De scheerslijper. Uit de kerkvervolging in de laatste dagen der voorgaande eeuw. Deel 1
(1881)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |
XIV.
| |
[pagina 140]
| |
- Tot hiertoe niet; doch ik sta er niet voor in, dat er zich geen gevaar opdoet; de man heeft de kinderpokken. Daarmee steeg hij in den zadel en reed weg. Twee dagen later kwam hij terug, stapte weer af aan den hoefstal, en de smid hield wederom het paard vast. - Is hij nu beter, dokter? vroeg Wolf. Maar de dokter schudde bedenkelijk met het hoofd, en antwoordde: - Klumpp, dat is daar een ongelukkig huishouden! - Is het erger met hem, dokter? - Erger is hij juist wel niet, doch de ziekte is misschien nog niet op haar hoogste punt.... daarbij blijft de knecht, die hem tot hiertoe verzorgde, ook te bed liggen.... Er is daar een oppasser noodig, zoo noodig als brood in de kas. - De buren hebben er veel tegen daar binnen te gaan. - Dat begrijp ik. - Niemand is er op uit de ziekte in zijn eigen huisgezin over te dragen. - Kent gij niemand in de buurt die reeds vroeger aan de ziekte heeft geleden, en bijgevolg er niet vatbaar voor is. - Neen; doch gaarne wil ik eens rondhooren. - Ook dienden de zieken geneesmiddelen te hebben; is er iemand, die ze bij mij aan huis zoude willen afhalen? - Luister eens, dokter, indien de buren het niet doen, doe ik het; rijdt gij naar huis? - Regelrecht. - Dan volg ik u onmiddellijk op, breng de geneesmiddelen mee, en dien ze den zieken ook toe, indien gij mij maar zeggen wilt, dokter, hoe dat moet geschieden. - Ik zal u alles nauwkeurig aanduiden. | |
[pagina 141]
| |
- De twee zieken zijn wel buurlui, op wie ik juist niet heb te stuiten; liever wilde ik met geen van beiden te doen bebben, maar in dit geval moet alle oneenigheid maar vergeten worden.... wij zijn allen kinderen van denzelfden Vader.... - Ja, Wolf, zoo is het. - De een is niet beter dan de andere; en al moest ik morgen de besmetting in mijn eigen huis overdragen, een buurman, hij zij dan een vriend of geen vriend, laat ik niet liggen. - Gij zijt een braaf man, zei de dokter heenrijdend; volg mij maar op; bij uwe aankomst staan de geneesmiddelen gereed. Wolf wierp zijn schootsvel af, trok zijn schoenen aan, nam zijn reisstok uit de klokkekas, en draafde den dokter achterna. - Al ben ik ook zoo rap niet als zijn vierpooter, dacht Wolf; zal hij toch geen half uur voor mij te huis wezen; neen, ik neem het binnenpad, en loop door het broek, dat nog droog is.... De dokter moet met zijn paard een omweg maken, maar ik ga bijna kogelrecht. Terwijl hij dit, van tijd tot tijd, bij zich zelven herhaalde, draafde hij moedig door, en kwam geen kwartier na den dokter aan. De geneesmiddelen voor de zieken stonden gereed; en nadat de dokter hem nauwkeurig had aangeduid hoe dezelve moesten worden toegediend, en welke zorgen er verder in de ziekenkamer gevorderd werden, vertrok de smid, en was in anderhalf uur wederom te huis. - Gitta, ik moest u iets vragen, sprak hij binnentredend; zijt gij bang van zieke menschen? - Waarom zou ik bang zijn, vader? - Ik spreek van de zieken hierover; gij weet, dat daar een besmettelijke ziekte in huis is. | |
[pagina 142]
| |
- Indien men daar hulp noodig heeft, ben ik bereid; de goede God zal ons wel bewaren. - Zoo denk ik er ook over, kind; ik heb hier nu geneesmiddelen, maar wat hebben de zieken daaraan, dewijl er niemand is die ze hun ingeeft? - Hun naaste buren.... - Zetten geen voet meer in het besmette huis... zoo toch kan dat niet blijven; ik zou het mij eeuwig verwijten. - Zeker; beiden zijn toch onze evennaasten. - Dat zijn ze, en dat blijven ze, al hadden zij mij dan honderdmaal meer in den weg gelegd. - Kom, vader, laat ons te zamen de handen uit de mouw steken, en hen helpen. - Ja, dan sluit ik vandaag de smis maar dicht; het zal niet gezegd zijn, dat ik een paar ongelukkigen, al zijn zij mijne vrienden niet, in den steek laat. - Dat ware ook zonde, vader, kom ik ben gereed. De smid nam de meegebrachte geneesmiddelen in de hand, en ging met zijne dochter naar het huis van Elshout. In een groote, ouderwetsche kamer, waar zij binnentraden, stonden twee ledekanten; in het eene lag de smidsbaas, in het andere zijn knecht. Barn was bijna niet meer kenbaar; zijn hoofd scheen eens zoo groot als het wezen moest, en zijn aangezicht en zijne handen, die bloot op het deksel lagen, waren dicht bezaaid met witte, grijsachtige puisten, waarvan een walgelijke reuk opsteeg. Bij Stan Saltman waren het nog slechts roode vlekken; de ziekte was bij hem nog in haar begin. Wolf richtte zich tot zijn ouden knecht, en sprak: - Barn, ik ben voor u naar den dokter geweest, en heb geneesmiddelen meegebracht; hier zijn ze. Hij kreeg geen antwoord. - Ik zie dat gij hier alleen ligt; indien de buren u | |
[pagina 143]
| |
niet komen helpen, zullen Gitta en ik het doen..... de een moet den andere voorthelpen, en dat zal ik ook al moest het hoofd er af..... Kom hier, dat ik uw kussen opschud, en uw hoofd rechtleg. De zieke zag met zijn opgezwollen oogen naar zijn ouden baas; maar het was de vraag of hij hem herkende, en de gesproken woorden verstond. - Neem nu een lepel van dit geneesmiddel, zei Klumpp; en zoo aanstonds geef ik u te drinken; zie zoo, ik wed dat alles weldra beter gaat. Toen Wolf naar het andere ledekant gaande, Saltman aansprak, kreeg hij ook geen antwoord. De smidsknecht keek hem barsch aan, keerde zijn hoofd om, wikkelde zich in zijn dekens, en liet hem praten. Tegen den avond werden de zieken erger; Barn vooral: hij was ijlhoofdig, onrustig, en zoo gloeiend heet, dat Wolf tot zijne dochter zegde, dat de zieke nog op zijn bed in brand zou vliegen. Toen het even donker was geworden, gebeurde er iets in de ziekenkamer dat den smid en zijne dochter hevig ontstelde. - Indien ik hier een oogenblik weg kon, zei Klumpp; wilde ik wel een boodschap gaan doen; maar in zulk een nest laat ik u niet alleen, Gitta. - Bang ben ik wel niet, antwoordde het meisje; maar alleen hier in de kamer blijven, zou ik niet meer durven. - Neen, kind, dat kan, dat mag niet. Juist kwam er een man uit de buurt binnen, die eens wilde vernemen, hoe het ging met den jongen smid en den knecht. - Hannes, blijf een oogenblik hier, zei Wolf; totdat ik weerkom. - Ja, dat zal ik, was het antwoord. - Gitta is bang; er kwam daareven hier een vreemde dokter binnen, fluisterde Wolf. | |
[pagina 144]
| |
- Een vreemde dokter, zegt gij? - Ja 't moet een kennis zijn van Stan Saltman, maar dat kereltje staat mij niet aan. - Waar woont die dokter? - Ja, waar woont die? Misschien nergens..... Ik ken al de dokters uren in 't rond, maar dat zwart kereltje is mij onbekend.... En dat komt hier zoo binnen zonder goeden dag of goeden avond te zeggen; neen, die dokter staat mij niet aan. - Wanneer komt hij terug? - Het kereltje heeft geen woord gesproken. - Nu, hij mag op het oogenblik weerkomen. - Dan ga ik even naar 't klooster; in een half uur ben ik terug. Valt er iets bijzonders voor, roep dan den winkelier, hier naast de deur, die mij beloofd heeft, in tijd van nood een hand aan te steken. - Vader, toef niet te lang, zei Gitta. - In minder dan een half uur ben ik weer. Wij gaan met den smid mee naar het klooster. - Heer Abt, sprak hij binnentredend; dat ziet er bij ons in de buurt bedrukt uit; Elshout en zijn knecht zijn doodelijk ziek, en er is niemand om hen op te passen dan mijn dochter en ik. - Dat is braaf van u Wolf; dat zal de Heer u loonen, antwoordde de geestelijke hem op den schouder kloppend. - Barn komt mij ziek genoeg voor om een priester noodig te hebben; de kerel kon wel eens op reis gaan en niet meer weerkomen. - Is de parochiepastoor niet verwittigd? - Die is zelf sedert eenige dagen onpasselijk; indien gij eens even wildet meegaan..... - Gaarne, zeer gaarne. - Ik moet u zeggen dat de twee smeden de pokken hebben..... 't schijnt een hoogst aanstekende ziekte te wezen. | |
[pagina 145]
| |
- Voor mij is dat niet erg, Wolf, wanneer het er op aankomt, ben ik volstrekt niet bang. - Des te beter; menschen die een leven leiden zoo als Elshout en Saltman, moet men in 't oog houden; zij komen nooit in de kerk. - Och, ja, ik weet wel; 't zijn beiden ongelukkige menschen, verdwaalde schapen.... Kom, laat ons gaan, Wolf. Terwijl zij met verhaasten stap naar het dorp gingen, sprak de smid: - Barn heeft een dokter, zooals gij weet. - Een braaf en kundig man. - Ja, maar bij zijn knecht komt een ander geneesheer. - Hoe heet hij? - Dat mag God weten; maar (hij bleef op den weg even stilstaan) bij het bed van Saltman is het niet pluis. - Verklaar u, Wolf. - Toen het dezen avond even donker was geworden, kwam er een klein kereltje binnen, die mij niet aanstond. - Hoe? Die u niet aanstond? - 't Was een kereltje een voet kleiner dan ik, mager maar vlug te been. Hij droeg een zwartlakensche jas, een lang vest, een korte zwarte broek met gouden gespen, en ook gouden gespen op de schoenen. - Een heertje, Wolf? - Op zijn hoofd had hij een driepuntigen hoed, die hem dicht op de oogen stond, en in zijn wijde witte das verborg hij bijna heel zijn aangezicht. In zijn hand had hij een rotting met zilveren knop. - Dat zal een dokter wezen, zooals gij zegt. - Nu, dan is het toch een onvriendelijke dokter; hij deed niet eens zijn hoed af toen hij binnenkwam. - De man zal in gedachten geweest zijn. - Dat kan wel; nu, zonder ons zelfs eens te bekijken, trad hij regelrecht naar het ledekant, waarin Salt- | |
[pagina 146]
| |
man ligt, en ging, met den rug naar ons gekeerd, op een stoel zitten. - Zoo doen dat de dokters. - Hij had zijn rotting tusschen de beenen, en zat daar zonder dat wij hem een woord hebben hooren spreken. - Hoe lang duurde dat? - Dat kan eenige minuten geduurd hebben; toen hoestte hij een paar malen, maar de man scheen verkoud; hij had bijna een stem als een raaf, die men heeft leeren praten. - Nu, verder. - Toen hij een paar malen had gehoest, lichtte de smidsknecht zich even op, en bleef met de hand onder het hoofd een oogenblik liggen.... - In al wat gij gezien hebt, is toch niets dat u verwondering moet baren, Wolf. - Een paar minuten lang fluisterde het zwarte kereltje, den zieke iets in het oor..... - Denkelijk sprak hij met Saltman over de ziekte, over het gebruik der geneesmiddelen, en.... - Zeer mogelijk; maar was die man een dokter, waarom voelde hij den zieke dan zijn pols niet? En waarom vroeg hij niet om zijn tong te zien? Is dat geen zonderlinge dokter? - Verder, Wolf; wat gebeurde er verder? - Toen hij daar nog een oogenblik voor het bed had gezeten, ging hij heen zonder iemand te bezien, zonder zijn hoed af te doen, zonder goeden morgen of goeden avond te zeggen. - Een zonderlinge dokter. - Indien het er een is, heer Abt; ik voor mij ben van gevoelen, dat hij wel eens heel iets anders kon wezen. - Iets anders, Wolf? | |
[pagina 147]
| |
- Het is u toch wel bekend, wat men in het dorp zoo al zegt van Stan Saltman, en waar hij bij avond en ontijd heenloopt? - Dat er op zijn gedrag veel is af te wijzen, weet ik, maar..... - Kom, ik zal het maar zeggen, dat hij veel naar den Grenspaal loopt, en volgens wij weten van den ouden wildstrooper, daar iemand aantreft, die veel, zeer veel overeenkomst heeft, met het zwart kereltje, die dezen avond aan zijn bed kwam zitten. - Alles gelooven, wat er gepraat wordt, mag men niet, Wolf; neen, dat mag men niet. - Daar hebt gij gelijk in; maar dat geheimzinnig kereltje van dezen avond stond mij niet aan; en Saltman's leven bevalt mij even min.... gij weet dat die man ontzettend veel brandewijn drinkt? - Ontzettend veel? - Voor twintigmaal meer dan hij met smeden kan verdienen. - Waar haalt hij dat geld? - Ja, waar haalt hij dat? En de kerel heeft altijd geld in zijn beurs..... een heel handvol kronen en gouden dukaten ook. - Zonderling; Wolf, zeer zonderling. - Ik mag toch wel zeggen, wat ik duizendmaal heb gedacht, en wat iedereen met mij over de zaak denkt? - Ga eens voort, Wolf. - Men zegt maar ronduit dat de smidsknecht zijn ziel heeft verkocht, en dat die zwarte dokter misschien wel de koopman kon wezen. - Men mag niet te licht geloofslaan aan al wat men hoort vertellen, en.... - Nu, als 't anders is, heer Abt, is het des te beter. Zij waren aan het huis van Elshout. Reeds meer dan eens hebben wij den lezer gewaar- | |
[pagina 148]
| |
schuwd, dat wij in het geheel niet instaan voor hetgeen er in het dorp werd gepraat over den Scheidspaal, het kruispad, de galg, den handel en wandel van den smidsknecht, den kleinen, zwarten dokter en meer geheimzinnige zaken; wij herhalen die verklaring andermaal, en zeggen opnieuw, dat wij dienaangaande slechts schrijven, wat wij door velen in het dorp dikwijls hoorden verhalen. Nu gaan wij met den geestelijke en den smid bij Barn Elshout binnen. De Abt bleef een oogenblik stilstaan voor het ledekant, waarin Elshout lag, en sprak met hem; doch het was zichtbaar dat de zieke hem niet herkende; het scheen zelfs dat hij niet hoorde dat men tot hem sprak. - Dat is hier een hoogst gevaarlijke toestand, mompelde de Abt met het hoofd schuddend; en hoe staat het hier in het andere bed? Hij ging er heen, en sprak: - Saltman, hoe gaat het met u? De zieke zag hem aan, maar gaf geen antwoord. - Hoe het met u gaat, Saltman? herhaalde de geestelijke. - Dat raakt niemand; ik ken u niet. - Uw baas kent mij des te beter; ik ben de Abt van het klooster. - Wat kan mij het schelen of Barn u kent, em of gij de Abt of de portier zijt? - Kan ik u van dienst wezen? - Ga maar heen; of heb ik u geroepen? - Elshout ligt gevaarlijk ziek, en zou wel eens de groote reis kunnen ondernemen. - Wat kan mij het schelen of hij voor altijd op reis gaat, of in zijn smis blijft? - Ook uw leven, Saltman, kan in gevaar komen, of is het misschien reeds. | |
[pagina 149]
| |
- Dat is voor mijne rekening. - Dan vreest gij den dood niet? - Wie moet dat weten of ik den dood vrees of niet? wien raakt dat? - 't Is altijd voorzichtig, zijn voorzorg te nemen. - Neem die maar voor u zelven. - Indien gij hier op de wereld nog rekeningen hebt te vereffenen.... het is nog tijd. - Ik heb met niemand af te rekenen; of hebt gij ook iets van mij te vorderen? Ik zal u oogenblikkelijk betalen. - Dat is het niet, mijn goede vriend; dat is het niet. - Welnu, niemand moet een rooden duit van mij hebben. - Dat geloof ik; maar met den goeden God zouden somtijds uw zaken niet zoo effen zijn. Saltman loste een groven vloek. - Ongelukkige! riep de geestelijke, de hand dreigend omhoogstekend; zoudt gij zoo de eeuwigheid durven instappen? - Indien ik eens even uit mijn bed kon, zou ik u en heel den boel uit de buurt aan de deur werpen. De Abt deed alsof hij de bedreiging niet hoorde, en zich tot Klumpp en dezes dochter keerend, sprak hij: - Ik ga terstond naar de pastorij; ik hoop dat men mij daar wel zal weten te zeggen, wat er hier moet gedaan worden.... doch wat ik vragen wilde, behoort die smidsknecht misschien niet tot ons geloof? - Dat is mij onbekend, antwoordde Wolf; in de kerk heb ik hem nooit gezien; ook zegt men in de buurt dat hij nooit een Kruis maakt. - Maar met Barn is dat geheel anders; ofschoon hij sedert lang zijn plichten geheel verwaarloosde, is hij toch in ons geloof opgevoed. - Zeker is hij dat, zei Wolf. | |
[pagina 150]
| |
- Kom ik ga terstond naar de pastorij, herhaalde de geestelijke; doch laat ons eerst een ‘Onze Vader’ bidden voor die ongelukkige menschen. Terwijl hij zijn rozenkrans uittrok, en voor de tafel neerknielde, stiet Gitta hem tegen den arm, en fluisterde hem in het oor: - Daar is hij weer. Het was de zwarte dokter, tot aan de oogen in zijn witte das gedoken, die stil binnenkwam, en zich bij het bed van Saltman ging nederzetten. - Ach, heer Abt, zal die man ons geen kwaad doen? zei Gitta zich achter de tafel zettend. - Stil maar, zei de geestelijke; hij ging naar het bed van den zieken knecht, en sprak tot den vreemdeling: - Mijnheer, mag ik weten, wie gij zijt? Geen antwoord. - Verstaat mijnheer misschien geen Nederduitsch? Welke taal spreekt mijnheer? Wederom geen antwoord. - Dewijl gij een zieke komt bezoeken, moet gij een dokter wezen, en latijn spreken. De zwarte heer zat daar, alsof er een steenen beeld had gezeten. De Abt verhief zijn stem en vervolgde: - Si vere medicus sis, latince linguoe minime expers es.Ga naar voetnoot(1) Geen antwoord. - Quis es tu?Ga naar voetnoot(2) De zwarte man verroerde zich niet. - Qui vocaris?Ga naar voetnoot(3) Hetzelfde stilzwijgen. | |
[pagina 151]
| |
- Quis te huc advocavit? Quove consilio hunc oegrotum invisis?Ga naar voetnoot(4) Het was alsof hij tot een boom sprak; doch luid genoeg om op de straat gehoord te worden, vervolgde hij: - Loquere!Ga naar voetnoot(5) Wederom geen antwoord. - Utrum a Coelorum, an ab inferorum potestate huc legatus accedis?Ga naar voetnoot(6) De zwarte man scheen nu te luisteren; want hij keerde zijn oor naar den geestelijke. Deze had het Kruis dat met eene gouden ketting om zijn hals hing, in zijn hand, en riep gebiedend: - Attrecta hanc crucem manu, si audes; volo contingas!Ga naar voetnoot(7) De dokter bewoog zich rechts en links. Met donderende stem vervolgde de geestelijke, terwijl hij met de hand naar de deur wees: - Abi, sceleste! In nomine crucifixi Salvatoris te in posterum hujus domus aditu proliibeo!Ga naar voetnoot(8) De zwarte man sprong haastig op, en was met een wip de deur uit. Toen de deur achter hem was toegevallen, ging zij onmiddellijk daarna weer open, en er traden twee huurlieden binnen. - Wij gingen hier voorbij het huis, zei een hunner; en meenden beweging te hooren; kunnen wij soms ook van dienst zijn? | |
[pagina 152]
| |
- De heer Abt zette daar eenen vreemden kerel aan de deur, antwoordde Wolf, die hevig ontsteld was. - Wanneer? - Zooeven; de kerel moet u tegen het lijf zijn geloopen. - Wij hebben niemand gezien. - Dat is niet mogelijk. - Wij hebben een heele poos aan de deur gestaan en meenden te hooren, dat hier binnen iemand latijn sprak. - Dat is ook zoo; doch er is iemand uitgegaan, juist op het oogenblik dat gij binnenkwaamt. - Niemand gezien, geen sterveling, verzekerden de twee buren. Wolf en Gitta hadden het oog op den geestelijke; doch deze schudde even met het hoofd, en gaf te verstaan, dat hij verlangde over het gebeurde niet verder te spreken. Doch Hannes, de buurman, die gedurende de afwezendheid van Wolf Klumpp in den vooravond, met Gitta de wacht bij de twee zieken had gehouden, had onmiddellijk, na het verdwijnen van den zwarten dokter, de kamer verlaten, en reeds aan anderen in de buurt verteld, wat er dien avond aan het ziekbed van Stan Saltman was omgegaan. Het was geen uur later of heel de buurt was vol van den zwarten dokter, wiens kleeding, houding en gang teenemaal overeenstemden met den man, wien de oude wildstrooper, reeds meer dan eens des nachts, met Saltman aan den Grenspaal gezien had. En overal herhaalde men, dat het nu uitkwam, wat de wildstrooper had gezegd, en velen niet hadden geloofd. Ja, ja, het was niet pluis aan den Scheidspaal; en de vreemde smidsknecht, die zoo ontzettend kon vloeken en drinken, moest wel vast en zeker een slechte kerel zijn, die des | |
[pagina 153]
| |
nachts er heenging om met den kleinen, zwarten man, die er als een dokter uitzag, samenkomsten te hebben. En wie was die zwarte dokter? Eenigen zegden onbewimpeld, wat men over hem dacht; anderen fluisterden elkander in het oor, dat het maar 't beste was zijn naam niet te noemen. Wij bevinden ons nu weer in de ziekenkamer bij de twee zieke smeden. Terwijl de kloosterabt met Wolf Klumpp en de buurlieden beraadslaagde welke maatregelen er dienden genomen te worden, was Barn Elshout even recht gaan zitten, en had verzocht dat men hem een glas water zoude geven. Zijne houding in het bed, en de toon zijner stem schenen aan te duiden, dat er zich eensklaps eene gunstige verandering in zijn toestand had opgedaan; zijn verstand scheen hij teenemaal herkregen te hebben. Hij dronk een glas water dat Klumpp hem aan den mond bracht, terwijl Gitta zijn hoofd rechthield; hij liet zich het hoofdkussen opschudden, onderdekken, en zeide dat hij zich beter bevond; waarna hij onmiddellijk in een zachten slaap viel. Het kwam den Abt en ook de anderen voor dat de zieke voor het oogenblik juist niet in stervensgevaar verkeerde, en men er niets aan waagde, de komst af te wachten van den geneesheer, die hen wel zou inlichten over hetgeen er diende gedaan te worden. Er kwamen nu verscheidene buren binnen, die reeds op de hoogte waren van hetgeen er tusschen den geestelijke en den zwarten dokter was voorgevallen, en deels uit nieuwsgierigheid, deels uit verlangen om den Abt in tijd van nood bij te staan, verklaarden zij bereid te zijn den nacht in de ziekenkamer door te brengen. - Ja, blijven wij allen hier, stelde de Abt voor; en laat ons gedurende den nacht waken en bidden. - Dat was het best wat men doen kon, meende Wolf. | |
[pagina 154]
| |
- Kan die zwarte, akelige dokter nog weerkomen? vroeg Gitta met angst. - Neen, kind, wees maar gerust, antwoordde de geestelijke; en kwam hij al eens weer, niemand heeft iets van hem te vreezen. - Komt dat zonderling kereltje nog terug, zei Klumpp; vallen wij hem allen te zamen op 't lijf, en.... - Stil, Klumpp, zei de Abt; vooreerst zou dat tot niets dienen, en ten andere hebben wij immers wapens om van zekeren vijand volstrekt niets te vreezen te hebben.... heeft de zieke daar iets noodig? - Ja, het uur is daar, dat ik hem zijn geneesmiddel móet ingeven.... help mij, Gitta. - Van den anderen zieke, fluisterde de Abt, spreek ik niet; hij is in staat u den lepel uit de hand te slaan; doch wat waagt gij er aan hem te vragen of hij iets noodig heeft. - Stan Saltman, luister eens, jongen; het uur is daar om uw geneesmiddel in te nemen, zei Wolf vriendelijk; doch er volgde geen antwoord. - Saltman, indien gij iets noodig hebt, voegde de Abt even vriendelijk als de smid er bij, zal ik.... - De smidsknecht onderbrak hem met twee ontzettende vloeken; van den eerste staken de buurlui de vingers in de ooren; van den tweede daverde heel de kamer. - Oremus! Laat ons bidden, zei de geestelijke; hij zette zich op de knieën voor de tafel, de anderen deden het ook, en de Rozenkrans begon. En toen de dag begon aan te breken, bad men nog voor de genezing der zieken en de bekeering der zondaars. Vroeg in den morgen kwam de geneesheer van het naburig dorp; hij verklaarde, na gedaan onderzoek, dat er bij Elshout eene merkelijke verandering had plaats | |
[pagina 155]
| |
gegrepen, en de man, indien de gunstige loop der ziekte bleef aanhouden, als gered beschouwd kon worden. Toen hij ook Saltman bij de hand nam, om hem zijn pols te voelen, begon deze even als den avond te voren zoo ontzettend te vloeken, dat de geneesheer verschrikt achteruittrad, en verklaarde met zulk een schurk geen zaken te hebben. Nog eenige dagen duurde de ziekte; nog eenige dagen bleven Klumpp en zijn dochter de twee smeden trouw verzorgen, tot dat eindelijk het herstel van beiden zoo ver was gevorderd, dat de oppassers hun liefderijk werk konden staken. |
|