| |
| |
| |
XIII.
Geheimen.
- Kom, meisje, spreek nu niet meer over het bosch, zei Klumpp tot zijne dochter; laat het nu maar uit zijn... 't is toch een afgedane zaak.
- Vader, zijt gij het zelf niet, die er altijd van ophaalt? antwoordde Gitta.
- Ja, kind, die boschbrand wil maar niet uit mijn hoofd.
- 't Is een ontzaglijk verlies voor ons.
- Een verlies van tweeduizend dukaten, en nog veel meer; ja, 't is een groot verlies, vooral in deze tijden, nu het geld zoo zeldzaam is geworden.
- 't Is om het nooit te vergeten.
- Het kleine mastbosch is teenemaal verloren; het sparrebosch moet met den winter geroeid worden; en ik zal verplicht zijn al dat jong, veelbelovend hout voor een appel en een ei uit de hand te smijten.
- En het groot bosch, vader?
- De groote boomen hebben minder geleden, doch de schors is op de hoogte van een vadem verbrand, en ook de wortels zijn over 't algemeen geraakt.
- Kunnen de boomen niet blijven voortgroeien?
- Neen; geen enkele boom kan blijven staan.
- 't Is zonde!
- Ja, 't is zonde van al dat kostbaar hout, dat men nu voor een kleinigheid moet verkoopen; doch laat ons daarom ons zei ven niet doodplagen.... Wolf de smid raakt toch wel met zijne Gitta door de wereld.
| |
| |
- Zoolang er maar werk is in de smis.
- De smis gaat voortreffelijk, en levert een goed bestaan op; meer hebben wij eigenlijk niet noodig om fatsoenlijk te leven.
- Neen, laat ons niet morren om dat tijdelijk verlies, en liever den goeden God danken, dat wij beiden gezond zijn.
- Zeker, zeker.... Die brand heeft mij anders ontzettend veel schrik veroorzaakt; maar toch zie ik nog liever mijn laatsten boom verbranden, dan dat ik nog ooit in de handen val van die baldadige ruiters.
- Dien dag meende ik van schrik te sterven.
- Ik ook, kind, ik ook.... neen, daar is de boschbrand niets bij.... die twee smeden hier in de straat hadden mij bijna in het graf liggen.... neen, het scheelde geen duimbreed.
- Laat ons die slechte handelwijze vergeten en vergeven, vader.
- Vergeten, zal ik die nooit; vergeven wel. Ja, dat is reeds gedaan.... maar nu wij van die twee schurken spreken, er is nog iets, dat ik u nog niet heb gezegd.
Wolf ging den grendel op de deur schuiven, schoof ook de gordijntjes dicht, en keek rond door de keuken om zich te overtuigen, of hij met zijne dochter wel zeker alleen was. Daarna kwam hij dicht bij haar zitten, en fluisterde haar zoo stil mogelijk in het oor:
- Gitta, die boschbrand was geen ongeluk.
- Wat zegt gij, geen ongeluk?
- Neen, de bosschen zijn aangestookt; daaraan is geen twijfel.
- En welke bewijzen hebt gij daarvan?
- Zie eens hier, wat ik op den zoom van het bosch heb gevonden toen ik bij den brand aankwam.
- Een koperen tonderpot en een vuurstaal? Doch iedereen heeft een vuurslag.
| |
| |
- Ja, iedereen heeft dat, maar wat ik hier in mijn hand heb, hoort toe aan iemand, wien ik ken, en wien gij ook kent.
- En wie is dat?
- Mijn oude knecht; niemand anders.
- En wat denkt gij daarvan, vader?
- Dat Barn de brandstichter is.... De tonderpot en vuurstaal lagen nevens een stuk afgebrande lont.... Het is daar dat hij na vuur geslagen te hebben, zijn vuurslag neerlegde, en in de overijling vergat op te rapen.... Ja, ja, geen twijfel, Barn is de brandstichter.
- Kan iemand zoo boosaardig zijn?
- Barn web ja, Barn zeker; het hing maar aan een zijden draad, dat de Fransche ruiters mij niet vermoord hebben; en wie zou daarvan eigenlijk de schuld zijn geweest? Wie anders, dan mijn wraakzuchtige, gewezen knecht, die tot alles in staat is.
- Vader, bedriegt gij u ook niet?
- Mij bedriegen? Zijn naam staat op den tonderpot, en ik herinner mij nog als den dag van gisteren, dat hij zeil hem maakte.... hij zelf daar in de smis.... en daarvan zou ik meer dan een getuige kunnen opgeven.
- En toch kan men zich bedriegen.
- Ja, maar de kerel heeft er alle dagen naar gezocht, en nog dezen morgen heb ik hem van ver bespied.... De schurk moet erg in 't nauw zitten, dat hij het bewijs van zijn schelmstuk daar liet liggen.
- Vader, spreek er geen woord van aan anderen; want wie weet....
- Neen, ik houd het voor mij; aan den Abt en aan Willi heb ik echter de zaak bekend gemaakt.
- En wat zegden die er van?
- Beiden waren van gevoelen alles maar geheim te houden.
- Dat is het beste.
| |
| |
- En waartoe zou het ook dienen de zaak bij het gerecht aan te geven? Tot niets. Wij leven onder een vreemd bestuur, alles is in de war, en alles loopt ook verkeerd. Iedereen doet hedendaags wat hij wil; waarom zou men dan ook geen bosschen in brand steken?
- Dat is waar; maar ook zoudt gij bezwaarlijk kunnen goedmaken, vooreerst dat het gevonden vuurslag aan Elshout toebehoort....
- Zijn naam staat er op, zeg ik u.
- Het zij zoo, daarom toch kon het in andermans handen zijn gekomen; daarom ook bewijst het vuurslag eigenlijk niet dat Barn juist de brandstichter zou wezen.
- De brandstichter is hij, dat lijdt geen twijfel; maar toch houden wij de zaak geheim, want Wolf Klumpp staat toch reeds in een slecht blaadje, daar ginds bij de troepen van Generaal Durutte.
- Waar Elshout wellicht bescherming zou aantreffen.
- Zeer mogelijk; het is heden een tijd waarin alle recht met de voeten wordt getreden, en alle teugels, van welk bestuur het ook zij, vaneen zijn gerukt..... maar wat er ook van zij, ik bewaar toch den tonderpot met het vuurslag.
- Vader, wees voorzichtig; ik ben altijd bevreesd voor de twee smeden hier in de straat.
- Niet zonder reden, mijn kind; want schurken zijn het in de ziel, schurken die mij en ook den eerste den beste voor een niemendal als een vlieg zouden dood drukken... doch wat ik hier zeg, ga niet buiten ons huis.
- Hun naam zelfs wordt hier niet genoemd.
- Neen, spreek nooit, in 't bijzijn van anderen, over hen, en willen anderen over hen spreken, dat is voor hunne rekening; maar in huis of in de smis of aan den hoefstal wordt de naam van den smidsbaas of die van Saltman niet meer genoemd.
| |
| |
Doch anderen deden het voor Wolf Klumpp; vooral deed men het op de Spinningen die, nu het weer winter was geworden, even als verleden jaar, even als altijd sedert onheuglijke tijden, zeer druk werden bezocht.
Op den avond dat wij de boerenknapen met de pijp in den mond rond het ketelvuur, en de buurmeisjes met haar spinnewielen rond de tafel aantreffen, was het er buitengewoon druk; vooral aan het spinnewiel was het een onophoudend gesnater, gefezel, gefluister:
- Hebt gij 't gehoord? want alles komt toch uit.
- Wat is er? Wat is er uitgekomen?
- Van den boschbrand, een tijd geleden, doch 't is een geheim, dat niet verder gaan mag dan hier onder ons.
- Neen, 't blijft hier in huis.
- 't Blijft hier dood als in een graf.
- 't Is de schaapherder van Willi, die het heeft uitgebracht.
- De schaapherder van Willi? wel, wel die guit van een Walt!
- En wat heeft hij uitgebracht?
- Dat er een tonderpot en een vuurstaal zouden gevonden zijn, raadt eens waar?
- Wie zou dat raden?
- Waar de boschbrand moet begonnen zijn.
- Dan zijn de bosschen aangestookt!
- Wel, lieve tijd! Ja, kan dat anders indien er een tonderpot werd gevonden?
- En wie heeft dien tonderpot gevonden?
- Wie? Wolf de smid; maar 't is een geheim.
- Vertel het dan ook maar aan niemand.
- Zeker niet; nu, Wolf de smid vond het vuurslag...
- Wolf de smid! Men zou toch zeggen!
- En raadt eens aan wien de tonderpot toebehoorde?
- Neen, zeg het liever.
| |
| |
- Aan.... maar het geheim moet bewaard blijven.... aan Barn Elshout.
- De Heer sta ons bij! Aan Elshout!
- Dan is Barn misschien wel de brandstichter?
- Juist daarom toch niet.
- Het vuurslag kon aan een ander toebehooren.
- Zijn naam stond er op... echt waar, zijn naam stond er op.
- De naam bewijst niets.
- Een tonderpot kan men verkoopen.
- Ik weet zelfs dat Elshout, toen hij bij Wolf diende, zich in zijn ledige uren bezighield met het maken van tonderpotten, die hij aan den een en den andere verkocht.
- Ik heb er een, waar ook zijn naam op staat.
- Ik ook.
- Onze koewachter heeft er ook een.
- Met den naam van Barn er op?
- Ja, zeker.
- Wat mij aangaat ik mag toch lijden, dat men mijn geteekenden tonderpot niet vindt wanneer het ergens gebrand heeft.
- En toch is het toevallig omdat Barn Elshout iemand is, die bekend staat een ouden wrok te hebben tegen Wolf Klumpp.
- Wel, lieve tijd! wat zal er nog gebeuren?
- Ja, wij beleven een akeligen tijd.
- Ja, overal zegt men dat het een akelige tijd is.
- Maar hoe kwam de schaapherder van Willi daarachter?
- Walt, de kleine guit, was in de kamer, waar men onder het bedstroo de appelen bewaart.
- Wat een deugniet!
- Nu, terwijl hij daar onder het pluimen bed zat te futselen, hoorde hij dat er volk in de keuken kwam,
| |
| |
en dat Willi zegde: ‘Laat ons even in de kamer gaan; niemand moet hooren, wat wij elkander te zeggen hebben.’
- Dat spreekt van zelf.
- Daarin had Willi gelijk.
- Willi is een verstandige boer.... en wat deed de kleine schaapherder?
- Met een wip gelijk een slang was hij onder het ledekant.... Ja, Walt is een serpent van een jongen.
- Toen hij daar een paar minuten had gelegen, trad Willi binnen..... Raadt eens met wie? Met Wolf Klumpp en den Abt.
- Stil, luistert!
- En 't was Wolf, die aan den Abt en Willi vertelde hoe en waar hij een tonderpot had gevonden, geteekend met den naam van..... maar 't is een geheim.
- Zeker is 't een geheim, dat niemand mag voortvertellen.
- Ziet, meisjes, dat is nu eerst recht onvoorzichtig, dergelijke geheimen uit te brengen, zei een jonge boer rechtstaande; zulke zaken konden u soms duur te staan komen.
- Ja, aan wien hoort die tonderpot toe? vroeg een andere boerenknaap.
- Of zoudt gij gaarne moeielijkheden hebben met het gerecht?
- Neen, neen; daarom ook is het een geheim.
- Daarom moest gij niet uitbrengen, wat gij weet van Walt, den schaapherder.
- Ook heb ik het aan niemand verteld; ik ben al veel te bang van een man die....
- Die Wolf en Gitta verraadde aan de Fransche ruiters.
- En er de hand niet om zoude verdraaid hebben, indien zij den armen Klumpp daar hadden neergeschoten.
| |
| |
- Kom, laat ons van wat anders spreken; wat hebben wij zaken met Elshout en zijn knecht?
- Hebt gij 't gehoord van voorbijzijnden zondag?
- Neen, wat is het?
- Toen waren Barn en zijn knecht in het dorp, waar de Fransche ruiters zijn ingekwartierd.
- De Jagers, die het hier zoo bont maakten?
- Dezelfde.
- De twee smeden waren daar in gezelschap met vijf of zes mannen uit Antwerpen, die allen deelmaken van de zoogenaamde aannemers, of beter gezegd roovers.....
- Wel, heilige deugd! Wat is dat nu? Roovers!
- Roovers! Wat zal er nog gebeuren in de wereld!
- Een bende roovers!
- En maken de smid en zijn knecht deel van die bende?
- Roovers, zooals men dat gewoonlijk opneemt, zijn het juist wel niet; maar toch schijnt het niets goeds te wezen, wat tot die bende behoort.
- Wie heeft tot hiertoe daar een woord van gehoord?
- Niemand.
- 't Zijn mannen, die onder de bescherming staan van het nieuw bestuur, en de steden en de dorpen afloopen om gestolen goed te koopen.
- Wat schurken! En wie steelt dat voor hen?
- Hoe dat juist in elkander zit, is mij onbekend; doch den een of anderen dag hebt gij de roovers in 't dorp, dat zegt men.
- Wel, heilige deugd! Wat gebeuren er toch zonderlinge zaken!
- Voorheen was dat heel anders.
- Toen hoorde men van niets.
- 't Is heden een akelige tijd.
- Barn en zijn knecht hebben heel den namiddag met
| |
| |
die vijf of zes kerels geklonken, gedronken, gerookt en vertrouwelijk gesproken.
- Dat heeft niets goeds in.
- Zeker niet, die vreemde mannen spraken Fransch onder elkander en met Stan Saltman, die in Parijs heeft gediend.
- Zou hij daar geleerd hebben, altijd maar te vloeken, nooit naar de kerk te gaan en met emmers brandewijn te drinken?
- Waar zou hij dat anders geleerd hebben?
- Nu, laat me voortgaan: de nieuwe kleermaker, die slechts sedert een paar dagen in ons dorp woont, spreekt ook Fransch, evenals Saltman, en heeft zoo men zegt, alles afgeluisterd wat de vreemde mannen onder elkander en met den smidsknecht gepraat hebben.
- De nieuwe kleermaker? En wat heeft hij zoo al afgeluisterd?
- Terwijl de kerels het zeer druk hadden met Saltman, hield hij zich alsof hij te veel gedronken had, en bleef een heelen tijd, met het hoofd op de hand leunend, in den hoek van den haard zitten, alsof hij sliep.
- Maar de fijne vos stak zeker alles achter zijn mouw?
- Ja, dat deed hij, en zoo vernam hij dat de mannen uit de stad, den een of anderen dag, naar het dorp komen.
- En weet gij wat Stan Saltman hun zegde?
- Neen; wat zegde de smidsknecht?
- Dat hij en Barn hen wel op het spoor zouden zetten; dat zegde hij.
- Welk spoor?
- Ja, wie weet dat?
- Wat een schurk van een Saltman!
| |
| |
- Men zegt dat die kerel met zijn apenarmen zoo ontzaglijk veel brandewijn drinkt.
- Anderhalve kan daags.
- Kom, waar wil dat heen? Dan was hij den eersten dag een lijk.
- Nooit is hij dronken, zegt men.
- Daarbij drinkt hij best, oud bier, en dagelijks meer dan een flesch wijn.
- Wel, lieve deugd! En waar haalt hij geld om wijn te drinken?
- Wie drinkt er wijn, dan de rijken van het dorp, en dat nog maar enkel op de vier hoogtijden?
- Ja, de notaris en de schout drinken wijn; maar een smidsknecht!
- Die een huur heeft van misschien vijftig of zestig gulden?
- Zijn huur kan hij in een halve week opdrinken.
- En toch heeft hij altijd rijksdaalders en ook gouden dukaten in zijn beurs.
- Dukaten! Wel die steelt hij, zeker?
- Neen, die haalt hij, zooals men zegt, raadt eens waar? Aan den Grenspaal.
- Liggen daar Dukaten? Dan ga ik er ook heen.
- Neen, die worden hem daar door iemand gebracht.
- Zoo, zoo, dat is gemakkelijker dan hard werken.
- En heeft dat iemand gezien? De wildstrooper heeft heeft het gezien; 't is een klein kereltje, zegt hij, in 't zwart gekleed, juist als een dokter, die hem daar geld aanbrengt.
- Och, ja, dat is weer die oude geschiedenis.
- Maar met dat al, zijn het toch slechte kerels, die des nachts naar den Grenspaal loopen.
- Wie er heengaat, heeft zijn ziel verkocht.
- 't Is daar niet pluis aan den paal, tegenover de oude galg.
| |
| |
Op dit oogenblik kwam er nog een buurmeisje met haar spinnewiel onder den arm binnen.
- Zoo laat? Wij gaan terstond naar huis, riepen de meisjes.
- Ja, zij kwam zoo laat omdat zij een boodschap te doen had gehad bij den winkelier, die naast Elshout woonde, en daar had zij nieuws vernomen.
- Goed nieuws?
- Neen, slecht nieuws: Barn Elshout is sedert eenige dagen bedlegerig. In 't eerst was het niet erg met hem, maar nu schijnt het bedenkelijk te worden.... nu komt het uit.
- Wat komt uit?
- Dat Barn lijdend is aan de kinderpokken.
- Aan de kinderpokken!
- Dat ontbrak hem nog, om een schoon man te worden.
- Br....! was hij met zijn scheeve oogen nog niet leelijk genoeg om des nachts bij de boeren te gaan spoken?
- Nu kan hij een nachtmerrie worden.
- Foei! 't is om er van te droomen.... een nachtmerrie!
- En zijn knecht?
- Die moet evenals de smidsbaas de ziekte reeds in 't bloed hebben.
Na nog een half uur gepraat te hebben over wit en zwart, weer en wind, over koeien, geiten en schapen, en dan weer over het klein, zwart kereltje die geld bracht aan den Grenspaal, ging de Spinning uiteen.
|
|