| |
| |
| |
XVIII.
Dorpspolitie en hooger macht.
Toen Willi en Wolf in het dorp aankwamen, was er nog licht in den Gouden Sleutel, en in de gelagkakamer scheen het nog druk te zijn.
- Willen wij daar even binnengaan? stelde Willi voor; ik zou voor den schrik wel een kan bier drinken.... Ja, Klumpp, al die zonderlinge zaken daar ginds hebben mij toch eenigszins ontsteld.
- Mij ook, mij ook, Willi, ja, laat ons een kan bier drinken, een pijp opstoppen, en dan gaan slapen.
In de gelagkamer van den Gouden Sleutel zaten een tiental boeren, die het zeer druk hadden over de gebeurtenissen van den afgeloopen dag. Allen waren slechtgezind op de Republikeinen, die het zoo bont gemaakt, en vooral op de twee smeden, die hun tot gids gediend hadden. Juist toen de weerdin uit den Gouden Sleutel de tinnen bierkan met twee glazen en een koperen komfoor met vuur voor Wolf en Willi op de tafel nederzette, kwam Barn Elshout met zijn knecht binnen. Beiden hadden een vurrood, verwilderd aangezicht; vast op hunne beenen stonden zij niet, zij moesten zich aan de stoelen en de tafels vasthouden om niet te vallen.
- Hebt gij wijn in den kelder? vroeg Saltman de weerdin bij den arm vattend.
- Gewoonlijk hebben wij geen wijn, antwoordde de vrouw.
- Ik vraag of gij nu wijn hebt?
| |
| |
- Eenige flesschen.... Ja, eenige zijn er nog; doch ik zou u raden, Stan Saltman, geen wijn meer te drinken.
- Geen wijn drinken? En waarom niet?
- Omdat gij er soms ziek van zoudt worden... Daarom, anders nergens om.
- Wat zegt gij daar? Moet men van wijn ziek worden? Dat is wel de eerste maal, dat ik zoo iets moet hooren! riep Saltman.
- Wijn maakt de menschen maar ziek; 't is ook geen alledaagsche drank, Saltman, zei de weerdin.
- Neen, ik moet wijn hebben, en waarom niet? Of heb ik schuld in den Gouden Sleutel?
- Neen; dat niet.... doch drink geen wijn meer dezen avond; heb ik u ooit slechten raad gegeven?
- Dat is de vraag niet.... Ik moet wijn hebben; of betaal ik niet altijd wat ik verteerd heb?
- Ik zou liever een kan water of bier drinken.
- Water of bier? Ik moet toch zelf het best weten wat ik drinken wil.... en nu nog eens voor 't laatst, krijg ik wijn of niet? En hij liet er een woord op volgen, waarvan de weerdin haar handen tegen de ooren sloeg, en ‘ai, ai!’ riep.
- Foei, Stan Saltman, waarom vloekt gij? vroeg de weerdin.
- Vloek ik? schaterde de smidsknecht.
- Foei! gij moest u schamen.
- Het is hier toch een openbare herberg, zei Barn Elshout; waarom mag men niet drinken, wat men gaarne drinkt, wanneer men zijn gelag eerlijk betaalt?
- Ik had liever dat gij mijn huis voorbij gingt, zei de weerdin; gij hebt beiden reeds meer dan genoeg gedronken..... en met al uw gevloek zoudt gij nog een ongeluk roepen over den Gouden Sleutel.
- Indien gij niet oogenblikkelijk twee flesschen wijn voor mij ophaalt, fluisterde Saltman haar in het oor, vloek
| |
| |
ik zoo hard en zoo lang, dat de Duivel hier binnenkomt.
- Foei, foei! zei de weerdin; kom, ga dan maar zitten, en zij mompelde er bij, dat er met dronken menschen toch niets was aan te vangen.
- Breng dan wijn! gebood Saltman met de vuist op de tafel slaande.
- Dat zal ik, maar ik verzoek u niet meer te vloeken.
- Wie vloekt? Kom, haal den wijn maar op?
- Heel uw wijnkelder drinken wij dezen avond ledig! zwetste Saltman; en uit zijn dikgevulde beurs haalde hij een Fransche kroon die hij op de tafel wierp.
Bij het rinkelen van het geldstuk, stiet Klumpp den pachter in de zijde, en mompelde:
- Indien de weerdin wist, waar hij die kroon haalde...
- Zwijg maar, fluisterde Willi.
Wijn drinken in een dorpsherberg in de Kempen, is een buitengewone zaak; met kermis, of wanneer de gilde feest houdt, wordt er wel eens, maar dan nog maar zelden, een flesch opgehaald. Zoo is dat heden; maar wat moet het geweest zijn tachtig jaren geleden, toen ons verhaal voorviel? Hoe moest het op de dorpen toegaan, toen er bijna geen geld meer in de wereld was, en bijgevolg de herbergen weinig of niet bezocht werden? Ook baarde het verschijnen van twee flesschen wijn in de gelagkamer niet weinig opzien. Het was er een oogenblik doodstil, en iedereen moet bij zich zelven hebben gevraagd: ‘wat de twee smeden toch in hun hoofd hadden, met zoo groote verteringen te maken; of zij met een kan bier het ook niet zouden gedaan krijgen, even als elk ander; of die kerels dan zulke voorname lieden waren, om de rijke heeren na te apen? - dat zij even als de boeren toch ook voor hun brood moesten werken; en dat zij beiden met al hun zwetsen, toch maar kale jonkers waren.’
- Ziedaar, moeder, neem die kroon op, zwetste Salt- | |
| |
man, toen de weerdin uit den kelder kwam; indien de wijn van den Gouden Sleutel zoo goed is als mijn zilver, kom ik voortaan dagelijks hier mijn flesch drinken.... Schenk de glazen maar vol.
Klumpp en Willi die wisten waar de nagel in 't hout stak, stieten elkander tegen den elleboog, en fluisterden over en weer:
- Alle dagen wijn drinken? Dat is geen kunst voor hem.
- En maar altijd wederom ander geld hebben, is ook geen kunst.
- Hij had zijn geldschieter moeten meebrengen naar den Gouden Sleutel.
- Die zwarte Geldschieter moet zeker nooit honger of dorst hebben?
- Dat is te denken.
- Indien ik durfde, waarschuwde ik de weerdin..... Die goede sukkel! indien zij eens wist, waar hij dat geld haalde.
- Stil maar! 't gaat ons niet aan.
- Neen; 't zou ook tot niets dienen.
- Neen; tot niets.... Kom, laat ons nog eens opstoppen.
- En de kan uitdrinken; lang hier blijven, doen wij niet.
- Men zou al licht moeielijkheden krijgen met die dronken wijndrinkers.
- Ik vooral; op Wolf Klumpp zijn zij gebeten.
Elshout en Saltman hadden de gevulde wijnromers in de hand.
- Kom, laat ons eens kennis maken, zei Barn; hij stak zijn glas uit, om met een jongen boer, die naast hem zat, te klinken.
- Wanneer ik daartoe trek heb, zal ik het u zeggen, antwoordde de boer, zijn aarden pint en drinkglas terugtrekkend.
| |
| |
- Hebt gij iets tegen mij? vroeg Barn met drift.
- Wilt gij dan met mij klinken? vroeg Saltman, opstaande en zijn glas vooruitbrengend.
- Blijf maar zitten, zei de boer; ik zou vreedzame menschen maar in hun wezen laten.
- Ook tegen mij hebt gij iets, zei de smidsknecht.
- Indien gij het dan volstrekt wilt en zult weten, hernam de boer; ik klink met geen kerels, die beelden en kruisen aan stukken helpen slaan.... en nu is 't uit; laat mij gerust; ik zit hier voor mijn geld, evenals gij en een ander.
- Wat hebt gij daar gezegd? vroeg Barn opspringend.
- Gij hebt vandaag te veel gedronken, smid; gij deedt al veel beter te gaan slapen, zei de boer.
- Te veel gedronken! wien raakt dat?
- Dat raakt eigenlijk niemand.
- Heb ik schuld bij u? schreeuwde de jonge smid.
- Kom, gij zoekt twist, Elshout; ik heb niets met u te maken.
- Durft gij ons beleedigen? riep Stan Saltman, met zijn langen arm boven zijn hoofd zwaaiend.
- Indien gij wilt twisten, ga dan in een andere herberg, en laat hier de menschen met vrede.
- Neen, ik wil weten wat gij daareven hebt gezegd? zei de dronken smidsknecht.
- Zou u dat genoegen doen? glimlachte de boer; denkt gij ook dat uw lange armen en hooge schouders mij vrees aanjagen? Weet gij wat ik heb gezegd, en zet nu uw ooren wagenwijd open: ik heb gezegd dat ik niet klinken wil met kerels die kruisen omverhalen, en beelden aan stukken slaan.
- Dat zeg ik ook, zei een andere boer, die aan de andere zijde der tafel zat.
- Dat zult gij mij goedmaken, riepen de twee smeden.
| |
| |
- Goedmaken? lachte een andere boer; wat wil men goedmaken bij mannen, die graven schenden, rooven en plunderen?
- Staatsiekoetsen in brand steken, en den wijn van den graaf rooven? voegde een ander er bij.
- Dat zult gij duur verantwoorden! schreeuwde Barn Elshout; ik neem u allen tot getuigen.
- Ja, kerkschenders, landverraders zijt gij! Gij vooral Barn Elshout, die u vandaag zoo schandig hebt gedragen, jegens den braven kloosterabt die u van de straat heeft opgeraapt, neem mij maar tot getuige, zei weer een andere boer; 't zou me genoegen doen, indien ik de gelegenheid had voor de rechtbank te verklaren, welk gespuis wij in ons dorp hebben.
- Kerel! u vooral klaag ik aan, en pas op! de machtige Republiek laat zich niet op de teenen trappen..... Pas maar op, dat gij uw hoofd op uw schouders houdt, dreigde Barn.
- Ik geef wel honderdmaal den brui van u, en van uw Republiek ook, antwoordde de boer spottend; en wat ik u raden mocht, blijf maar zitten, Barn Elshout, en kom niet al te dicht bij mij; ja, dat raad ik u ten beste.
Er zat in de gelagkamer een groote, rijzige kerel, die tot hiertoe geen woord had gesproken, maar ongeduldig op zijn pijpensteel had zitten bijten; het was een vreemde pakdrager; zijn mars met ellengoed stond naast hem daar tegen den muur, en tusschen zijn knieën had hij een zwaren stok, waarop met blinkende nagelkopjes de el met haar onderdeelen, tot de talie en de halve talie, stonden afgeteekend.
- Luister eens, zei de reizende koopman; wanneer men bij ons in het dorp, zulke dwarskoppen, zooals gij er twee zijt, in een fatsoenlijke herberg aantreft, werpt men de rekels op handen en voeten de deur uit.... dat doet men bij ons.
| |
| |
- Wat doet men bij u? vroegen de twee smeden te gelijker tijd.
- Men smijt de rekels de deur uit.... dat doet men bij ons in de Meierij; en dat moest men hier in de Kempen ook doen.
- Ook u klaag ik aan, dreigde Barn Elshout; en doe u guillotineeren ook.
- Gij zijt een kerel, die daartoe in staat moet zijn, antwoordde de pakdrager; indien gij een eerlijk man waart, zoudt gij u schamen de kokarde eener vreemde natie te dragen.
- Mijne kokarde! riep Barn zich op de borst slaande; wie haar slechts met den vinger durft aanraken, dien breng ik op het schavot...... op het schavot, ja, dat doe ik!
- Wat schavot! lachte de Meierijsche pakdrager, terwijl hij de kokarde van Barn uit het knoopsgat rukte, ze ineenfrommelde, en ze toen onder de tafel wierp.
- Indien gij dat aan mij deedt, bulderde Stan Saltman toespringend; stiet ik u mijn zakmes door 't lijf.
- Aan u evenals aan dien anderen schobbejak, grinhikte de koopman; en meteen rukte hij ook den smidsknecht de kokarde af, wierp ze op den grond, en schoof er met den voet over.
En de boeren rondom de gelag tafel lachten luid, en klapten in de handen voor den wakkeren marskramer uit de Meierij.
De smidsknecht hief zijn langen, sterken arm omhoog en bracht den kramer een geduchten slag op het hoofd toe. De Meierijenaar scheen zich weinig om den vuistslag te bekreunen; het bleek wel dat de man evenveel sterkte bezat, als hij rap ter taal was. In minder dan tien tellens had hij de twee dronken smeden ter neergeslagen, en den een over den anderen rollend, onder de tafel geschoten.
| |
| |
- Ziedaar, en zeg nu maar aan uw beruchte Republiek, dat ik het ben die dat gedaan heb, zei de koopman; ja, zeg het maar; in de Kempen kent men mij bijna overal.
Daarmee nam hij zijn mars op, en ging de deur uit. Ook de boeren die in de kamer zaten, betaalden hun gelag, en gingen heen, om met de twee gevaarlijke menschen, die daar onder de tafel lagen te spartelen, verder geen moeite meer te hebben.
- Kom, Wolf, 't is tijd, dat wij ook heengaan, zei Willi.
- Ja, 't is tijd, antwoordde Klumpp; 't jeukt mij anders aan mijn pinken, om te doen wat die pakdrager daar deed..... 't was een behendige koopman; dergelijke rekeningen moet hij meer dan eens in zijn leven vereffend hebben.
- Ja, de man had er manier van; kom, laat ons heengaan.
- Indien wij langer hier blijven, loopen wij gevaar ook twist te krijgen met die twee dronkaards; en voor mij vooral deugt dat niet.
- Zeker niet, Wolf, laat ons maar spoedig heengaan.
De twee smeden bleven alleen in de gelagkamer met de weerdin, die steenen uit den grond klaagde, omdat haar man juist dien avond afwezig was.
- Haal wijn op! gebood Saltman; en hij had zulk een duivelachtig gezicht toen hij dit zegde, dat de weerdin uit den Gouden Sleutel geen aanmerking durfde maken, en twee andere flesschen uit den kelder ophaalde.
Saltman sloeg met den rug van zijn scheemes den hals van een flesch, zette ze aan den mond, en liet, zonder adem te scheppen, het bedwelmend vocht in zijn maag loopen.
Barn Elshout deed wat zijn knecht hem voordeed,
| |
| |
doch 't gelukte hem niet; want toen hij de flesch half uithad, moest hij ze nederzetten.
- Wat zijt gij een ellendige drinker! spotte zijn knecht, en met eene afschuwelijke godslastering voegde hij er bij: haal op!
En zuchtend, klagend, kermend, ging de weerdin al wederom naar den kelder, en kwam twee flesschen op de tafel zetten.
- Dat zijn de laatste, zei de vrouw.
- Dan hebt gij gelogen, beweerde Saltman.
- Ik kan mij vergist hebben, antwoordde de weerdin; maar 't zijn de laatste.
De smidsknecht dronk de flesch andermaal in één teug ledig, en wierp ze door de glasruiten de straat op.
- Dat kan ik ook riep Barn; en wierp evenals zijn knecht de flesch door het venster.
- En nu wij aan den gang zijn, schreeuwde Saltman; wil ik maar alles aan stukken slaan.
- Ik zal u trouw helpen, riep de smidsbaas.
De vernieling begon; kannen, pinten, glazen, romers rinkelden over den vloer, tegen den muur, door de glasruiten, door den spiegel. Al wat breekbaar was, werd aan stukken gesmeten bij het lachen en vloeken der twee schurken.
Twee deuren van den Gouden Sleutel woonde de Vorster; het was nog dezelfde Craas, wien wij in het begin van ons verhaal hebben aangetroffen. In dien tijd was hij jong en sterk; heden was hij wel ouder, maar de krachten zijner jonge jaren waren nog dezelfde. De man oefende het ambacht van schoenmaker uit. Het gemeentelijk ambt dat hij bekleedde, was voor hem slechts een bijzaak. En zoo was het in dien tijd in al de dorpen: in de Kempen, in de Baronie, in de Meierij, in Limburg en elders ten plattelande.
- Craas, kom toch spoedig naar den Gouden Sleutel!
| |
| |
riep de weerdin, die haastig bij hem kwam binnengeloopen.
- Wat is er gaande? Is er een ongeluk? vroeg Craas.
- Men slaat in de gelagkamer alles kort en klein.
- Wie doet dat? vroeg de gemeentelijke ambtenaar, terwijl hij zijn draad tot het einde doortrok.
- De twee smeden Elshout en Saltman; er gebeuren nog ongelukken.... zij zullen ons vermoorden!
- Ik zal eens meegaan, zei Craas, zijn half doorgenaaiden schoen op zijn werktafel leggend. Daarop nam hij zijn kleinen sabel (het eenig wapen, en ook het bewijs zijner waardigheid) van den muur, en hing hem om den schouder. Zijn schootsvel deed Craas niet af; maar zijn wollen slaapmuts zette hij op zijn hoofd.
- Ik zal eens meegaan, herhaalde hij; kom, zei hij tot zijn zoon, die Prothasius heette, kom, steek eens een hand aan.
Prothasius was een twintigjarige jongen, even groot gebouwd en even sterk als zijn vader.
- Kom maar, zei Craas; doch voor wij den Gouden Sleutel binnengaan, wilde ik wel weten wat de Schout er van zegt.
- Hier is de Schout, zei eene stem; (het was de stem van den gemeentevader zelven) ik ben van al dat geraas in de herberg wakker geworden.... de dronken kerels slaan daar in den Gouden Sleutel alles kort en klein.
- Dat gaat te ver, meende Craas.
- Geen ruit staat er meer in de vensters; en daar even hoorde ik hen roepen dat zij het huis in brand willen steken.
- Wat zouden de eigenaars en de buren daarvan zeggen? zei de Vorster; zeg maar wat er gedaan moet worden.
- Het zijn twee gevaarlijke kerels, zei de Schout aarzelend.
- Juist daarom moet men beiden in verzekerde bewaring nemen, meende Craas.
| |
| |
- Gemakkelijk gaat dat niet; Barn is een sterke kerel, en die smidsknecht met zijn lange armen....
- Ja, ja, Schout, ik weet wel wat gij wilt zeggen, zei Craas; maar al had hij dan armen van twee vademen lang, toch moet hij mee.... als iets moet, dan moet het maar, en daarmee uit.... kom, Proth, laat ons eerst eens in de handen spuwen.
En beiden deden het; dat deden zij ook wanneer zij een werk begonnen, waartoe veel kracht werd gevorderd.
- Weest maar voorzichtig, zei de Schout, die op de straat stond; 't zijn twee gevaarlijke kerels.
- Wanneer iets moet, dan moet het ook maar, herhaalde Craas; Schout, blijf gij maar aan de deur, met ons beiden kunnen wij de zaak best af.
Daarop ging hij met Prothasius binnen.
- Dat ziet er hier geleerd uit, zei de Vorster, terwijl hij een oog wierp op den vloer, die met pot-, pint- en glasscherven was bedekt, en op de vensters, waarin de laatste glasruit was uitgeworpen.
- Dat is er ook nog een voor de guillotien! riep Barn naar den Vorster wijzend.
- Zorg maar dat gij zelf uw hoofd met zijn scheeve oogen, niet kwijtraakt, lachte Craas; en gij daar met uw apenarmen, waarom staat gij daar zoo erbarmelijk te vloeken?
Een antwoord van den smidsknecht kreeg hij niet, maar wel naar het hoofd een gebroken kan met tinnen deksel, die zonder den gemeentelijken ambtenaar te raken, dwars door een ouden spiegel vloog.
Barn Elshout wilde zijn knecht navolgen; met een ledige flesch wierp hij naar den zoon van den Vorster, gelukkiglijk zonder hem te raken; maar hij raakte de oude, friesche klok, daar ginds tegen den muur, die in weerwil van al het gedruisch en gevloek in de kamer, toch maar met tikken was voortgegaan. De klok
| |
| |
viel van haar kleine, houten stellaadje, en brak op den vloer in twintig stukken.
- Kom, nu moet al dat leven maar in eens uit zijn, zei Craas, die niet licht kwaad werd, maar ook duivelsch kwaad kon worden, wanneer het zijn moest; Proth, sla dien scheefoog maar eens even overhoop.
En Protasius deed het ook oogenblikkelijk.
- Hebt gij een touw? vroeg zijn vader; bind hem dan de armen op den rug.
- Dat is al gedaan, gaf Prothasius ten antwoord.
- Hier ook is dat al afgeloopen, zei Craas, die, terwijl hij tot zijn zoon had gesproken, zelf niet werkeloos was gebleven; met een geduchten flap om de ooren, had hij den langgearmden smid op den grond geslagen en hem daarna de armen op den rug vastgebonden.
- Ja, schreeuwen, stampen, en vloeken kan hier niets baten, zei Craas; indien gij u stil houdt, wil ik u beloven u te behandelen als een mensch, maar anders ga ik met u om, als met een hond; ja, niet beter dan met een hond.
De Schout kwam even met het hoofd door de spleet der kamerdeur, en vroeg, hoe het nu stond met de zaken.
- Vloeken kan ik de twee ruwe kerels niet beletten, antwoordde de Vorster; maar ik sta er voor in, dat noch de een noch de andere zal gaan loopen.
- En wat gaan wij met die twee menschen aanvangen? vroeg de Schout; hij had zijn Vorster buiten de kamer getrokken, ten einde door de twee smeden niet gehoord te kunnen worden.
- Dat was niet moeielijk, meende Craas.
- Ik ben waarlijk bevreesd voor die mannen; het zijn gevaarlijke kerels.
- Gij zoudt wel willen dat de Vorster die schurftige zaak maar zonder den Schout afdeed, zei Craas.
- Ja, dat was het beste; en wat gaat gij met hen aanvangen?
| |
| |
- Is dat nu een vraag? Wel, ik breng de dronkaards naar den kelder, waar zij hun roes op hun gemak kunnen uitslapen.
- Nu 't is mij goed.
De Vorster ging weer in de kamer, en sprak:
- Kom, Proth, maar voort er mee; en willen de kerels niet loopen, dragen wij hen maar op den rug weg.
Neen, de twee smeden riepen, onder een storm van vloekwoorden, dat zij geen voet wilden verzetten, en dat zij tusschen de honderde pint- en potscherven en gebroken glazen, op den vloer wilden vernachten.
- Dat is dronken-manspraat, zei de Vorster; kom, Proth, bind dien scheefoog de twee beenen bij elkander, anders maakt hij te veel beweging, en werp hem dan maar op uw schouders; het raadhuis is zoo ver niet... Ik voor mij, bind den smidsknecht ook de twee loopers bijeen.... Zie zoo, ik ben al vaardig.... Zal 't gaan, Proth?
- Ja, Prothasius meende dat 't gaan zou; ik heb er in mijn leven wel gedragen die zwaarder wogen dan deze.
Dit zeggende, tilde hij Barn op zijn schouders, en ging zoo de deur uit. Zijn vader kwam hem achterna met Saltman op den rug.
De Schout had zijn knecht naar het raadhuis gezonden, om den Vorster een behulpzame hand te bieden.
- Doe maar open, zei Craas tot den knecht; hier zijn de sleutels.
- Ja, 't zal u vervelen zoo een man lang op uw rug te hebben, antwoordde de knecht lachend, terwijl hij de deur van het raadhuis opendeed.
Toen zij binnen waren, ontsloot de knecht een andere deur, en vandaar daalde men eenige steenen trappen af, die naar den kelder geleidden. Daar stond men opnieuw voor een andere deur, en zoo kwam men in een laaggewelfden kelder.
- Hebt gij geen licht noodig? vroeg de knecht.
| |
| |
- Neen, 't is maanlicht, zei de zoon van de Vorster; en de maan staat juist op het keldervenster.
Vader en zoon waren met hun vracht in den kelder.
- Maak nu zijn armen en beenen maar los, zei Craas tot zijn zoon; ik doe het hier ook.
- Zie zoo, ga nu daar liggen; en houdt u fatsoenlijk stil, zei Prothasius tot den smidsbaas, dien hij in een hoek van den kelder legde.
- En gij ook, Stan Saltman, zei Craas, hem naast den dronken smidsbaas leggend; wilt gij liever den nacht met razen en schreeuwen doorbrengen, dat staat u vrij... Slapen kunt gij ook; mij is 't eigenlijk om het even... maar vloeken kunt gij wel laten; dat dient tot niets.... en nu, goeden avond, tot morgen, wel te verstaan indien de Duivel u beiden dezen nacht niet weghaalt.
- Dat zou mij niet verwonderen, meende de knecht van den Schout; met al dat gevloek zou de Duivel al licht eens uit zijn hol komen.
Nu gingen Craas, Prothasius en de knecht heen, en sloten de kelderdeur.
- Schuif de grendels voor de deur, en sluit het hangslot, gebood Craas.
En Prothasius deed het met oplettendheid, en zoo sloot hij ook de deur boven aan den trap.
- Geef hier den sleutel, zei Craas; dien leg ik onder mijn hoofdkussen.
- Zacht slapen zullen zij mischien wel niet, oordeelde Prothasius; maar goed bewaard zijn ze, dat is zeker.
- Is er wel ooit een uitgebroken? vroeg de knecht van den Schout.
- Neen, dat kan niet, verzekerde Craas; en dat iemand behalve ik, hen er uit haalt, kan ook niet, of 't zou de Duivel moeten wezen, die kan dat; maar een mensch houdt de pinken er af.
Daarop gingen de schoenmaker, zijn zoon en de
| |
| |
knecht van den Schout naar huis, in de stellige verzekering, dat de twee smeden in den raadhuiskelder goed bewaard waren.
Toen Klumpp en Willi den Gouden Sleutel hadden verlaten, had de eerste gezegd:
- Kom, Willi, ik ga nog een eind wegs met u mee, op zulk een dag is het toch te vroeg om te gaan slapen.
- Om te slapen, hebben wij nog heel den nacht, zei Willi; en 't is een heerlijk weder, 't schoonste maanlicht dat er komt in heel 't jaar.
Zoo gingen zij te zamen tot vijf minuten gaans buiten het dorp, en spraken met elkander al wederom over de schurken, die de beelden gestolen of in stukken geslagen, en de handen gestoken hadden aan de kruisen. Lang spraken zij over den Grenspaal, en lang over het gebeurde in den Gouden Sleutel. Eindelijk namen zij afscheid van elkander. Bij het terugkeeren ontmoette Klumpp een kennis, die vertelde dat Craas en Prothasius in den Gouden Sleutel waren geweest, en daar de twee smeden, die alles kort en klein sloegen, hadden geboeid en weggedragen.
- En waarheen? vroeg Wolf.
- Naar den kelder van 't raadhuis.
- 't Was juist zooals 't wezen moest, meende de smid, en dit zeggende vervolgde hij zijn weg.
Vijf minuten later kwam hij voorbij het raadhuis, keek werktuiglijk naar 't keldervenster, en dacht bij zich zelven:
- Daar zitten nu die twee verraders, die kruis- en beeldenbrekers, die koetsverbranders, die wijnschelmen, die schurken van vloekers.... die.... die schobbejakken! Daar zit nu die kerel, dien men aan de kloosterpoort opraapte, die daar werd opgevoed en met weldaden overladen..... die ondankbare ellendeling! Zijn naam zelfs kan
| |
| |
ik niet meer hooren, die meineedige! Indien ik meester was, bleef hij heel zijn leven in dien kelder, in gezelschap met dien gemeenen, vreemden kerel, die voor wat kronen zijn ziel verkoopt!
Terwijl de smid daar zoo een oogenblik in gedachten stond te zien, kwam er eensklaps iets zwarts achter den hoek van het raadhuis om; 't was een man die aan 't keldervenster bleef stilstaan.
- Wel, heilige deugd! Is me dat nu weer de zwarte dokter niet! zei de ontstelde smid bij zich zelven; ja, hij is het; 't is niet moeielijk hem te herkennen bij 't helder maanlicht.
De zwarte dokter bleef daar staan bij het getralied venster; zonder zich te verroeren; hij stond daar als een boomstam.
- Wat heeft dat nu weer te beduiden? dacht Wolf; zeker niets goeds.
De smid maakte driemaal een kruis, en vervolgde biddend zijn weg naar huis.
Toen den volgenden morgen, met het eerste daglicht, Craas de Vorster zich voor zijn werktafel nederzette, ontviel hem plotseling een harde schreeuw.
- Proth! riep hij; zijt gij wakker?
- Wakker, en reeds gekleed, zei Prothasius; wat is er? Een ongeluk in de buurt?
- Kom eens spoedig hier voor 't venster, en zie daar eens de straat op.
- Wat is dat nu? vroeg Prothasius, terwijl hij met de grootste verbazing door het venster op de straat keek.
Craas wierp zijn schoen, dien hij wilde gaan doornaaien, op zijn werktafel, stond haastig op, en vroeg: waar is de sleutel?
- Hier ligt hij onder uw hoofdkussen, antwoordde Prothasius.
- Geef hier; ik ga terstond naar 't raadhuis.
| |
| |
Dit zeggende, liep de schoenmaker de deur uit.
- Waarheen? Is er haast bij? vroeg Wolf, die juist zijn smidsdeur opende, om ook aan 't werk te gaan.
- Wolf, er gebeuren hier zonderlinge zaken, zei Craas; gisteren avond, 't kan zoo wat elf ure zijn geweest, heb ik de twee dronken smeden in den kelder gezet....
- Ja, dat wist de smid.
- De deur stevig toegegrendeld, en de sloten, gij kent die vanouds....
- Stevige sloten.
- Met den sleutel, hier is hij, gesloten. Ga nu eens even met mij mee, om te zien of er ook iets te zien is aan de ijzeren tralies van het keldervenster of de hangsloten.
- Waarom? Wat is er Craas?
- Kom maar; terstond zal ik u zeggen wat er is.
Zij gingen te zamen naar 't raadhuis, dat vijftig schreden van daar stond, en bleven voor het getralied keldervenster stilstaan.
- Zou daaraan zijn gebroken? vroeg de Vorster.
- Volstrekt niet, zei de smid; dat ziet gij toch beter.
- Neen; al de ijzeren staven zitten stevig in den arduin.... Kom nu eens mee naarbeneden, Wolf.
Zij gingen te zamen binnen, en stonden voor de eerste deur, die gesloten was.
- Gij ziet dat de grendels er voor zitten, zei Craas; en het hangslot is niet open.
- Ja, dat zie ik, zei de smid; en dat ziet iedereen.
- Nu gaan wij naarbeneden; zij daalden den trap af; voor de deur bleven zij stilstaan.
- De twee grendels zijn er op, en hier ook is het hangslot gesloten, zei de Vorster; alles is juist zooals gisteren avond, toen ik heenging.
- Nu, wat is er? vroeg Wolf.
- Alles is dicht, en toch zijn de rekels er uit, zei Craas.
| |
| |
- Is dat mogelijk? Neen, dat kan niet.
- Daar op 't oogenblik heb ik Stan Saltman voorbij mijn deur zien gaan.
- Waart gij wel goed wakker?
- Ik heb hem gezien, goed gezien en herkend ook... 't was Saltman zoo zeker als ik zelf Craas de Vorster ben..... Saltman met lijf en ziel.... wel te verstaan indien hij nog een ziel in zijn bezit heeft.
- Toch kan dat niet; kan die kerel dan heksen?
- Proth heeft hem ook gezien, en ook herkend.
- Dat zou een sterk stuk zijn; kunnen die kerels dan door de muren bijten?
- Wat zij kunnen of niet kunnen, is mij onbekend.. laat ons de deur openen.
Toen de deur open was, zagen zij Barn Elshout, die in een hoek van den kelder lag te slapen; hij ronkte ontzettend, zooals iemand, die een zwaren roes uitslaapt; maar behalve de smidsbaas was er niemand in den kelder.
- Doe de deur maar dicht, Craas, ik weet al wat het is, zei Klumpp; toen ik gisteren avond naar huis kwam stond er iemand aan 't keldervenster.
- En wie was dat?
- De zwarte dokter, ge weet wel.
- Ho, ho! Dan is 't mogelijk dat de smid er uit is, zei de Vorster, twintigmaal achtervolgens met het hoofd knikkend.
- Begrijpt gij nu wat er gebeurd is?
- Ja, Wolf Klumpp, wanneer men zijn ziel heeft verkocht, kan men uit een gesloten kelder, maar anders niet.
- Neen, Craas, anders niet.
- Nu geloof ik toch dat het werkelijk zoo is wat men van hem zegt.
- Zeker is 't waar.
En hij vertelde den Vorster wat hij met Willi den
| |
| |
vorigen avond aan den Grenspaal had gehoord en gezien.
- Wat een ongelukkige kerel! zuchtte Craas; en wat moet daarvan komen?
- Dat zal de Duivel 't best weten.
Craas en Wolf klommen den trap op, en gingen naar buiten.
- Zie ginds, daar is hij, zei Craas.
- Ja, dat is hij; 't is toch om zijn verstand te verliezen, zei Wolf.
't Was Stan Saltman, de smidsknecht, die over de straat kwam, en in de smis bij Barn Elshout binnentrad.
Tegen den middag ging de Vorster naar het raadhuis terug. Eerst ging hij voor het getralied keldervenster staan, nam den eenen ijzeren staaf na den andere vast, duwde er tegen, trok ze een voor een na zich toe, schudde ze dan rechts, dan links, en mompelde:
- Dat die duivelsche Stan Saltman dezen nacht uit den kelder ontsnapte, komt mij toch zoo wonder voor dat ik alles opnieuw wil nazien..... neen, alles staat vast, zoo vast alsof Wolf, die zelf de ijzeren staven smeedde, ze in de arduinen dorpels had vastgesmeed.
Toen ging hij naar den kelder, schoof de grendels achteruit, ook weer vooruit, onderzocht de stevige, ijzeren oogen waarin zij gestoken waren, bekeek en betastte de hengsels, daarna de dorpels boven de deur en er onder, over alles liet hij zijn oog gaan, doch moest eindelijk bekennen, dat alles was zooals 't wezen moest.
- Kon die Duivelsche kerel door den vloer of het gewelf heen? vroeg de Vorster bij zich zelven; neen, alles is gemetst met besten steen en beste kalk als ware het voor een domkerk geweest.... nu, 't is toch zonderling!
Daarop ging hij in den kelder; Barn Elshout werd juist wakker.
| |
| |
- Zijt gij dat, Craas! Waar ben ik? vroeg hij.
- In den kelder van 't raadhuis; waar anders?
- Sedert wanneer, en hoe kwam ik hier, en waarom? Alles komt mij zoo verward voor.
- Ik zal u terstond uit den droom helpen en op al uw vragen antwoorden: gij ligt hier sedert gisteren avond, dat is een; gij kwaamt hier binnen niet op uwe beenen, daartoe waart gij veel te dronken, maar op de schouders van mijn zoon Proth, dat is twee; en men bracht u er heen omdat gij in den Gouden Sleutel alles kort en klein sloegt, en dat is drie.... nu weet gij alles.
- Ja, nu herinner ik mij een en ander; waar is Saltman?
- Waar hij zich op dit oogenblik bevindt, is mij onbekend, en waar hij den afgeloopen nacht heeft doorgebracht, kunt gij hem zelf vragen.
- Wie heeft u bevolen mij gevangen te zetten? De Schout zeker? ja, de Schout.
- Luister eens, smid, dat gaat u niet aan; of zijt gij beter dan een ander? Ik had u zeker naar uw eigen huis moeten dragen, u warm te bed leggen, en u daarna in slaap zingen?
- Gij hadt mij de schande kunnen sparen, mij als een gemeen schavuit te behandelen.
- En wat zijt gij anders dan een schavuit?
- Ik, een schavuit?
- Ga maar naar den Sleutel, waar gij heel de gelagkamer met haar kannen, pinten en glazen, spiegels, ruiten, ja alles vernield, en Hemel en Aarde bijeen hebt gevloekt.... Foei! 't is schande voor een Christen mensch; 't is schande voor iemand die in het klooster door die brave paters is opgevoed.... is dat nu de gevonden knaap, dien ik eens in den Gouden Sleutel op de tafel had staan om hem bij een boer te besteden! Had
| |
| |
Craas toen geweten voor wat een deugniet hij zich zooveel moeite gaf.....
- Wat zoudt gij dan gedaan hebben?
- Wat? In een zwijnenhok had ik u geworpen,...... dat had ik gedaan..., foei! 't is een eeuwige schande, schande voor God en de menschen u zoo gemeen te gedragen!
- Is de preek uit?
- Ja, die is uit en uw straf ook; ga nu maar heen, en betaal in den Gouden Sleutel wat gij daar met Saltman hebt gebroken en vernield.... 't zal nog al eenige Fransche kronen beloopen. Ook moogt gij de weerdin wel een enkele kroon in de hand stoppen, voor al den doodschrik dien het arme mensch gisteren avond had uit te staan.
- Zoo, zoo, moet ook de Vorster niet een paar kronen voor zijn moeite hebben?
- Neen, kerel, de Vorster wil uw geld niet; een eerlijk man zooals ik, zou het geld dat uit uwe hand komt, zelfs niet willen aanraken.
- Neemt gij dat zoo op?
- Zoo en niet anders.
- Gij spreekt daar van eerlijk man, weet gij iets op Barn Elshout te zeggen? Ja, weet gij iets op mij? Nu, dan zijt gij zelf maar een rabauw en een schavuit ook!
- Zoo, zoo, dat krijgt men dan nog voor al zijn moeite en goede zorgen.... draag dronken gespuis dan al op uw schouders naar 't raadhuis.... met de zweep moest men u er heenjagen!
- Craas, gij en de Schout zijt beiden....
- Zeg maar wat nog in uw mond ligt....... beiden schobbejakken! is het dat niet?
- Ja, dat is het; en vergeet niet dat ik u beiden den een of anderen dag....
- Wat zoudt gij den een of anderen dag? riep Craas
| |
| |
hem bij de kin vattend; wilt gij den Vorster ook een arm of een been breken? Indien gij dat wilt beproeven, sta ik voor niets meer in; verwek echter een akte van berouw, eer gij ooit in uw leven daartoe overgaat.
- Den een of anderen dag zult gij met mij af te rekenen hebben, gij en de Schout ook.
- Kom, man, gij zijt nog niet nuchter; of zijt gij krankzinnig? Wie heeft u iets misdaan? De Schout? ik of Proth? Niemand. Maar gij zelf deugt niet, en zoo waart gij vóór gij alleen kondet gapen; 't was ook daarom dat, toen gij nog een kleine aap waart, u niemand in huis wilde... neen, jongen, gij deugt niet, evenmin als uw knecht, die goddelooze vloeker, wien de Duivel den een of anderen dag nog den nek breekt. Kom, ga nu maar spoedig naar huis, dat ik de kelderdeur dicht maak.
Daarop ging de smidsbaas grommend, knorrend, scheldend, vloekend naar huis; en de Vorster sloot de deur dicht.
|
|