| |
| |
| |
XX.
Nieuwe ambtenaars.
In den voormiddag kwam er wederom een der bekende disselcheezen in het dorp aan, en hield stil aan de herberg, den Gouden Sleutel. Er zaten twee heeren in de disselchees, en weldra vernam men uit den mond van een der Fransche jagers, wie zij waren.
De oudste moest een ambtenaar zijn, gelast met de inrichting van het bestuur van het Departement der beide Neethen; de jongste was zijn geheimschrijver.
De twee Burgers begaven zich onmiddellijk na hunne aankomst naar het raadhuis, waar zij niemand aantroffen dan Craas den Vorster.
- Waar is de Schout? vroeg de heer, wien wij kommissaris zullen noemen. Indien hij die vraag aan een hond had gedaan, kon hij niet barscher gesproken hebben.
- De Schout zal op het oogenblik hier zijn, mijnheer, antwoordde de Vorster.
- Blijven er hier nog altijd, heeren, in dat domme Kempenland? riep de kommissaris op den toon der diepste verontwaardiging.
- Zoolang ik leef, was dat zoo en niet anders,..... doch andere heeren andere wetten, zei de Vorster.
- Eens en voor altijd, luister aandachtig toe, sprak de kommissaris den vinger dreigend opstekend; de machtige Republiek noemt iedereen groot en klein, arm en rijk, burger; elk ander eertitel is voor altijd afgeschaft.
- Nu, mij is 't teenemaal hetzelfde, mompelde Craas;
| |
| |
burger is eigenlijk in zich zelf niet slechter dan mijnheer.
- Burger, burger! sprak de geheimschrijver met nadruk; dat is echt Republikeinsch!
- Ik voor mij heb er niets tegen, mompelde de Vorster; hier in 't dorp noemt men elkander: Antoon, Jeurrie, Nulph en zoo voorts.... nu, burger, is ook goed.
- Gij zijt een domme kerel! riep de geheimschrijver.
- En gij een hondsvot, een schobbejak! anwoordde Craas.
Neen, nu verspreek ik mij; wat ik daar zeg, had Craas maar gedacht; en dat was hem ook geraden.
De Dorpschout had de twee vreemdelingen het raadhuis zien binnengaan, en kwam zien wie zij waren.
De kommissaris en zijn geheimschrijver hadden zich aan de schrijftafel neergezet; de eerste doorbladerde eenige papieren, en sprak zonder zijn oogen naar den Schout op te heffen:
- Zijt gij de Schout?
- Ja.
- Nu, burger Schout, gij weet dat gij in dienst der Republiek zijt.
- Ja, mijnh.... Ja, burger, antwoordde de Schout. Hij was reeds halfweg met den gedoemden eertitel van vroeger, toen hij met een gedwongen beweging der tong het geheiligde ‘burger’ van thans uitsprak.
- Er zijn zware klachten tegen u ingekomen.
- Klachten tegen mij, burger?
- En vooreerst; waarom belet gij den boer daar aan den omdraai der straat niet het afgodsbeeld boven de deur te herplaatsen, dat door de soldaten der Republiek werd neergehaald?
- Een afgodsbeeld, burger? 't Was een lievevrouwebeeld, zoo ik meen.
- Afgodsbeelden, afgodsbeelden! riep de kommissaris; waarom doet gij uw plicht niet? Ten tweede: waarom
| |
| |
heeft men in uwe gemeente het feest niet gevierd, het groote feest der der inlijving van België bij Frankrijk?
Geen antwoord.
- Ten derde: weet gij of weet gij niet, dat het aan elken burger is opgelegd de Fransche kokarde te dragen?
De Schout gaf wederom geen antwoord.
- Ten vierde: waarom laat gij toe dat men bij een oprecht Republikein in uwe gemeente de kokarde afrukt, onteert en onder de voeten trapt?
- Waar is dat gebeurd, burger?
- In den Gouden Sleutel.
- Kan de Schout daarvoor instaan?
- Wie anders? Is het 't hoofd der gemeente niet die waken moet, opdat de Fransche vlag overal geëerbiedigd worde?
De Schout liet den burger kommissaris voortspreken.
- Ten vijfde: is de verordening betreffende het verbod van openbare processiën, berechtingen en andere plechtigheden van dien aard u bekend?
- Ja, doch dergelijke uitzinnige besluiten neem ik niet als ernstig op; antwoordde de Schout moedig.
- Hoe noemt gij de verordeningen der machtige Republiek? riep de kommissaris met verontwaardiging; burger, neem u in acht!
- Liever gaf ik terstond mijn ontslag, zei de Schout; dan mij te verleenen tot het uitvoeren van dergelijke verordeningen.
- Uw ontslag? Dat is onnoodig, burger.... ten zesde: waarom laat gij toe dat vreedzame, oprechte Republikeinen geboeid in de gevangenis worden geworpen?
- Indien gij daarmee Elshout en Saltman bedoelt, ben ik eigenlijk de man, zei de Vorster.
- Zoo, zoo, dan zijt gij de man? vervolgde de kommissaris, indien gij dan de man zijt, zult gij mij ook wel kunnen zeggen, waarom die schandige feiten op- | |
| |
zichtens twee brave Republikeinen hebben plaats gehad?
- Twee brave Republikeinen, dat is mogelijk, grinnikte de Vorster; maar twee schelmen, twee twistzoekers, twee dronkaards, twee vloekers die in de herberg alles kort en klein hebben geslagen, zijn het ook; neem niet kwalijk, burger, maar wat ik zeg kan ik goedmaken.
- Laster en leugen! riepen de kommissaris en zijn geheimschrijver gelijktijdig.
- Dat de twee rekels u dat zoo hebben overgebracht, wil ik gelooven, dewijl zij tot alle booze streken bekwaam zijn.
Craas was hevig opgewonden, terwijl hij dit zegde, en drong met zijn zwaar lichaam tegen den stoel van den geheimschrijver.
- Ga wat achteruit! zei deze barsch; en spreek met eerbied van twee menschen, die bij uitsluiting der gansche bevolking, den moed hebben de Fransche kokarde te dragen.
- Achteruitgaan, zal ik, antwoordde de Vorster; maar men mag mij oogenblikkelijk doodschieten, indien de eerbied voor de twee smeden een voorwaarde van leven is.
- Gij zijt een domme kerel! riep de geheimschrijver.
- En gij een hondsvot, een schobbejak! dacht de Vorster.
- Waar zijn de burgers Elshout en Saltman? vroeg de kommissaris.
- Waar Saltman is, weet ik niet; dezen nacht was hij in den kelder van 't raadhuis, waar de Duivel hem heeft uitgehaald.
- Zijn er nog Duivels? Zijn er nog hier in de Kempen?
- Waarom niet? lachte Craas; den Duivel krijgt gij niet weg.
- Noch God, noch Duivel! riep de kommissaris op strengen toon; de Republiek heeft al die verouderde zaken afgeschaft; onthoud dat!
| |
| |
- Onthouden zal ik het, beloofde de Vorster; maar daarom is de Duivel nog niet weg.
- Voor een Vorster zijt gij tamelijk vrijpostig.
- Dat is mogelijk, zei Craas; maar indien gij getuige waart geweest van hetgeen de Vorster dezen nacht heeft gezien, zoudt gij anders spreken, burger..... Wilt gij eens een oogenblik naar mij luisteren?
- Naar de Duivelsgeschiedenissen? lachten de twee burgers.
- Breng Elshout en Saltman terstond hier in de raadkamer, gebood de kommissaris.
- Saltman kan ik niet hier brengen, dewijl ik volstrekt niet weet, waar de Duivel met hem heen is......
- Geen gekscheerderij!
- Wat den smidsbaas, Barn Elshout betreft, die ligt hier onder in den kelder.
- Wat zegt gij, ellendige kerel? In den kelder?
- Waar anders? De twee schavuiten waren gisteren toen zij aankwamen zoo dooddronken, en hebben zoo erbarmelijk op hun poot gespeeld, dat.....
- Dat gij beiden gevangen hebt gezet?
- Ja, zeker; en wat zoudt gij in mijne plaats gedaan hebben? voor heel hun volgend leven moesten de twee schavuiten gevangenzitten, zij hebben het duizendmaal en nog meer verdiend.
- Breng ons terstond naar den kelder, gebood de kommissaris.
- Gelieft mij dan maar te volgen; hieronder ligt de deugniet.
Allen gingen den trap af; Craas ontsloot de kelderdeur.
- Zie, daar licht de smidsbaas, zei de Vorster en hier liggen de koorden, waarmee wij zijn knecht gebonden hebben.
- En waar is burger Saltman? vroeg de kommissaris.
- Vraag dat aan den Duivel, die hem er uithaalde;
| |
| |
en dat is nu, sedert acht dagen, de tweede maal verzekerde de Vorster.
De kommissaris luisterde niet naar hem; met zijn zakmes sneed hij de koorden door, waarmee men den smid had gebonden, hief hem met de hand omhoog, en sprak vriendelijk:
- Kom, burger, de plaats van een eerlijk Republikein is ergens anders,.... leun op mijn arm, burger.
En zoo klom hij met Elshout den trap op, en geleidde hem naar de raadkamer, waar op hetzelfde oogenblik ook Stan Saltman binnentrad.
De kommissaris en ook de geheimschrijver hadden eerbiedig den hoed afgenomen, en drukten beiden vriendschappelijk de hand, vóór de twee smeden zich aan de raadstafel nederzetteden.
Zij waren alleen in de raadkamer. Meer dan een uur lang bleef de kommissaris in druk gesprek met Elshout en Saltman.
Veel werd er geschreven, voorgelezen en afgesproken waarna, de Schout, de Vorster en dezes zoon, die ook kwam zien wat er gaande was, werden binnengelaten. De kommissaris nam het woord:
- Luistert, burgers, sprak hij op plechtigen toon: het bestuur heeft uwe diensten niet meer noodig. In naam der machtige Republiek, die gij niet waardig zijt te dienen, verklaar ik u beiden van uwe betrekkingen ontheven; verder met u afrekenen, zullen wij later.
De Schout ontving zijn ontslag zonder een woord te spreken; ik veronderstel dat de brave man inwendig verheugd was, ontslagen te zijn van een ambt, hetwelk door eerlijke lieden en trouwe katholieken niet meer kon bediend worden. De Vorster veroorloofde zich te zeggen:
- Dat zal er hier geleerd uitzien, zonder Schout en zonder Vorster.
| |
| |
- De alvoorziende Republiek heeft aan alles gedacht; nooit doet zij iets zonder rijp overleg, zei de kommissaris, den armen Craas boosaardig beziende; ziehier, den nieuwen Schout, en hij legde de hand op den schouder van Barn Elshout.
De Vorster schoot in een langen schaterlach.
- En ziedaar den nieuwen Secretaris, vervolgde de Republikeinsche ambtenaar de hand overreikend aan Stan Saltman.
Daarna gaf hij aan beiden de, in die dagen in gebruik zijnde, Accolade.
De Vorster ware in een tweeden schaterlach losgebarsten indien de Schout hem geen teeken had gegeven zich stil te houden.
- Aan deze twee waardige burgers vertrouwt de Republiek voortaan de belangen der gemeente toe, hernam de kommissaris; een Vorster hebben wij voor het oogenblik niet noodig; onder het toezicht der Republikeinsche ruiters heb ik de verzekering, dat er geen de minste ongeregeldheid in het dorp meer zal plaats hebben.
- Nu is het bijna alsof de Schout en ik de schuld waren, dat men in de herberg den boel tot gruis heeft geslagen, morde Craas, wiens ronde, eerlijke inborst, dat alles niet zonder aanmerking kon laten voorbijgaan.
- Kerel, houd uw mond! snauwde de geheimschrijver hem toe.
- Nu, indien de heeren de gemeentezaken zoo maar met praten kunnen afdoen, is 't mij goed; het is 't laatste wat ik te zeggen heb, zei Craas.
- Dan zullen wij maar heengaan, stelde de Schout voor.
- Ja, laat ons heengaan, zei Craas; maar dat zal hier een aardige boel worden.
- Neen, blijft nog een oogenblik, gebood de kommissaris; waar is de proclamatie? Laat ze terstond aflezen.
| |
| |
- Hoe gebeurt dat hier in de gemeente? vroeg de geheimschrijver.
- Buiten den zondag aan de kerk, antwoordde Saltman; wordt voor het bekendmaken van gemeentelijke zaken de hoorn geblazen, waarna de Vorster de verordeningen afleest.
De kommissaris stak den vinger uit naar Craas, en sprak gebiedend:
- Blaas den hoorn, en lees de proclamatie af.
- Ik? grinnikte de Vorster; liever liet ik mij op staanden voet overhoopschieten.
- Kerel, gij speelt met uw leven! dreigde de kommissaris.
- Denkt gij ook dat er geen guillotien meer in de wereld is? riep de geheimschrijver.
- De Duivel, die dezen nacht uw nieuwen gemeentesecretaris uit het hok haalde, heeft mij iets of wat bevreesd gemaakt; maar met al uw bedreigingen, jaagt gij mij volstrekt geen schrik aan, antwoordde de Vorster den schouder ophalend.
Saltman bekeek hem zoo boosaardig, dat Craas bij zichzelven dacht, of de Duivel zelf het wel boosaardiger doen kon.
- Ja, zie mij maar aan zooals gij wilt, glimlachte Craas; ik blijf toch over u denken, zooals altijd.
- Indien gij nog één woord spreekt, doe ik u voor den kop schieten hier voor de deur van het raadhuis, bulderde de kommissaris.
Craas bromde nog iets binnen 's monds; doch men scheen geen aandacht op hem te geven.
- Is er een geschikte plaats om de proclamatie aan te plakken? vroeg de geheimschrijver.
- In den plakkaatpaal, hier tegen het raadhuis, antwoordde Barn.
- Dat is reeds meer dan voldoende, meenden de burgers.
| |
| |
Vijf minuten later was de proclamatie aangeplakt. Wie wilde, kon nu in den plakkaatpaal lezen ‘dat ingevolge het besluit der hoogere overheid, de Schout, de Secretaris, heel de gemeenteraad, alsook de Vorster van hun ambt waren ontheven, en Barnabas Elshout tot Schout, en Stanislaus Saltman tot Gemeente-secretaris waren benoemd.’
Nu kwam Scevola de wachtmeester met eenige ruiters in de raadkamer.
De kommissaris wees naar den Schout, den Vorster en Prothasius, en beval dat men terstond zou vertrekken; hij voegde er bij:
- Scevola, neem uw voorzorgen; alles gaat op uwe persoonlijke verantwoordelijkheid.
- Dat weet ik, burger kommissaris, antwoordde de wachtmeester; waar zijn de koorden, Brutus?
- Ik zou u raden van mijn lijf te blijven, zei Craas tot den soldaat die hem bij den arm vatte.
- Van 't mijne ook, zei Prothasius, die reeds in zijn handen spuwde, om zich te verweeren.
- Binden laat ik mij niet, zei Craas; of ben ik dan een gauwdief?
- Mij ook blijft gij met uw koorden van 't lijf, zei Prothasius.
- Jongen, ja, spuw geducht in uw handen, ik doe het ook, zei de Vorster stil tot zijn zoon; laat ons nu toonen dat wij handen aan 't lijf hebben.... zet u met den rug tegen den muur.... Proth, jongen, dat gaat er op los!
- Ja, dat gaat er op los! herhaalde de jonge schoenmaker; wat mij onder de handen komt, breek ik in stukken.
- Voor een paar man sta ik in, mompelde Craas, terwijl hij zijn grove handen tegen elkander wreef.
- Ik ook, bromde Prothasius; groot van stuk zijn
| |
| |
de ruiters niet.... en een sabel in 't midden doorbreken, is volstrekt geen kunst.
- Laat ons elk een dier eikenhouten stoelen in de hand nemen.
- Ik ben gereed.
- Ik ook.
Scevola haalde onder zijn borstlap een pistool te voorschijn, trok den haan over, en dreigde den eersten den beste, bij het minste verzet voor den kop te schieten.
- Dat is gemeend, mompelde de Vorster, een bedenkelijk gezicht trekkend; Proth, laat ze dan maar betijen.
- Ja, laat ze dan maar betijen, zei Prothasius, die altijd en in alles de denkwijze van zijn vader aankleefde.
In een omzien waren de gewezen Schout, de Veldwachter en Prothasius gebonden.
- En nu voorwaarts! kommandeerde de wachtmeester, de gevangenen naarbuiten stootend. Aan de deur stonden vijf of zes ruiters met een brigadier aan hun hoofd.
Men plaatste de gevangenen tusschen twee rijen paarden; en zoo vertrok de troep bij het gekerm en het gejammer der buren.
Willi en Klumpp stonden in de smis voor het venster toen de jagers met de gevangenen voorbijreden.
- Klumpp, waar moet dat heen? vroeg de pachter met een diepen zucht.
- Ja, Willi, vraag dat aan anderen; aan mij niet, zuchtte de smid even diep als zijn trouwe vriend.
- Ik weet wel, Wolf, dat God alleen daarop een antwoord kan geven.
- Ja, God alleen.... maar toch kookt mij daar binnen het bloed.... ik weet dat elke tegenstand teenemaal nutteloos is, maar anders wilde ik ook gaarne iets wagen om die eerlijke lieden te redden die men als spitsboeven gebonden wegvoert.
| |
| |
- Neen, alle tegenstand is nutteloos; God alleen kan hen redden.
- Ja, die alleen kan het; niemand anders..... ellendige kerels! grinnikte hij, terwijl hij zijn twee vuisten boven zijn hoofd stak; wat zijt gij gelukkig dat de smid den grond, waarover gij met uw paarden heenrijdt, niet kan doen openbarsten!
- Stil Klumpp! Wat helpen al die bedreigingen? sprak de zachtaardige Willi.
- Wat zegt gij? Ik zou hen leeren, indien ik voor tien tellens over bliksem of donder of slechts over een handvol stormwind kon beschikken, dreigde de smid.
- 't Is om zijn zinnen te verliezen, want ik vraag u, wat hebben die brave menschen misdaan?
- Niets terwereld, niets; doch ik weet wel wat het is.
- Ik weet het ook; 't zijn de twee smeden, die dat alles hebben bewerkt.
- En 't is daarom, dat zij beiden een gansche week afwezend waren.
- Ja, dat is het; wat eerlooze schurken!
- En dat die schurken nu voortaan het gemeentelijk gezag in handen hebben!
- Wat gaat er van onze arme gemeente geworden?
- Vraag liever wat er gaat geworden van die brave menschen, welke men daar wegvoert?
- Die ruwe ruiters zijn in staat hen onderweg overhoop te schieten.
- En geen haan zou er naar kraaien.
- Geen haan.... 't gaat hier weldra zooals te Parijs, waar de een den andere, zonder eigenlijk te weten waarom, onder de bijl der guillotien stoot.
- Al die ontzettende moorderijen staan ons misschien ook te wachten.
- Wel, groote God, wat er toch gebeurt! Barn Elshout de booswicht door iedereen gehaat, veracht, die
| |
| |
daar eensklaps Schout van het dorp wordt! En dan die kerel met zijne verkochte ziel!
- 't Ziet er hier ongelukkig uit; en wat zal men in het klooster zeggen! Barn Schout, en Saltman Gemeente-secretaris! Wat gaat de Abt nu aanvangen? En wat ga ik zelf nu aanvangen?
- Wat meent gij?
- Ik spreek van Gitta; bij het nieuws dat die schurk van een scheefoog Schout is geworden, kan ik u niet zeggen, wat doodangst mijn vaderhart bekruipt.
- Zou hij nog altijd een oog op 't arme meisje hebben?
- Zeker heeft hij dat; ik durf er niet aan denken, wat men mij dienaangaande, een paar dagen geleden, heeft aangebracht.
- Laat ons hopen, dat de rechtvaardige God hem zal vinden wanneer 't tijd is.
- Laat ons dat hopen.
|
|