| |
| |
| |
XIX.
Op Wacht.
Dien dag waren de twee smeden niet meer te zien; de smis bleef gesloten. Ook de volgende dagen kwam er geen beweging op het aambeeld, en de vensters van het huis waren en bleven dicht. Waren de twee smeden ziek? Of waren zij afwezend, en waar waren zij heen? Niemand kon op deze vragen antwoorden. Het was er te rustiger om in de buurt; en wanneer men over hen sprak, was iedereen van gevoelen, dat het een geluk zijn zou voor heel het dorp, indien die twee mannen, die nooit een voet in de kerk zetteden, en Hemel en Hel bijeenvloekten, maar voor altijd wegbleven.
Niemand ging ook op de deur of op de vensters kloppen, teneinde te weten, of men daar binnen soms iets noodig had, of de eigenaar van het huis nog aanwezig was, of hetzelve had verlaten. Neen, men liet alles gaan zooals het ging; niemand was er op uit om in aanraking te komen met de twee mannen, die men in het dorp zoo diep verachtte. Dat duurde zoo bijna acht dagen; toen kwamen de twee smeden op een tegenavond in het dorp weder. Zij zaten in een der twee disselcheezen, die wij eenige dagen geleden in het dorp zagen stilhouden, en stapten af als twee groote heeren, in den Gouden Sleutel. Zij gingen regelrecht naar de gelagkamer, waar het, zooals elken zondag, zeer druk was. De twee smeden waren nauwelijks binnen of alles
| |
| |
werd doodstil aan de tafels, en overal fluisterde men elkander in het oor:
- Daar zijn de twee smeden.
- Zij zien er uit, alsof zij al wederom veel drank gebruikt hadden.
- Wat dierlijke kerels! Zijn zij wel ooit teenemaal nuchter?
- Hoor toch hoe zij vloeken! De vloer zou er van openbarsten.
- Daarom is het voorzichtig maar heen te gaan.
- Dewijl men al licht moeielijkheden met de twee schurken kon krijgen.
- En getuige wezen van schandige ongeregeldheden zooals er acht dagen geleden, hier plaatshadden.
De twee smeden hadden een flesch brandewijn gevraagd, en dronken den vuurdrank als ware het putwater.
't Was een doodelijke schande des namiddags sterke dranken te gebruiken in den tijd dat ons verhaal voorviel. Wie, behalve in den voormiddag, in een herberg een glas brandewijn vroeg, kreeg er een slechten naam mee; men wees hem met den vinger aan.
- Wat raakt het u dat ik des avonds brandewijn drink, u, of u, of wie het ook zij? vroeg Barn met den vinger wijzend op de boeren die het dichtste bij hem gezeten waren.
- Heb ik u aangesproken? vroeg een lichtgeraakte boer.
- Ja, ik meende dat gij het waart, die mij had aangesproken.... nu, dat was ook een groote eer voor u, zei Barn, terwijl hij zijn kin in zijn wijde das zette.
- Ja, ik zie wel dat gij een modesche das draagt, waarin gij heel uw aangezicht bergen kunt.... nu, dat is een goede dracht voornamelijk voor u.
Barn hield zich alsof hij den steek niet hoorde, en hernam met gemaakte deftigheid:
| |
| |
- Ik wil zeggen, dat het een eer voor u is mij aan te spreken.
- Wat zegt gij? 't Zou een eer zijn voor een fatsoenlijk man, u aan te spreken? lachte de boer.
- Ja, zeker; of is de Schout niet de voornaamste persoon van het dorp? Barn hield den wijsvinger op zijn borst gedrukt.
Er volgde een lange schaterlach door de kamer, en rechts en links fluisterde men:
- Een dronken mensch is nog onverstandiger dan een kind.
- Hij, de Schout!
- Zoo een Schout kan ik zevenmaal in de week worden.
- God beware de gemeente voor zulk een opperhoofd.
- Hij, de Schout! Dat hij eerst zijn scheeve oogen laat rechtzetten.
- Dan is zijn knecht zeker zijn Secretaris geworden?
Toen de algemeene schaterlach, die daarop volgde, had opgehouden, zei Stan Saltman zich even oprichtend:
- Dat hebt gij daar juist geraden.
Toen hij wilde gaan zitten, viel hij de tafel en ook den smidsbaas omver; vóór zij wederom waren gezeten, hadden zij zoo ontzettend gevloekt, dat Craas de Vorster ongeduldig werd, en vroeg:
- Gaat gij weer beginnen zooals acht dagen geleden?
- Gemeene pekdraad, maak u weg, of spreek met eerbied in de tegenwoordigheid van Schout en Secretaris, snauwde Saltman hem toe.
- Indien dat zoo voortgaat, dragen wij u andermaal naar het raadhuis, zei Craas.
- Weet gij wien ik, (hij hield den vinger op zijne borst) in den kelder smijt? raasde Barn; vooreerst den gewezen Schout, en.....
- Geeft gij nu raadsels op? lachte Craas.
| |
| |
- En dan u, met al uw leesten, leder, spanriem en al uw pek, volledigde Barn.
- Kom, ga liever slapen, zei Craas schokschouderend.
- Dat wordt wederom dezelfde dans als acht dagen geleden, zei Klumpp stil tot Willi.
- Zoodra de boom uit is, gaan wij heen, zei de pachter; 't is hier een gevaarlijk gezelschap.
De dorpschout, die bevreesd was van de twee dronken smeden, en wel voorzag dat er moeielijkheden gingen plaats hebben, nam den Vorster ter zijde, gaf hem stil eenige bevelen, en verliet de herberg.
- Goeden avond Schout, spotte Saltman.
- Goeden avond, slaap rustig, grinnikte Barn, indien gij nog iets te bevelen hebt, doe het dan spoedig; uw rijk is uit.... 't is tijd ook.
Zoodra de Schout was uitgegaan, verlieten ook de anderen de gelagkamer, en weldra bleef er niemand meer dan de twee dronken smeden, de Vorster en zijn zoon.
- Laat ons hier blijven, zei Craas, zijn zoon tegen den arm stootend; de dronken kerels hebben weer deugnieterijen in 't hoofd.
- Ja, laat ons hier blijven, zei Prothasius.
- Craas, gij zult mij toch niet alleen laten met die twee ellendige kerels? zei de weerdin uit den Gouden Sleutel; ach! wat valt dat toch ongelukkig dat de huisbaas al wederom afwezig is!
- Gij hebt niets te vreezen, verzekerde de Vorster; stil zullen zij zich houden, of de Duivel houdt weer de keers vast.
- Wat praat gij daar over ons, zei Saltman, zijn oogen half opentrekkend; ga maar slapen, Crispijn; of hebt gij hier iets te maken?
- Wanneer de heeren u dat gebieden, moet gij het doen ook, stamelde Barn die nog meer dronken was, dan zijn knecht.
| |
| |
- Welke heeren bedoelt gij? glimlachte de Vorster.
- Zij er nog andere heeren hier in de kamer dan Barnabas Elshout en Stanislaüs Saltman? zei de smid op trotschen toon. Hij dronk een vol glas brandewijn in een enkele teug ledig, en wierp daarna zijn glas op den grond aan stukken.
- Gaat nu hetzelfde spel weer beginnen? zei Craas.
- Wien raakt dat? riep Saltman boosaardig.
- Daarop zal ik u in een oogenblik antwoorden, zei Craas.
- Ziedaar, bulderde de smidsknecht, en wierp den Vorster zijn glas naar het hoofd.
- Schrijf maar nauwkeurig op wat er wordt gebroken, zei Craas tot de weerdin; is de andere rekening reeds betaald?
Het laatste woord was nauwelijks uit den mond, of Saltman greep de flesch, die voor hem stond, en wierp er mee naar het hoofd van den Vorster. De flesch vloog dwars door de glasruiten. Bij het rinkelen der glasscherven liep de verschrikte weerdin, huilend de deur uit, en riep om hulp.
- Nu wordt het tijd, zei Craas opstaande.
- Ja, 't is tijd, zei daarop zijn zoon.
- Spuw dan maar in uw handen, ik doe het ook.
- Dat is al gedaan.
- Neem gij den uwe; ik neem den mijne, juist zooals acht dagen geleden.
Dit gezegd hebbende, sloeg hij met een enkelen slag Saltman overhoop, dat zijn beenen boven de tafel uitstaken; Prothasius deed hetzelfde met den smidsbaas.
- En nu, hen gebonden, en weg er mee, zei Craas.
- Ik ben al gereed, zei Prothasius, en hij riep tot de weerdin dat zij de deur maar zoude openzetten.
En de deur was niet open, of hij liep met Barn op zijn schouders naar buiten; achter hem kwam de Vorster met Saltman die niet ophield te roepen, dat hij
| |
| |
de Secretaris van het dorp was, en Craas en Prothasius beiden het hoofd zou doen afhakken.
- Indien gij dat met razen en vloeken kondet gedaan krijgen, zei Craas; geloof ik dat wij beiden groot gevaar liepen, maar met razen en vloeken kunt gij niemand kwaad doen, dan u eigen zelven...... voort maar, Proth, en laat den rekel niet vallen.
Twee minuten later lagen de twee dooddronken smeden weer in den kelder, evenals acht dagen geleden, met dit onderscheid, dat de koorden waarmee men hen de armen op den rug had gebonden, ditmaal niet werden losgemaakt.
- Laat hen nu maar liggen, zei de Vorster; en wil de zwarte man den een of den andere nu weer er uithalen, dat is zijne zaak.
De deuren werden gegrendeld, en de hangsloten gesloten.
- Indien gij er niets op tegenhebt, wilde ik u wel iets voorstellen, zei de Vorster tot zijn zoon.
- Wat is het, vader?
- Ik heb wel trek om dezen nacht hier te blijven; hebt gij er iets tegen?
- Volstrekt niets.
- Gij zijt toch niet bang?
- Bang? Neen, waarvan zou ik bang zijn?
- Van dat zwarte kereltje, ge weet wel, die Saltman uit den kelder haalde.
- Neen, ook van dat zwart kereltje ben ik niet bang; ik wil gaarne met u de wacht houden.
- Nu blijf gij dan hier op den keldertrap zitten; ik blijf aan 't venster.... ik wil weten of het waar is... 't is schoon weder en volstrekt niet koud... zie, daar is Wolf.
- De kerels zitten zeker al wederom achter de grendels? vroeg de smid.
- Waar wil men anders heen met twee dooddronken
| |
| |
menschen, die Hemel en Aarde aan stukken vloeken, en alles tot gruis slaan? Zie, dat is nu eerst een ongediert!
- Neen een betere plaats is er voor die aartsdronkaards niet; waar kunnen zij beter hun roes uitslapen? lachte de smid.
- En wil die vloeker met zijn hooge schouders en lange armen, voor de tweede maal door den muur heenbijten en wegloopen, hij doe het dan maar.
- Voor een aardigheid zou ik het nest dezen nacht wel willen bewaken, stelde de smid voor.
- Dat zal gebeuren; Proth blijft de wacht houden op den keldertrap; en ik blijf aan 't venster.
- Wil ik u gezelschap houden? Een man meer kan nooit kwaad.
- Zijt gij niet bang?
- Van dat zwart kereltje? Neen, de eerste maal dat ik hem zag, was ik niet op mijn gemak, dat moet ik bekennen; maar toen ik hem voor eenige woorden latijn als een wind uit de kamer zag stuiven, komt hij mij niet zoo schrikwekkend meer voor.
- Indien er latijn noodig is om hem van 't lijf te houden, weet ik geen raad.
- Neen; met een goed kruis gaat hij even gemakkelijk op den loop.
- Indien de Abt dat verzekert, is het mij wel.
- Dat is zoo; reken daarop.
- Nu een goed kruis maken, kunnen wij allen; heel mijn leven heb ik daarin vertrouwen gehad.... mijn vader en mijn grootvader hebben mij dat altijd voorgehouden, en ik, ik heb het aan Proth voortgeleerd.
- Zoo was het te huis ook; en anders mag dat niet; wij zijn allen goede christenen en moeten het ook blijven. Laat anderen het oude kruis der christenen maar aan stukken slaan, beelden en kerken onteeren, en den
| |
| |
spot drijven met kerk en priester, wij blijven bij het oude; wat zegt gij er van, Prothasius?
- Ja, zeker, zei de zoon van den Vorster; een gemeene kerel wil ik niet worden.
- Neen, jongen, wij blijven maar wat wij altijd waren.
- Zijt gij gewapend? vroeg Wolf.
Ja, Prothasius had een zwaren schoenmakers-hamer, met scherpen punt onder zijn wambuis gestoken; en zijn vader had zijn zwaren stok met een gaffel er aan.
- Nu, ik krijg daar buiten ook wel iets, zei de smid; kom, elk dan maar op zijn post.
- Eerst moeten wij ons overtuigen, of de kerels beiden nog in den kelder zijn, sprak de Vorster. Hij ging den trap af, luisterde een oogenblik aan de kelderdeur en kwam onmiddellijk weer naarboven.
- Ja, zij zijn er nog, verzekerde hij; ik hoor hen beiden praten of liever vloeken; die twee schurken doen niet anders. 't Verwondert mij dikwijls dat de goede God de twee kerels maar niet in eens laat dooddonderen.
- Dat heeft mij meer dan eens verwonderd, zei de smid; kom, laat ons nu elk op zijn post gaan.... wij fluiten of roepen indien wij elkander noodig hebben.
Daarmee ging Prothasius aan de kelderdeur zitten, en legde zijn hamer naast zich op den dorpel. Craas en de smid gingen naarbuiten. Terwijl de Vorster zich nevens het getralied venster tegen den muur plaatste, ging de smid even de straat op, waar een houtmijt stond. Uit een der takkebosschen trok hij een eiken knuppel van een arm dik, en kwam toen zich nederzetten naast den Vorster.
Alles was op dit oogenblik doodstil geworden; in de buurt waren de lichten uit, en de menschen sliepen. Ook de twee gevangenen moesten in slaap zijn gevallen; want er werd in den kelder niet meer gesproken
| |
| |
of gevloekt; men hoorde door de tralies van het venster duidelijk een tweevoudig geronk: het eene zwaar en dof; het was de stem van Barn Elshout, - het andere minder dof, eenigszins heeschachtig van toon; het was de stem van den smidsknecht.
Wolf en Craas spraken lang en zeer stil met elkander; en om de tien minuten ging een hunner in het raadhuis teneinde zich te overtuigen of Prothasius op zijn post was, of hij iets noodig had, en of hij soms ook in slaap was gevallen.
- Want slapen, zei zijn vader; was nu geen zaak; hij moest zich daarom van tijd tot tijd maar duchtig door de oogen wrijven.
- Ik gevoel volstrekt geen trek tot slapen, verzekerde zijn zoon.
- 't Zou ook jammer zijn, dewijl er gedurende den slaap al licht iets konde gebeuren.
- Indien gij mij daarop betrapt, bid ik voor straf vijftig rozenkransen, en doe daarenboven een bedevaart, lachte de jonge waker.
- Indien gij zoo spreekt, ben ik verzekerd, dat gij wakker blijft; en daarbij een groote slaper zijt gij niet.
Craas keerde nu naar het keldervenster terug.
- De kerels slapen nog altijd, zei Wolf.
De Vorster ging een oogenblik met het oor tegen de tralies liggen, en zegde:
- Ja, zij slapen nog; ik hoor hen beiden ronken.
Het was een doodstille nacht, maar zeer donker. De tijd ging langzaam voorbij, ofschoon de smid en de Vorster zonder onderbreking in gesprek bleven, en elk oogenblik een hunner in het raadhuis ging om te zien of de waker daar binnen niets noodig had, of in slaap was gevallen. Neen, 't was altijd hetzelfde; Prothasius had niets noodig, hij rookte maar de eene pijp na de
| |
| |
andere, en slapen zou hij niet, al moest de nacht ook duren tot overmorgen.
Ook de smid en de Vorster aan 't keldervenster hadden de pijp niet uitgerookt, of zij werd al wederom uitgepeuterd, opgestopt en aangestoken; en zoo ging, bij het aanhoudend over en weer wandelen naar den waker binnen aan den keldertrap, en een druk maar stil gefluisterd gesprek, de nacht langzaam voorbij.
Aan het Oosten kwam eindelijk een kleine, flauwe lichtstreep; daarna begon het even te schemeren. De voorwerpen rond het raadhuis, de huizen, de schuren, de boomen, de houtmijt daar ginds, en daarnevens de houten putmik van den buurman, alles kreeg een grauwachtig aanzien, maar alles bleef nog zonder bepaalde vormen.
Nog eenige minuten later en de voorwerpen begonnen zich reeds tegen de lucht af te teekenen.
- Wat denkt gij er van, Wolf? vroeg Craas.
- Indien wij vóór het dag wordt, niets hooren of te zien krijgen, denk ik dat er ook niets meer zal gebeuren.
- En de dag zal al spoedig aanbreken.
- Slapen zij nog? Laat ons luisteren.
- Ja, de gevangenen sliepen nog rustig; het tweevoudig geronk ging maar altijd voort.
De omtrek van het raadhuis was op een twintigtal schreden nu reeds zoo ver door de schemering verlicht, dat de voorwerpen zich eenigszins duidelijk begonnen te vertoonen.
- 't Is bijna of er wind kwam, zei Wolf zijn hand tegen het oor houdend.
- Tegen het aanbreken van den dag, heeft dat zeer dikwijls plaats, antwoordde de Vorster; ja, er komt wind.
- Zeer zonderling, merkte de smid aan; de bladeren van den klaterboom daar voor ons hoor ik niet, en toch waait het hier.
| |
| |
- Neen, den klaterboom hoor ik ook niet; waar of die wind van daan komt?
- Wat is dat, daar ginds?
- Gaat daar niemand voorbij de houtmijt?
- Ja, zoo is het bijna; doch het is daareven licht op den grond, naast de houtmijt.
- Wat donder, is dat nu?
Er ging daar eene haarfijne maar heldere lichtstreep van den grond op, en kogelrecht een toren hoog de lucht in, waar zij knetterend uiteenspatte.
- Daar hebt gij 't al! zei Wolf, rechtstaande.
- Wat is het, Wolf? vroeg de Vorster.
- 't Zelfde wat ik met Willi gezien heb aan den Scheidspaal.... juist hetzelfde.
- Juist hetzelfde?
- Ik wil wedden dat er iets gebeurt.
- Wat zou er gebeuren?
- Weer iets met dat zwarte kereltje; daar ginds aan de galg ging het ook zoo.
- Houd u dan maar gereed.
- Laat ons een kruis maken, Craas.
- Dat kan nooit kwaad.
Vóór dat een hunner de hand aan het voorhoofd had, kwam er iemand achter de houtmijt uit en recht op hen aan. Een oogenblik bleef hij stilstaan, waarna hij weer eenige schreden vooruitkwam.
- Craas, blijf staan, fluisterde Wolf.
- Dat zal ik, al moest ik mij ook oogenblikkelijk doodvechten.
- Ga geen voet van mij af.
- Ga zelf maar niet loopen.
De wakers zagen nu duidelijk dat het een man was van minder dan middelmatige lengte, in 't zwart gekleed, en dat hij om zijn hals een wijde, witte das en op zijn hoofd een driepuntigen hoed had. Hij was geen
| |
| |
vier schreden meer van het keldervenster. Wolf wilde opnieuw beproeven of hij nog den tijd had om een kruis te maken; - neen, de zwarte man met zijn witte das, was reeds aan 't keldervenster.
- Toe, Wolf! zei Craas, en stak den man met zijn gaffel dwars door 't lijf.
- Toe, Craas! zei Wolf op het zelfde oogenblik, en sloeg met zijn eiken knuppel den man in zijn lenden. Wolf sloeg hard genoeg om iemand dwars door het lijf te slaan. En dat deed hij ook werkelijk; ja, tot zijn groote verbazing sloeg hij dwars door den zwarten man heen, even alsof hij met zijn stok slechts door de lucht had geslagen. Evenzoo ging het met den steek van den Vorster; Craas had duidelijk gevoeld, dat zijn gaffel niets anders geraakt had dan lucht, en toch kon hij zweren den man door het lijf te hebben gestoken.
Vijf of zes schreden verder zagen zij den Zwarten dokter stilstaan, voortwandelen, wederom even stilhouden, juist zooals hij hen was genaderd. Daarna verdween hij in de duisternis.
Op hun gemak waren de twee wakers niet. Het eerst wat zij deden, was een kruis maken, waarop Wolf klappertandend vroeg:
- Craas, waar zijt gij?
- Gaan loopen, ware mij op dit oogenblik niet mogelijk.... 't zit mij in de beenen.... ja, waarachtig 't zit mij in de beenen.... voor de eerste maal van mijn leven.
- Mij ook.... en toch ben ik van de bangsten niet.
- Niet bang zijn, helpt hier niet.... nu geloof ik voortaan alles.... Ja, alles geloof ik.
- Stil! zei Wolf; hij vatte den Vorster bij den arm, en wees in de richting waar de Zwarte dokter daareven was verdwenen; zie eens ginder!
Er vertoonde zich daar op den grond iets lichts, waaruit wederom een fijne lichtstraal omhoog schoot,
| |
| |
en in de lucht losknetterde, juist zooals een paar minuten geleden, daar bij de houtmijt.
- Laat ons nog een kruis maken, zei de Vorster.
- Wat is er? vroeg Prothasius, die uit het raadhuis kwam; ik hoorde daar beweging.... wat is er?
- Ja, er is iets, zei zijn vader; en daar binnen? Is daar alles nog hetzelfde?
- Neen, dat is daar ook anders, zei Prothasius.
- Anders? Wat is er? vroegen de smid en de Vorster gelijktijdig.
- Dat ik er maar een, een enkelen meer hoor ronken, zei Prothasius.
- Dan is de smidsknecht weer het hok uit, zei Wolf; ik verwed mijn hoofd, dat hij weg is.... dat heeft die zwarte kerel gedaan.
- Welke zwarte kerel? Hebt gij iemand gezien? vroeg Prothasius.
- Ja, de kerel is er geweest; kom, ontsteek de lantaarn, jongen, ze hangt naast den trap, zei Craas.
- Laat ons gaan zien, zei Wolf.
Toen de lantaarn brandde, gingen de drie wakers den trap af; Prothasius ontsloot de deur, en zoodra hij met zijn licht den kelder was rond gegaan, klonk er een drievoudig geroep:
- Hij is er weer uit!
Ja, Stan Saltman was niet meer in den kelder, maar de koorden, waarmee men hem had gebonden, lagen daar op den vloer naast Barn Elshout, die nog gerust lag te slapen.
- Waarom laat hij dien scheefoog ook niet er uit? zei de Vorster.
- Kom, laat ons niet langer er over praten, antwoordde Wolf; de deur maar vastgrendelen en heengaan.
- Ja, laat ons naar huis gaan; de wacht houden
| |
| |
helpt niet, meende Craas; ook is het de laatste maal dat ik den rekel naar hier draag.
- 't Dient ook tot niets, zei Prothasius.
- En daarbij zal die vloeker ons nog uitlachen, meende Wolf.
- Nooit had ik aan dergelijke kunsten geloof geslagen, indien ik met mijn eigen oogen niet alles had afgezien, zegde Craas, zich met de hand tegen het voorhoofd slaande.
- 't Is onbegrijpelijk! lieten Wolf en Prothasius er op volgen.
Middelerwijl was het licht geworden; juist toen de drie wakers gereed stonden om het raadhuis te verlaten, hoorden zij op den weg een dof getrappel. Toen zij door het venster zagen, reed er een troep ruiters voorbij; zij hielden stil voor den Gouden Sleutel, en stapten daar van hunne paarden.
- Al weer wat anders; daar zijn weer de Jagers mompelde Craas; Wolf, wat beleven wij een zonderlingen tijd!
- Een bangen tijd, Craas; 't is niet meer zooals voorheen, toen was en bleef alles rustig; in het dorp was altijd alles hetzelfde.
- De boel draait op een einde, Wolf, laat u dat van mij gezegd zijn.
- 't Zou wel eens waar kunnen wezen, Craas; wat komen die Fransche ruiters nu hier weer maken?
- Niets goeds, Wolf; waar die kerels komen in de Kempen, gaat het niet goed; wat mij de Schout gisteren van hen verhaalde, deed mij het haar op 't hoofd rechtstaan.
- Waarom stelt de goede God geen einde aan dat alles?
- De Heer is altijd langmoedig geweest, en Hij blijft het, Wolf.
| |
| |
- Dat is waar.... nu, ik blijf vandaag maar bij onze Gitta.
- Ja, houdt u maar van kant; die Fransche ruiters deugen in de ziel niet.
Voor de waarheid van al wat er dien nacht aan het raadhuis voorviel, blijf ik al wederom geen borg. Wat er gebeurde aan 't keldervenster hebben de kindskinderen van den smid en den Vorster mij verteld, en op hun woord verzekerd dat de twee grootvaders het hun honderd malen hadden verhaald. Ik verkoop dus maar uit wat ik heb ingekocht.
EINDE VAN HET EERSTE DEEL.
|
|