch in brand gestoken....
- Wel, heb ik mijn leven!
- Doch dit mag niet gezegd worden, dewijl men daarvan geen bewijzen heeft.... en 't lag niet aan Koob Zworl, indien de smidsbaas, op een en denzelfden dag, niet tweemaal door de Fransche soldaten werd vermoord!
- Foei! die Koob Zworl!
- En dan spant hij aan met een knecht, die nu zijn Secretaris is, met dien Saltman, die met den Duivel omgaat..., Ziet gij nu dat ik gelijk heb?
- Nu hij Schout is geworden, komt hij misschien nog tot inkeer.
- Alles kan; doch de kleine Scheerslijper heeft anders een zware rekening op den rug..., nu voor 't oogenblik is hij een groot heer, en onder dien naam kan men vele schanddaden verbergen; maar wanneer het weder eenmaal omslaat, is het ook spoedig met hem gedaan.
Voor een Scheerslijper had die man toch veel verstand.
|
|