De scheerslijper. Uit de kerkvervolging in de laatste dagen der voorgaande eeuw. Deel 1
(1881)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 164]
| |
XVI.
| |
[pagina 165]
| |
- Daar zijn ze! riep Saltman verblijd, met de hand naar buiten wijzend. - Waar zijn ze? Wie? vroeg Barn Elshout, die nevens zijn knecht voor het venster kwam staan. - Daar in de herberg; het zijn de mannen van Antwerpen.... Leve de Republiek! - Leve de Republiek! herhaalde de smidsbaas. Ja, voor den Gouden Sleutel hield een disselchees stil, waarin twee heeren zaten. Eer zij waren uitgestapt, kwam er een tweede disselchees aan met een zestal heeren. - Zie zoo, daar is nu de nieuwe schoolmeester, lachte de smidsknecht. - Indien hij nu maar een flinke plak bij zich heeft, lachte Elshout. - Ja, die moet hij hebben; anders gaat het niet. - En wat zie ik ginds in de verte? - Ha, ha! dat is de plak van den schoolmeester! Het waren een tiental Fransche ruiters; Scevola, de reeds gekende wachtmeester, stond aan hun hoofd. In vollen draf kwamen zij het dorp binnen, en stapten af aan de herberg, waar de twee disselcheezen hadden stil gehouden. - Kent gij de heeren, die daar in de twee disselcheezen aankomen? vroeg Barn. - Wat zegt gij daar, heeren? Er zijn geen heeren meer, pas op dat gij u niet vergist. - Burgers, o, ja, ik weet wel. - Die groote kerel met zijn gepluimden hoed, zijn grooten sabel en sluier, en kaplaarzen, daaronder den lindeboom, moet een Municipale officier zijn; dat kleine kereltje nevens hem is een deurwaarder indien ik mij niet bedrieg. - En de anderen, uit de tweede disselchees? - Kent gij die niet meer? Het zijn de burgers, die | |
[pagina 166]
| |
wij overtijd in het dorp, waar de jagers zijn ingekwartierd, hebben aangetroffen. - Och, ja, het zijn de aannemers; nu herken ik al die heeren. - Zijt gij daar al wederom met uw verouderden eertitel? Indien gij zoo voortgaat, wordt gij nog heden voor den kop geschoten. - Burger, ja, burger, nu vergeet ik het niet meer; neen, nu is 't uit..... burger, en hij herhaalde tienmaal achtervolgens het woord, den algemeenen eertitel van groot en klein, van jong en oud, en ook van den bedelaar en van hem die aan het hoogste bestuur van 's lands zaken stond. - Barn, spoed u, zei Saltman, terwijl hij zijn schootsvel over zijn hoofd aftrok, en het op de schroefbank neerwierp; doe uw beste jas aan, zet uw vilten hoed op, ik doe het ook. Eenige oogenblikken later hadden de twee smeden zich gewasschen en het zondagspak aangetrokken; daarna gingen zij naar de herberg waar de twee disselcheezen voor de deur stonden, en waar de Fransche jagers waren afgestapt. De aankomst der twee disselcheezen had in een oogenblik heel de buurt in rep en roer gezet. Het was iets buitengewoons, twee tweespannen tegelijkertijd voor de herberg te zien stilhouden, terwijl er onmiddellijk daarop een tiental Fransche ruiters afstapten. Eerst waren het de kinderen, die wemelend rond de rijtuigen en de paarden liepen, daarna de mannen uit de buurt, die nieuwsgierig voor de herberg bleven stilstaan, terwijl de vrouwen en de meisjes aan de deur kwamen, of bij elkander liepen, om te weten, wat er vandaag in het dorp nog zou gebeuren. De mannen traden niet in de herberg; want de bange tooneelen, die er eenigen tijd geleden, met Wolf Klumpp hadden plaats gehad, waren nog uit niemands geheugen. | |
[pagina 167]
| |
Neen, er ging niemand binnen dan de smidsbaas met zijn knecht; zij gingen de hand geven aan de Fransche jagers en aan de mannen, die uit de tweede disselchees waren gestapt. De kinderen, die op de raamdorpels waren geklommen, om te zien wat er in de gelagkamer omging, wisten te zeggen, dat Barn Elshout en Stan Saltman daar binnen brandewijn dronken, en in druk gesprek waren met die vreemde heeren, van wie er een was die, al wat de smeden zegden, in een zakboekje aanteekende. En de kinderen op de raamdorpels hadden het wel goed voor. De vreemde heer, wien wij door Saltman als een Municipale officier hebben hooren aanduiden, had veel te vragen aangaande het dorp, de kerk, de pastorij, het klooster en het grafelijk kasteel, dat eenige minuten gaans van het dorp lag. De Municipale officier, die zeer goed Vlaamsch kon, sprak lang met Barn Elshout over den Schout, den gemeente-raad, de geldmiddelen der gemeente, der kerk, van het klooster, en het vermogen van sommige inwoners van het dorp; en alles teekende de Municipale ambtenaar nauwkeurig aan in zijn zakboekje. Daarna gaf hij bevel tot het vertrek, en al de aangekomenen gingen het dorp in. Voorop liep een hoop kinderen, (was het ooit anders?) daarachter traden de Municipale officier met de burgers, die in de tweede disselchees hadden gezeten, en de deurwaarder, en achter hen kwamen de Fransche ruiters, Barn Elshout en Stan Saltman, die even als de anderen een Fransche kokarde in het knoopsgat hadden gestoken. De stoet werd opgevolgd door twee boerenkarren. Weldra hielden zij stil voor de parochiekerk. De deurwaarder haalde een papier te voorschijn, en las een proklamatie van het Republikeinsch bestuur | |
[pagina 168]
| |
voor, waarin onder andere voorkwam: dat het verboden was voortaan openbare processiën te houden, en ook berechtingen te doen aan zieken, met vaandels, flambouwen en kerkbel - dat het niet meer toegelaten was kruisen, heiligenbeelden of adellijke wapenschilden openbaar ten toon te stellen - dat de Heiligen- en Lievevrouwe-beelden, die de hoeken der straten, pompen, Heiligenhuiskens versierden, moesten worden wegnomen.Ga naar voetnoot(1) - Wat gaat er nu gebeuren, Wolf? vroeg Willi, die met zijn vriend den smid de beweging aan de kerk van ver gadesloeg. - Niets goeds, Willi, niets goeds; dat zal hier gaan zooals in de stad, waar men er genoegen in schijnt te vinden kruisen, beelden en andere geheiligde zaken in stukken te slaan. - Zie, daar wijst Barn Elshout met den vinger naar de torendeur; wat heeft dat te beteekenen? - Zie, nu haalt men een ladder van een der karren... er klimt iemand naar het beeld, dat boven de deur staat. - Die schurken zullen, hoop ik toch, geen kwaad doen aan den beschermheilige van het dorp? Ja, een der aannemers klom tot boven de torendeur naar een heiligenbeeld dat daar in een nis stond. Hij klopte er op met een hamer, krabde er over met zijn zakmes, en riep naar beneden: - Koper, ja, van 't beste koper! - Staat het in den muur vast? vroeg men van beneden. | |
[pagina 169]
| |
- Neen, 't staat los op zijn voetstuk; geef maar een sterk touw. En men bracht hem een touw, dat hij om den hals van het koperen beeld vaststropte, waarna hij van de ladder klom. Drie of vier mannen hadden beneden het touw vast, en rukten den Heilige van zijn voetstuk. Met een zwaren bons viel het koperen beeld aan den voet van den toren neder. - Zie, Willi, dat verdraag ik niet, zei Klumpp; laten wij dat zoo maar doorgaan? - Stil maar, Wolf, zei Willi; meer dan een ander moet gij u van kant houden; gij ziet toch wel dat dezelfde ruwe kerels daar zijn, die u overtijd de pistool op het hart zetteden. - Dat is waar; ik herken al die schurken van den eerste tot den laatste; maar mijn bloed kookt in mijn lijf, Willi. - Het mijne ook, Wolf, doch laten wij ons doodstil houden; wat kunnen wij tegen die gewapende soldaten aanvangen? - Niets, dat weet ik, Willi, maar indien de goede God mij slechts voor twee of drie oogenblikken, zijne macht afstond, zou ik die eerlooze kerkschenders toch leeren. - Ja, dat wil ik gaarne gelooven, zei de boer glimlachend; maar laat den grooten Baas daarboven maar begaan; vroeg of laat zendt hij toch zijne rekening aan al die schelmen. - Dat is te denken..... Wat is dat nu? Er kwamen een twintigtal boeren op het kerkhof, en een hunner vroeg: - Wat is dat nu voor deugnieterij? Of stond dat beeld u in den weg? - Dat is de patroon der kerk, zei een ander; en sedert onheuglijke tijden staat hij daar boven de deur.... Wie geeft u het recht?.... | |
[pagina 170]
| |
- Sla dood, sla dood! riep een stem daar achter den hoop boeren. In een oogenblik krielde het van volk aan de torendeur; er stonden weldra honderde menschen, die eene zeer dreigende houding hadden. - Sla dood de kerkschenders! riep men opnieuw. Scevola, de wachtmeester der Fransche ruiters, trad even vooruit: hij haalde een pistool onder zijn borstlap uit, trok den haan over, en riep: - Den eerste, die een voet verzet of een hand uitsteekt, brand ik voor den kop..... Hebt gij 't gehoord? Wat Scevola zegt, doet hij..... Achteruit, rekels! - Ach, God, sta ons bij! Die mannen zullen ons vermoorden! riep eene buurvrouw die kermend heenliep. Ook de kinderen vluchtten huilend weg over het kerkhof, en herhaalden de kreten der vrouw: - Zij zullen ons vermoorden! Bij al de verwarring die er eensklaps ontstond en bij al dat gedruisch ging Scevola's pistool af; niemand werd echter geraakt. 't Scheen toch ook dat de wachtmeester eigenlijk geen inzicht had iemand kwaad te doen, maar in de lucht schoot om de menigte schrik aan te jagen. Bij het knallen van het pistoolschot was het bijna alsof er een ontzaglijke windhoos over het kerkhof was gestormd, die de dorpelingen evenals een uitgeschudden zak met bedpluimen uiteendreef. Er ging een lange schaterlach op, uit den hoop Republikeinen, terwijl de verschrikte mannen, vrouwen en kinderen in alle richtingen uiteen stoven. - Kom, laad den Heilige maar op de kar, spotte een der aannemers; 't is goed en deugdelijk koper. En het kostbaar metalen beeld dat daar misschien twee of drie eeuwen in zijne nis had gestaan, en door de brave dorpelingen altijd als de beschermgeest der gemeente | |
[pagina 171]
| |
beschouwd was geworden, werd bij het schaterlachen der kerkschenders op de kar geworpen. - En wat is dat daar ginder op het kerkhof? vroeg de Municipale ambtenaar, met de hand wijzend naar een prachtige graftombe die zich op eenige schreden van het kruiskoor verhief. - De grafkelder der grafelijke familie, antwoordde Barn Elshout. - Der grafelijke familie! herhaalde de officier, en hij trok een gezicht alsof hij van de afgrijselijkste zaken der wereld had hooren spreken; dat is hier een aristokratisch dorp; weg met die kinderachtige pralerij uit den ouden, dommen tijd! En weldra stonden de Republikeinen rondom het heerlijke praalgraf. Het was een uit arduin en marmer gehouwen monument; op elk der vier hoeken stond een koperen, geharnaste lansdrager, en in de paneelen der tombe zag men den barlief van verschillende adellijke wapens met Latijnsche opschriften. Een marmeren beeld, dat het zinnebeeld der Verlossing hoog in de lucht uitstak, bekroonde het praalgraf. - Afbreken! gebood de Municipale officier, terwijl hij met verachting het hoofd omkeerde, en met zijne hand gebiedend er heen wees. Het bevel was niet gegeven of er klom een sterke kerel op de tombe, en sloeg met een smidshamer, eerst het kruis, daarna het marmeren beeld naar beneden, terwijl zijne makkers de adellijke wapens tot stukken hakten, en de losgemaakte, koperen lansdragers op de kar wierpen. De hamer- en bijlslagen klonken boven de rustplaats der adellijke dooden, die van verontwaardiging moeten gesidderd hebben in hun looden kisten. Met hunne hefboomen, smidshamers en bijlen gelukten de schenders er in het monument, wel niet tot op den | |
[pagina 172]
| |
kelderboog af te breken, maar met het tot zoover uiteen te slaan, dat er niets meer overbleef dan gebroken zerken, verzakte pijlers, gruis en steenbrokken. - Waarom hebben die gierige rekels heel dat oude slaapnest niet van koper en lood gemaakt? spotte een der aannemers. - Dan hadden de arme Republikeinen daar nog een stuiver aan verdiend, lachte een ander. - En had men hier en daar ook nog al een stukje goud of zilver er bij aangebracht, was de zaak er niet te slechter om, meende een derde. - Voorwaarts! gebood de Municipale officier; waar ligt het klooster, waarvan gij ons hebt gesproken? - Hierlangs de straat in, antwoordde Barn Elshout. En de troep met de karren, waarop de koperen beelden lagen, sloeg den weg in naar het oude klooster. - Willi, zei Klumpp; de schelmen trekken naar 't klooster; dat gaat daar nog erger wezen, dan hier op 't kerkhof. - Ja, zei Willi met een traan in 't oog; en 't is Barn die de schurken er heenbrengt.... Hoe kan een mensch zoo ondankbaar wezen! - Ik begrijp somtijds niet, hoe de goede God, die dat alles van daarboven toch afziet, zoolang geduld kan hebben..... met een enkelen bliksemstraal kon hij immers al dat gespuis uit elkander slaan; waarom doet Hij het niet? - Stil maar, Wolf, vermaande Willi; de rechtvaardige God heeft niemands raadgevingen noodig. - Gij hebt gelijk, Willi, 't is onverstandig van mij.... Kom, laat ons dien schurkentroep opvolgen; God weet wat er vandaag nog gebeurt. - Ja, Wolf, laat ons meegaan; ofschoon wij toch teenemaal machteloos zijn tegen al die schelmen, wilde ik toch daar zijn, en een wakend oog houden op de hoeve, en op vrouw en kinderen. | |
[pagina 173]
| |
En treurig gingen de smid en de pachter den weg op naar het klooster. Evenals boven de torendeur stond er een Heilige, den insteller der orde verbeeldende, boven de kloosterpoort. Een der aannemers had reeds de ladder van de kar gehaald, die tegen den muur geplaatst, en was zoo omhoog geklommen. De kerel stiet eene verwensching uit zoodra hij zag dat het slechts een houten, door den duur van jaren, vermeluwd, beeld was. Met een ruk stiet hij het uit zijn nis, zoodat het in stukken voor de poort nederviel. Ook het kruis dat boven de poort stond, brak hij aan den voet af, en riep schertsend naar beneden: - Overal hetzelfde deuntje; ik heb altijd gemeend dat al die kruisen en heiligen van kostbare stof waren, maar, ja wel! En zoo bedriegt men de ware Republikeinen. - 't Is al wederom niets anders dan brandhout, zei een andere schurk, terwijl hij met den voet tegen het heiligenbeeld schopte, en het deed voortrollen onder het gelach der menigte. Op dit oogenblik ging de kleine deur der poort open, en verscheen de Abt; vóór hij een woord had gesproken, snauwde de Municipale officier hem toe: - Burger, hoe komt het, dat gij de bevelen der Republiek niet ten uitvoer brengt? - Mijnheer.... antwoordde de Abt. - Er zijn geen heeren meer, onderbrak hem de officier op barschen toon; evenmin als kruisen, beelden, adellijke schilden en meer andere ouderwetsche kinderachtigheden. - Burger....... - Dat alles was u bekend, onderbrak hem andermaal de Municipale ambtenaar; en nu vraag ik u, bur- | |
[pagina 174]
| |
ger, waarom gij niet gehoorzaamt aan de reeds lang uitgevaardigde proclamatie? De Abt ging antwoorden, en onverschrokken opkomen tegen het brutaal geweld, waarvan hij getuige was, doch de oploopende officier liet hem hiertoe den tijd niet, en beval vloekend: - De poort open! En onmiddellijk daarop drong heel de troep, met de twee boerenkarren er achter, op het voorplein. - En gij ook, Barn Elshout! sprak de priester verontwaardigd, toen de jonge smid met zijn knecht door de poort kwam. Barn hield zich alsof hij zijn weldoener niet gehoord, niet gezien had; maar Saltman nam zijn hoed af, zwaaide dien met zijn langen arm boven zijn hoofd, en riep zoo hard hij roepen kon: - Leve de Republiek! De Abt ging in een hoek van het voorplein staan; hij wilde ooggetuige zijn van hetgeen de schurken op den gewijden kloostergrond zouden uitvoeren. Er ging een blij geroep op, uit de binnengestormde menigte, toen Saltman de hand uitstekend naar den gevel van het voornaamste gebouw wees. Boven de deur, op den arduinen steiger, stond een kunstig gewerkt, koperen blazoen van een der adellijke heeren, die eertijds het klooster onder hunne bescherming hadden; van weerzijde in den muur stonden de beelden der twaalf Apostelen. De ladder stond reeds tegen den gevelmuur, en er verliep slechts een oogenblik of het koperen wapenschild was uit zijne krammen gerukt, en werd op de kar geworpen bij de kostbare beelden aan de parochiekerk ontroofd. Ook de apostelbeelden rukte men uit hunne nissen en wierp ze op een hoop midden op het voorplein. Met de armen over de borst geslagen, het hart vol | |
[pagina 175]
| |
weemoed, stond de Abt die baldadigheden af te zien; er ontviel hem een traan van droefheid, terwijl de twaalf eeuwenoude, stomme getuigen van de welvaart des kloosters uit hunne nissen gerukt, over den grond heenrolden, en tot een hoop op elkander werden gestapeld. Aan de overzijde van het voorplein stond de kalvarieberg, waarop een reusachtig Christusbeeld. De vreedzame bewoners gingen daar sedert eeuwen, in het voorbijgaan, een ‘Onze Vader’ bidden ter herinnering aan het lijden van den God-Mensch. Het kruis werd omgerukt, en de booze kerels hieven een luiden kreet aan, toen de Gekruiste door de verroeste nagels heenviel, en over den heuvel naar beneden rolde. Het verbrijzelde kruis, en ook het Christusbeeld wierp men bij de opeengestapelde beelden der twaalf apostelen. - Hola, He! Wacht eens even, riep een der aannemers tot een paar werkvrouwen die daar ginds, achter de sacristij, over en weer liepen; wat doet gij daar? - Wilt gij eens terstond de handen houden van al dat koperwerk? riep een ander. - In naam der wet! schreeuwde de man die aan de parochiekerk de bewuste proclamatie had afgelezen. - Indien gij nog iets van dat alles durft aanraken, neem ik u beide gevangen, donderde de Municipale officier met een vloed van vloekwoorden. Wat gebeurde er daar ginds achter de sacristij? Ongelukkiglijk had men op dien dag de koperen kandelaars, de armblakers, de wijwater- en wierookvaten, de godslamp, de kroonlamp, en verder al het koperen kerkgerief naar buiten gehaald, om het tegen het aanstaande hoogtijd van morgen te kuischen, en het weer blinkend als goud op zijne plaats terug te brengen. Ofschoon in de proclamatie alleen spraak was, van beelden, kruisen, blazoenen en dergelijke ‘openlijk ten | |
[pagina 176]
| |
toon gesteld’ oordeelden de aannemers dat de Republiek er hoegenaamd geen bezwaar in zou vinden al dat kostbaar koperwerk, als vallende onder de toepassing der wet, eenvoudig aan te slaan; en dat deed men. De twee achtvoethooge kandelaars, de twee reuzen die den altaarvoet bewaakten, en welke men als een wonder van teekening en koperslagerskunst aanzag, de gothische altaarkandelaars, de armblakers, de godslamp, waarin het oliepitje sinds honderde jaren had gebrand, de kroonlamp met hare menigvuldige armen, die in het midden van den tempel hing, en op de feestdagen het heiligdom verlichtte, in een woord al die kostbare oudheden werden door de roovers op de kar geladen. En terwijl dit gebeurde, stak Scevola, de held van Jemappes, een bos brandend stroo onder de apostelbeelden, het kruis en het Christusbeeld van den kalvarieberg, welke men tot een hoop op elkander had geworpen. Weldra sloeg de vlam door al die houten beelden, en vormde een berg van vuur. - Ça ira! zongen de ruiters; en hand aan hand dansten zij met de aannemers, Barn Elshout en Stan Saltman rond den brandstapel. De Abt stond nog altijd, met de armen over de borst geslagen, in een hoek van het voorplein te zien naar hetgeen daar voor hem plaatsgreep. Hij weende van spijt om de onherstelbare schade door die barbaarsche vernielers veroorzaakt; hij weende van medelijden terwijl hij Barn Elshout, zijn ondankbaar pleegkind, daar zag dansen rond de brandende heiligenbeelden. Nadat het vuur, de laatste houtsplinter van den beeldenstapel had verteerd, trokken de heiligschenders van het voorhof, bij het steeds herhaald geroep van: Leve de Republiek! | |
[pagina 177]
| |
- Is ons werk afgeloopen? vroeg de Municipale officier. - Het kasteel is er nog? antwoordde Barn Elshout; het ligt bijna op onzen weg. - Is daar werk? vroeg een der aannemers. - Kasteelen, kerken en kloosters komen allen zoo wat uit hetzelfde ei, lachte de jonge smid. Wij volgen de roovers. Even links van den weg, dien zij moesten volgen om naar het dorp weder te keeren, lag het kasteel van den graaf. Ook daar wierp men de twee leeuwen met het adellijk schild tusschen de klauwen, van de poort. Daarna sloeg men het ijzeren hek, waarin het blazoen der grafelijke familie was uitgewerkt, tot duizend stukken. Het kasteel was onbewoond; de graaf, de gravin, de kinderen waren op vreemden bodem gevlucht, en bleven daar vertoeven totdat de dag zou aanbreken, waarop het ontzaglijk onweder, dat boven Frankrijk woedde, zou afdrijven. Een paar knechten van den graaf waren op het kasteel gebleven om het te bewaken. Een hunner was dien dag juist bezig met de oude staatsiekoets op het voorplein af te stoffen en te kuischen. - Ho, ho! wat is dat daar? juichte de Municipale officier, zoodra hij de oude, rijke staatsiekoets in het oog kreeg. - En wat is dat? riep de deurwaarder, terwijl hij met de hand wees naar het adellijk wapenschild op het portier, en op het dek dat over den bok hing, en waarop insgelijks het grafelijk blazoen zichtbaar was. Een der aannemers rukte het met goud gestikte dek naarbeneden, en wierp het op de kar bij de koperen beelden. Al wat maar eenige waarde had, zooals de verzilverde lantaarns, de satijnen voedering, de gepla- | |
[pagina 178]
| |
tineerde kappassers, gespen en knoppen, alles werd met geweld van de oude koets gerukt en op de kar geworpen. Eensklaps ging er een blij gejuich op aan den steiger van het kasteel; het waren de ruiters, die den kelder opengebroken en een aanval gewaagd hadden op den ouden bourgonje; met een heele vracht flesschen beladen, kwamen zij op het voorplein. En nu dronk men met volle teugen op het heil der Republiek, de vernietiging van den adel, den dood der tirannen. Scevola doorkerfde met zijn sabel de portiers, waarop de grafelijke tijgerkop stond, terwijl zijn brigadier een brandenden stroobos onder het rijtuig plaatste; en toen de kostbare staatsiekoets in vollen brand stond, zong men al wederom het Ça ira, en danste men de Carmagnole, bij het knetteren der vlammen. - En nu naar 't dorp! gebood de Municipale officier. De staatsiekoets stond nog altijd te branden, en de wind dreef den rook, de vlammen, de vonken naar de stalling van het kasteel, waar het hooi, het stroo en andere brandbare stoffen al zeer licht vuur konden vatten, en een ontzettenden brand veroorzaken. De Republikeinen zagen dat wel; doch wat scheelde het hun, dat het oude nest van een aristrokaat in brand vloog. - Voorwaarts! gebood de officier; voorwaarts naar het dorp! Gelukkig kwam er geen brand in de stallingen van het kasteel, en weldra bleef er van de oude staatsiekoets niets over dan een hoop asch en ijzerwerk. De Republikeinen waren nu in het dorp; bijna voor elk huis hielden zij stil. Waar een kruis op den muur of boven de deur stond, (en op vele boerenwoningen stond er een, dat door den witborstel, in het voorjaar, bij het algemeen schoonmaken van het huis, helder werd opgekalkt) werd de boer gedwongen, dat teeken van bijgeloof en dweeperij op staanden voet te doen ver- | |
[pagina 179]
| |
dwijnen. Bij gebrek daarvan zouden de Fransche ruiters, die van tijd tot tijd de Kempen afreden, een procesverbaal opmaken; en wee hem! die schuldig werd bevonden; wee hem! want Scevola de wachtmeester, de held van Jemappes, verstond geen kortswijl. Boven sommige deuren der boerenwoningen, tegen de hoekhuizen, hier en daar tegen een ouden boom, stonden kleine Heiligen- of Lievevrouwe-beelden, onder wier voet des avonds een licht werd ontstoken, en die men in de meimaand versierde met de eerste bloemen. Menige brave ziel kwam daar somtijds onder nederknielen en een ‘Vaderons’ bidden; stak daar kwaad in? Wij denken juist het tegenovergestelde. Maar de Republikeinsche volksbeschavers waren van een ander gevoelen. De Heiligen- en Lievevrouwe-beeldjes werden met den sabel neergehakt, en men dreigde de boeren met nooit gehoorde straffen, indien zich iemand durfde verstouten dat afgodenwerk te herstellen. - Hier is het raadhuis, zei Barn Elshout. - Men roepe den Schout, gebood de Municipale officier. De gemeentelijke hoofd ambtenaar moest niet geroepen worden; hij stond in de deur van het raadhuis. - Burger, sprak de Municipale ambtenaar zonder den Schout te groeten; ik beveel u een wakend oog te houden opdat de afgelezen proclamatie stipt worde nagekokomen; ziehier, een afschrift. Hij kreeg geen antwoord; de dorpschout was er een die nog hield aan het oude. - Burger, waarom draagt gij de nationale kokarde niet? vroeg de Municipaal op barschen toon; als opperhoofd der gemeente zijt gij verplicht het voorbeeld te geven van vaderlandsliefde en onderdanigheid aan 's lands wetten. De Schout glimlachte bij al dien kinderpraat. - Ik maak u persoonlijk verantwoordelijk, vervolgde | |
[pagina 180]
| |
de officier; voor al de overtredingen van dien aard, welke er in uwe gemeente zullen plaatshebben.... Doch ik heb u nog andere aanmerkingen te maken, burger, luister: gij hebt hier in uw dorp een Sint-Annastraat, een open plein, dat men Koningshoek noemt, een weg die den naam draagt van Kruisweg....... - Gij zijt volkomen ingelicht, zei de Schout. - Ook moet er een brug zijn in uwe gemeente, die men de Gravenbrug noemt. - Zeer juist. - Al die benamingen zijn strijdig met den geest der Republikeinsche wetten, en voortaan streng verboden. - En wat zal ik met dat alles aanvangen? Het kind moet toch een naam hebben. - Afschaffen, afschaffen! En sedert lang zijt gij hieromtrent aan uwen plicht te kort gebleven.... of weet gij niet dat de Heiligen, de Koningen, de Kruisen, de Graven zijn afgeschaft? - Ja, dat wist de schout; maar...... - Maar, maar? Dat is ook al afgeschaft. - Toch zou die afschaffing zekere moeielijkheden kunnen daarstellen, en een hinderpaal zijn...... - Moeielijkheden en hinderpalen zijn ook al afgeschaft. - Hoe wilt gij dan dat die straat, dat plein, die weg en die brug gedcopt worden? - Gedoopt! bulderde de Municipale officier; ongelukkige! weet gij dan niet dat het doopsel ook al is afgeschaft? - Neen, dat wist de Schout nog niet; en de pastoor moest evenmin daarmee bekend zijn. - De pastoor! Er zijn geen pastoors meer, ook geen kerk..... of geen hel, geen Duivel, geen weerlicht! vloekte de officier. - Maar lieve God! wat...... - Wat zegt gij daar? uw lieve God was de eerste, | |
[pagina 181]
| |
dien de almachtige Republiek voor altijd afschafte. - Dan blijft er niets meer over, dan..... - Dan de eene, ware, almachtige Republiek! declameerde de officier; de geestdriftige ambtenaar had zijn gepluimden hoed in de hoogte geheven, en voegde statig er bij: leer dat alles, burger, en dan kunt gij nog ooit de eer hebben, een mensch en zoodoende een Franschman te worden. De Schout zag zoo oplettend naar den opgewonden Franschman, die daar in theatrale houding voor hem stond, hij had zoo scherp geluisterd naar den hollen kinderpraat, dat hij had vergeten adem te halen, - en zoo kwam het dan ook, dat hij de woorden van den Franschen ambtenaar met een langgerekten zucht beantwoordde. - Nu, burger, ziehier wat gij te doen hebt, hernam de officier; uw Sint-Annastraat zult gij voortaan Republiek-straat noemen; schrijf dat op. - Ik zal het onthouden, zei de Schout. - Het Konings-plein krijgt den naam van Marats-plein; teeken dat ook aan. - Ik heb een goed geheugen, burger. - Den Kruisweg noemt gij voortaan den weg der Gelijkheid, en de Gravenbrug, noeme men de brug Robespierre. - De brug Robespierre! herhaalde de Schout met een bedekten spotlach. - Al die namen klinken heel anders, dan al die oude ‘Sinte-Konings-Kruis- en Graven.’ - Geheel anders, ja, zei de Schout; maar beter niet, burger. - Burger, pas op! de Republiek duldt geen tegenspraak; ook moet ik u zeggen dat ik verplicht ben mijn verslag te maken over de houding die gij aanneemt in de tegenwoordigheid van een Municipale officier. | |
[pagina 182]
| |
Na dit gezegd te hebben, keerde hij zich om, zonder den Schout te groeten, en gebood: - Nu gaan wij vertrekken. De ruiters zaten reeds in den zadel, en de twee disselcheezen stonden ingespannen, daar ginds voor de herberg. Eenige minuten daarna was men reeds op weg naar een naast bijgelegen dorp, en zoo verder naar de voornaamste dorpen en kleine steden in de Kempen, want overal moest voortaan het oude bijgeloof, de dweeperij en het hedrog der priesters plaats maken voor het licht, de beschaving, de rede en het geluk der volken!!! |
|