- Nu moet het niemand meer verwonderen, dat die vreemde kerel altijd geld heeft, om brandewijn, bier en wijn te drinken.
- Wat er van zij, Saltman is een ongelukkig mensch.
- Met wien het eenmaal slecht afloopt.
- Dat mist niet.... Zie eens daar ginds in de heide bezijden de galg.
- Op dien heuvel meent gij?
- Ja, wat is dat? Is dat die zwarte kerel nog van daareven?
- Ja, ik zie hem nog even, maar ik zie hem toch... wat maakt hij daar nu op dien heuvel?
Terwijl Wolf en Willi bleven staan zien, ging er van den heuvel, waar de zwarte dokter stond, weer een fijne lichtstreep omhoog, en barstte juist als daareven aan den Grenspaal, knetterend boven in de lucht uiteen. Daarna zagen zij niets meer.
- Willi, dat is hier niet pluis.
- Neen, 't deugt er niet, Wolf.
- Laat ons een kruis maken.
- Dat kan nooit kwaad.
En beiden maakten een kruis, neen, zij maakten er een vijfmaal achtervolgens.
- Laat ons ook een Rozenkrans bidden en zoo langs de beemden naar huis gaan..... Ik zou 't liefst den smidsknecht, die langs het klooster gaat, niet meer ontmoeten.
- Ja, laat ons links afslaan door de beemden, waar geen weg is, en wij ook geen gevaar loopen, wie het ook zij, te ontmoeten.... 't zweet breekt mij uit van al wat ik gezien heb.
- Mij ook.... Kom, laat ons den Rozenkrans maar beginnen..... Dan toch zeker kan ons niemand kwaad doen.
En de smid en de pachter baden den Rozenkrans, en kwamen zoo in het dorp aan.