| |
| |
| |
XV.
De Meineed.
Op een namiddag trad Willi, de pachter, bij Wolf Klumpp binnen, en kwam hem vragen of hij eens even met hem wilde meegaan.
- Meegaan? Waarheen? Ja, zeker wil ik dat, antwoordde de smid.
- Ik heb daar een boodschap te doen voor het klooster, en wilde wel gaarne gezelschap hebben, zei Willi.
- Waar moet die boodschap worden afgelegd?
- Bij Barn Elshout.
- Liever kwam ik nooit in mijn leven meer in het huis, waar ik tijdens de ziekte van den huisbaas zooveel heb gehoord en gezien.
- Is Barn nog altijd slecht gezind jegens u?
- Vrienden zijn wij niet, dat weet iedereen; doch het is bijna alsof de man met zijn ziekte nog onvriendelijker is geworden.
- Hij moest u in de plaats duizendmaal dankbaar zijn voor al uw belangelooze zorgen.
- Hij heeft mij zelfs niet eens bedankt.
- 't Is een eeuwige schande! Hij begrijpt dan niet dat vader en dochter hunne gezondheid en hun leven voor hem hebben gewaagd?
- Neen, dat begrijpt hij niet, of wil het misschien niet begrijpen.
- Barn is een ondankbaar hart; hij is bij mij in huis opgevoed... neem hem zooals hij is.
| |
| |
- Ik maak geen aanspraak op zijne dankbaarheid, Willi, volstrekt niet; wat ik gedaan heb, deed ik uit plicht; zoo ook denkt Gitta er over.
- Luister, Wolf, indien de kerel een ziel had, maar die heeft hij geen, moest hij heel zijn leven lang op de knieën kruipen voor menschen, die hem zoo liefderijk verzorgd hebben.
- Op de knieën kruipen! Hij haat mij, indien dat mogelijk is, nog meer dan te voren.
- Nu, laat hem wat hij is; willen wij er heen gaan?
- Zeker, waarom niet? Indien ik iets doen kan voor den braven Abt, doe ik het, al moest er op 't oogenblik een kloppartij plaats hebben.
- Gevochten moet er niet worden, neen; en indien ik verzekerd was Barn alleen aan te treffen, zou ik mijn boodschap ook wel alleen afleggen.
- Dan vreest gij dat Stan Saltman ook daar is?
- Hij is er, dat weet ik; en in dien kerel met zijn hooge schouders en lange armen heb ik geen vertrouwen.
- Ik ook vertrouw hem niet; toch ben ik eigenlijk niet bevreesd voor hem; kom, laat ons er heengaan.
En daarop stapten zij de straat over, en traden bij Elshout binnen. De jonge smidsbaas en zijn knecht zaten in de groote kamer, met de twee ledekanten, te rooken; er stonden een potflesch met brandewijn en twee glazen voor hen op de tafel.
- Ik groet u beiden, sprak Willi.
- Ik ook, voegde Wolf er bij.
Saltman hield zich alsof hij hen niet had zien binnenkomen en hen niet hoorde. Barn knikte even met het hoofd. Eenigen tijd geleden, noemde hij Willi nog, vader, zooals Willi's kinderen deden, met wie hij was opgevoed; maar nu niet - neen, hij knikte maar met het hoofd
| |
| |
- Barn, ik heb een boodschap voor u, hernam Willi.
- Ja? Zoo, een boodschap? En van wien? vroeg Barn.
- Van den Abt, antwoordde Willi; Ja, ik heb een boodschap voor u.
- Ja? En wat is het? vroeg Barn.
- De kloosterlingen bevinden zich op dit oogenblik in groote verlegenheid om geld, zei Willi.
- Die zijn er meer in 't dorp, glimlachte de jonge smid.
- Ja, dat geloof ik; geld is ook zeldzaam hedendaags, hervatte de boer; nu, de Abt heeft mij verzocht u te vragen, of gij mij eene som van vijfhonderd gulden zoudt willen ter handstellen.
- Of ik, hij drukte op het voornaamwoord; of ik, Barn Elshout, u voor den Abt eene som van vijfhonderd gulden wilde ter handstellen? vroeg de smid met gemaakte verwondering.
- Met die som zou hij zich op dit oogenblik uit een groote verlegenheid kunnen redden, antwoordde Willi, zonder acht te slaan op den toon waarop zijn oude kostjongen had gesproken.
- Ja, dat wil ik gaarne gelooven, spotte Barn; er zijn honderd liefhebbers hier in 't dorp, die terdege zouden zijn opgezet, met een beurs fransche kronen... Ha, ha! geld is en blijft altijd voor iedereen een geriefelijke koopwaar.
- De Abt heeft mij verzekerd, dat gij zonder de minste aanmerking mij die som terstond zult voortellen; ook heb ik de quitantie in mijn zak.
- Is de Abt nu zinneloos geworden?
- Volstrekt niet.
- Of zijt gij zelf van de streek, om u met dergelijke boodschappen te belasten?
- De zaak is doodeenvoudig, zoo ik meen; het geldt toch slechts een teruggaaf.
| |
| |
- Indien gij wat duidelijker spraakt, zou ik u misschien verstaan.
- Duidelijk spreken is niet moeielijk; de Abt heeft u in den tijd vijfhonderd gulden geleend, en terwijl hij zich in verlegenheid bevindt, zoude hij zijn geld gaarne terughebben..... Is dat nu duidelijk?
- Dat is zeer duidelijk; wie heeft u wijs gemaakt, dat de Abt mij vijfhonderd gulden heeft geleend?
- Niemand heeft mij dat wijsgemaakt; de Abt heeft mij dat verzekerd, en daarom geloof ik dat het zoo is.
- En wanneer ik, Barnabas Elshout, u zeg, dat ik noch van hem, noch van wie het ook zij, zelfs maar een stuiver heb geleend, zult gij mij dan ook gelooven?
Willi gaf geen antwoord; hij zag zijn ouden kostganger vlak in de oogen.
- Geen stuiver, hernam Barn; en daar doe ik een eed op.
- Neen, neen, jongen, dat hoeft niet, zei Willi.
- Neen, neen, dat mag niet, meende Wolf.
De jonge smidsbaas stond recht, stak zijn rechter vinger omhoog, en zwoer bij God en al zijn Heiligen, dat hij den Abt geen rooden duit schuldig was.
Wolf hield zijne twee handen voor zijn aangezicht, om den vinger van zijn ouden knecht niet te zien omhooggaan.
Ai, ai! riep Willi; jongen, zweer niet; laat den grooten Meester daarboven en zijne heilige Vrienden gerust... Voor al het goud dat in een meelzak kan, deed ik dat niet; doe het ook niet.
Stan Saltman zat te schateren van lachen, en dronk daarop ineen enkele teug een vol glas brandewijn binnen.
- Is het nu goed? vroeg Barn, terwijl hij Willi aankeek.
- De Abt is een treflijk man, antwoordde de boer.
- En ik niet? vroeg Barn harder sprekend.
| |
| |
- De Abt heeft nooit in zijn leven een woord gesproken, dat niet echt waar was.
- Maar Barn Elshout wel?
- Dat heb ik niet gezegd.
- Dat denkt gij; en is Elshout niet zoo geloofbaar als een geestelijke?
Terwijl hij dit zegde, sloeg hij zich met de vuist op de borst.
- Het komt mij onverstaanbaar voor, dat een achtingswaardig man, zou beweren aan iemand geld te hebben geleend, indien het niet waar was.
- Dat kan hij gedroomd hebben, of het maar denken; het zou de eerste maal niet zijn, dat hij iets uit zijn duim zuigt.
- De Abt? zei Willi met de grootste verwondering.
- Ja, de Abt; waarom niet? zei Barn.
- Neen, man, dat kan niet, sprak Willi, zijn uitgestoken hand over en weerschuddend.
- Neen, dat kan niet, bevestigde Klumpp; daarvoor zou ik mijn hand in 't vuur steken, en mijn hoofd ook.
- Luistert eens, zei Barn; indien gij geen andere boodschappen hebt, kunt gij heengaan; met gekheden houd ik mij niet op.
- 't Zijn ernstige zaken meende Willi, waarover gij u wel eens voor den rechter zoudt kunnen te verantwoorden hebben.
- Evenals de Abt zou kunnen worden opgeroepen om zich te verantwoorden wanneer hij een fatsoenlijk man zoekt te bekladden.
- Kom, ik zal maar heengaan, zei Willi; de Abt denk ik, zal wel een middel weten, om zijn recht te krijgen.
- Even als ik wel weet, hoe men iemand kan beletten, dat men mijn eer en mijn naam te kort doet.
- Wie doet dat, Barn Elshout?
| |
| |
- Uw Abt, Willi.
- Mijn Abt?
- Ik zie wel, waar hij heenwil, met het huis, de smis en den hoefstal van den jongen smid; of denkt gij dat ik niet weet wat er tijdens mijne ziekte is gebeurd, en wat er naderhand over mij is gepraat?
- Wat de waardige man deed, en wat wij allen voor u deden, was alleen in uw belang.
- Waarom steekt hij den neus in een anders zaken?
- Kom, Wolf, laat ons heengaan, zei Willi met een langen zucht, waarmee hij wilde bewijzen, dat het hem verveelde het gesprek nog langer voort te zetten.
Toen zij aan de deur waren, riep de jonge smidsbaas hen achterna:
- Maar alwie wezenlijk geld te goedheeft van Elshout kan zich maar aanmelden; de smid is altijd te huis.... maar met gekheden, zooals de Abt zich in het hoofd steekt, houd ik mij niet op; zeg hem dat, en trekt nu de deur maar achter u dicht.
Willi keerde zich in de deur nog eens om, en sprak, de hand plechtig naar hem uitstekend:
- Zie, Barn, voorheen noemdet gij mij, vader, nu niet meer; daarover beklaag ik mij niet; maar dat gij den man, die u zooveel ontelbare weldaden bewees, zoo behandelt, roept wraak, ja, dat roept wraak in den Hemel.
- Op uwe gezondheid! zei de jonge smid, zijn glas brandewijn omhoog heffend.
- Wat een schurk! zei Willi tot Klumpp, toen zij buiten de deur waren; ik weet zoo zeker als ik twee rijen tanden in mijn mond heb, dat de kerel de vijfhonderd gulden gehad heeft.
- Het is niet de eerste maal, dat ik van dat geleend geld hoor spreken, zei Klumpp; ik voor mij weet er niets van; doch indien de Abt het zegt, wil ik al weder- | |
| |
om mijn hand in het smisvuur steken, dat het zoo is..... maar eene schuldbekentenis! Zeg mij eens of de Abt die niet heeft?
- Wel neen, waartoe dient dat tusschen eerlijke lieden.
- Tot niets, dat is waar.... Barn, Barn, wat zijt gij een schurk! Maar zeg eens, Willi, waren die kerels daar binnen niet dronken?
- Ja, dat waren zij; Barn dronk voorheen nooit sterken drank.
- Neen, dat heeft hij van zijn knecht geleerd.
- Die twee kerels komen nog aan de galg.
Terwijl Willi en Wolf naar huis gaan, keeren wij nog even terug in de kamer, waar Barn Elshout en zijn knecht blijven zitten rooken en drinken.
- Hebt gij werkelijk vijfhonderd gulden van hem geleend? vroeg Saltman.
- Zeker; aan u wil ik dat gaarne bekennen; doch nooit heb ik daarvan een schriftelijk bewijs afgegeven.
- Dat spreekt van zelf.
- En juist daarom kan hij naar de maan loopen.
- Of naar iets anders, indien hij dat beter vindt.
- Nu hij houde zich maar doodstil; of heb ik het miet in mijn hand hem voor altijd den mond te stoppen?
- Dat is op dit oogenblik niet moeielijk; en gij zijt gekker dan gek, indien gij ooit een stuiver der geleende som teruggeeft.
- Dat zal ik ook niet.
- Want men moet blind, stekeblind zijn, om niet te zien, dat het bepaald uit is met priesters, kerken, kloosters en al wat daaraan maar eenigszins kan raken.
- Ja, dat denk ik ook.
- Voor altijd is het daarmee uit. Het zou bijna zijn alsof gij nog met uw geld naar den rijksontvanger
| |
| |
zoudt loopen; terwijl de vijand die het land heeft overweldigd, reeds voor de deur staat.
- Ja, juist zoo is het.... wanneer komen de mannen van Antwerpen?
- Misschien morgen, en zeker niet later dan overmorgen.
- Stellig? want reeds meer dan eens heeft men hunne komst aangekondigd, en........
- Neen, ditmaal is het zooals ik zeg.
- Hoe weet gij het?
- Dat is nu hetzelfde; kom, schenk de glazen nog eens vol, en laat ons drinken op de gezondheid van den Abt, die zich zoo liet beetnemen.
- Ja, op de gezondheid van den Abt, die zeker dacht met een sul te doen te hebben, schaterde Elshout.
- En op de gezondheid van Willi en Wolt, lachte Saltman; die niet slimmer zijn dan de Abt met al zijn latijn.
- Ouderwetsche koopwaar! Stan, lachte de jonge smid met het glas aan den mond; het volk hier in de streek moet nog oneindig veel leeren.
- Morgen of overmorgen komt de nieuwe schoolmeester, grinnikte Saltman; en jong en oud, allen moeten naar de school.
- De Abt, Wolf en Willi voorop, grinnikte de andere hem achterna.
|
|