| |
| |
| |
VII.
De Boschbrand.
Het had een heelen tijd gedroogd. De grond was met een dikke laag vliegzand bedekt. De beken, de grachten, de plukselkuilen bij de boerenstallingen en ook de putten waren letterlijk uitgedroogd; en de heiplanten langs de jonge mastbosschen, en het gras onder het kreupelhout, het mos aan den voet der boomen waren droog, droger dan zwavelstokken.
Het was niet ver meer van middernacht. Barn Elshout en zijn knecht zaten in de donkere smis bij elkander te rooken.
- 't Wordt tijd, zei Saltman.
- Ja, 't wordt tijd, antwoordde Barn; 't is reeds lang over elf; zou men in de buurt reeds slapen?
- Gewoonlijk is op dit uur iedereen in de rust; doch laat mij eens over de straat zien.
Hij klom op de schroefbank, en keek door de bovenste ruiten van het kruisvenster, dat met geen luiken was gesloten.
- Nergens bespeur ik nog licht; overal is het donker, sprak hij.
- 't Is ontzettend donker.
- Hoe donkerder hoe beter; en de wind is ook goed.
- Ja, die is goed.
- Hebt gij uw pakje gereed?
- Vlas in terpentijn gedoopt, een lange lont.....
- Tonderpot, staal en vuursteen?
- Ik heb alles wat ik moet hebben.
| |
| |
- Ga dan maar; 't wordt tijd, en kom spoedig weer; in dien tusschentijd blijf ik hier in de smis nog een pijp rooken.
- Ik zou wel langs den hof uitgaan.
- Doe dat, en laat het tuindeurke open.
- Nu, dan ga ik, goeden avond.
- Goeden avond en goeden uitval.... doch wat ik u zeggen wilde, ga niet langs den rijweg, ook niet langs het voetpad.
- Neen, neen; daaraan heb ik wel gedacht.
Barn ging langs het tuindeurke uit, en zoo kwam hij terstond op het uitgestrekt akkerveld, dat tegen het dorp lag. Na een kwartier ver, dwars over het land te hebben geloopen, kwam hij aan de elzenheggen, die langs de beemden stonden. Hij ging over de weiden, kroop door het hout, klauterde op hooge wallen, daalde neer, ging door diepe grachten, en kwam zoo eindelijk aan den boschkant. Daar begonnen de jonge mastboschen; verder op werd het hout grooter, en nog verder stond het hout dat voor molenwieken, en kostbaar zaaghout moest dienen.
Elshout stond stil op den zoom van het eerste jong dennenbosch. Hij stak zijn, in den mond warmgemaakten, vinger boven zijn hoofd, en overtuigde zich op die wijze, dat de wind recht over de bosschen waaide.
Uit zijn zak haalde hij een grooten in terpentijn gedoopten bos vlas, en legde dien in een hoop dor gebladert, dood gras en dorre heistruiken.
Nu legde hij een lange lont over den boschgrond, die h>j met het eene einde in het vlas bracht. Daarop ketste hij vuur in zijn tonderpot, en stak het vuur aan het andere einde der lont. Na zich overtuigd te hebben dat de aangestoken lont behoorlijk brandde, en het vuur smeulend, langzaam voortliep, ging hij heen. Voor hij in het dorp aankwam, had hij zich twintigmaal omge- | |
| |
keerd naar het bosch, en telkens bij zich zelven gezegd:
- Er is nog niets te zien; neen, indien mijne bererekening uitkomt, is het vuur der lont niet vóór twee ure na middernacht aan het vlas.
Toen hij te huis kwam, zag hij nog eens in de richting der bosschen, en mompelde nogmaals, dat alles wel was.
- Alles afgeloopen? vroeg zijn knecht, die nog in de donkere smis zat te rooken.
- Ja, alles is wel; hoe laat is het?
- Halfeen.
- Vóór twee ure, verwacht ik niets; ten minste indien mijne berekening uitkomt.
- Laat ons dan maar gaan slapen.
- Ik wil wel te bed gaan liggen; maar slapen gaat niet, dat weet ik vooruit.
- Neen, dat kan niet; doch het is beter dat wij ons te bed leggen.
- Ja, dat is beter.
Nadat zij een goed uur te bed lagen, stiet Barn zijn knecht tegen den elleboog, en zei:
- Daar slaat de klok twee ure.
Het woord was niet uit zijn mond, of men hoorde den klepperman. Doch de nachtwaker zong zijn gewoon refrein niet, en zijn zware, houten klep sloeg niet naar gewoonte, wanneer alles rustig en er geen onraad was.
- Zou de Klepperman reeds iets in verte gezien hebben? vroeg Barn zich even oprichtend om te luisteren; ja, de boel moet reeds in brand staan.
- Stil! zei zijn knecht; daar slaat hij op het venster van onzen buurman die op den hoek woont.
- Luister; daar doet men het venster open, zei Barn; en de winkelier hiernaast vraagt iets aan den Klepperman. Ja, de winkelier die naast de smis woonde, had zijn venster geopend, en vroeg of er onraad was.
| |
| |
- Er moet daar ergens een groote brand zijn, antwoordde de Klepperman; in het dorp is het niet.
- Goddank! zei de winkelier; dan is het misschien zeer veraf.
- Veraf is het niet, oordeelde de nachtwaker; ik schat den afstand op ongeveer een half uur; doch men kan zich in den nacht al licht vergissen.
- Is er onraad, Klepperman? Wij hooren dat er van brand wordt gesproken, vroeg Elshout, zijn venster openstootend; waar is het?
- Met zekerheid zou ik dat niet durven zeggen, antwoordde de Klepperman.
- Is het in 't dorp? vroeg Stan Saltman, die ook met het hoofd door het venster kwam liggen.
- In het dorp? neen; 't is verder op, naar den kant van het zuidwesten.
- Dan kan het misschien zeer veraf zijn, merkte Elshout aan; in den nacht schijnt een brand altijd dicht bij te wezen.
- Verder dan een half uur is het niet, herhaalde de nachtwaker; ik bedrieg mij niet licht.
- Een half uur? Daar staan geen huizen, zei Barn.
- Dat is waar; maar kan het geen boschbrand wezen? vroeg de Klepperman; met die aanhoudende droogte is dit al licht te verklaren.
- Een boschbrand? zei Saltman, dat is niet onmogelijk.
- Wij zijn in een oogenblik bij u, voegde Barn er bij.
- Ik, zou intusschen de buurt maar wakker maken, zei de winkelier, die nog door zijn venster lag.
De Klepperman ging Van huis tot huis op het venster kloppen, en riep ‘brand!’ zoo hard zijne stem maar konde roepen. Daarna sloeg hij op zijn klep het alarmsein, dat eenigszins, de stormklok nabootste, en door iedereen in het dorp was gekend. Weldra was men
| |
| |
overal te been, en men wees elkander den ontzaglijken gloed aan, die daar ginds in het zuidwesten torens hoog tegen de lucht opklom.
Eenige minuten later; daar stormt de torenklok, en jaagt met haar akelig gebrom heel het dorp het bed uit.
In alle buurten liep men bij elkander:
- Dat moet een ontzaglijke brand zijn, meenden allen.
- Zeer veraf.
- Een half uur gaans; verder niet.
- Ook de Klepperman, die ondervinding heeft, schat het daarop.
- Dan moeten het bosschen zijn, die in brand staan.
- Naar de groote uitgestrektheid te oordeelen, kan men dat aannemen.
- Kan het aan de vier boerderijen zijn, die daar op het gehucht vast tegen elkander liggen?
- Indien de vier huizen met stallen en schuren, allen te gelijk in vlam stonden, kon de uitgestrektheid van den brand niet zoo aanzienlijk wezen.
- Het gehucht ligt meer rechts af.
- En mijn bosch ligt meer links, meende Wolf Klumpp; gelukkig voor mij, maar al wederom ongelukkig voor een ander.
- Is er aan zulk een brand ook een hand te steken? vroeg Saltman.
- Indien het huizen zijn, meende Elshout; lijdt het geen twijfel dat alles tot den grond is afgebrand, vóór wij daar zijn.
- En indien het eens een boschbrand ware? vroeg de winkelier.
- Kom, laat ons niet langer er over praten, en er heen loopen; met er over te praten, gaan wij toch niet verder, meende Klumpp de smid.
- Ja, er heen! klonk het van alle zijden.
| |
| |
- En wie een bijl of een schop heeft, neme die mee, raadde Wolf aan; is het geen boschbrand, maar zijn het huizen, kan men de vracht er maar op toegeven.
In een oogenblik was men gereed, en deze met een bijl, gene met een schop gewapend, draafde men den weg op in de richting van den brand. Een kwartier later hield men stil op den zoom van het bosch, en kon men zich overtuigen welk een ontzettend onheil het dorp had getroffen. Al de jonge mastbosschen, de rijkdom der gemeente, stonden in vollen brand. Het vuur joeg knetterend, huilend, schuifelend met woest geweld door het dorre boschgras, en de drooge heistruiken. De wind waaide hevig, en de luchtstroom bulderde met verdubbelde kracht naar de plaats waar de ontzettende hitte de lucht verdunde. Bij het zwaarste orkaan schudden de boomen hunne kruinen niet met meer geweld; bij het het hevigste tempeest is het geloei door de bosschen niet zoo groot als op dit oogenblik.
En uit dien onmeetbaren vuurpoel stijgen dikke rookwolken, akelig door het vuur verlicht, boven de toppen der boomen, en de onstuimige wind jaagt die in vervaarlijke, spookachtige vormen hoog door de lucht.
't Was een ontzaglijk, een bang tooneel, midden in den nacht - een tooneel van rook en vuur, van geschuifel, geknetter, gekraak en vernieling.
- Dat zijn de jonge mastbosschen van het armbestuur! riep eene stem.
- En de mijne, zuchtte Wolf, de smid.
- En die van het klooster, voegde Willi, de pachter er bij; wat onberekenbare schade voor allen!
- En het groote bosch van Klumpp? riep eene stem uit den hoop.
- Is nog ongedeerd, antwoordde een andere; doch het duurt geen tien minuten of het vuur is aan de groote boomen.
| |
| |
- Aan 't werk, aan 't werk! klonk het van alle zijden; laat ons vóór het groot bosch een diepe gracht graven.
- Zijn er andere maatregelen? Neen, die zijn er niet.
- Ja, laat ons den brand afsnijden.
- 't Zou jammer, doodjammer zijn, indien de prachtige dennen van Wolf Klumpp moesten verbranden.
- Aan 't werk, vooruit!
En de gravers trokken moedig aan 't werk; doch de vlammen naderden in woeste vaart, dreigend, sissend als duizende slangen, en joegen het werkvolk op de vlucht.
Er ging een kreet van ontzetting uit de menigte op, toen de brand op het bosch aanstormend, over de gracht en den opgeworpen wal sloeg. De grond van het bosch was niet kaal zooals dit gewoonlijk het geval is met oude mastbosschen, maar begroeid met riet en gras, doormengd met hei- en boschbeziën-struiken, door de langdurige droogte tot volkomene verdorring overgegaan.
En dat alles brandde als solfer, joeg de vlam tegen de boomstammen omhoog, en wroette in den droogen bodem langs de wortels.
Leunend op hunne schoppen en bijlen, stonden de dorpelingen die ontzettende verwoesting af te zien.
- Reddeloos verloren! zuchtte Wolf, de smid; wat er overblijft, is nog slechts brandhout; niets anders.
En wat Klumpp zegde, was niet overdreven; heel zijn eigendom, het erfdeel van vader en moeder, waarin hij sedert jaren al zijn liggend geld had verwerkt, was verloren.
Toen de zon in het Oosten opsteeg, duurde de brand nog voort. Slechts achter het bosch van Wolf Klumpp, waar een uitgestrekt heiveld ter bezaaiing was omgespit, hield hij op.
| |
| |
Barn Elshout en Stan Saltman, met de bijl tusschen de beenen, zaten op een heuvel op een paar honderd schreden afstand, de verwoesting af te zien.
- Wat zegt gij er van? vroeg de jonge smidsbaas binnensmonds.
- Goed berekend en goed uitgevallen ook, antwoordde de knecht.
- Daar ligt nu heel de rijkdom van den hoovaardigen kerel.
- Vuur weet overal weg mee.
- Zou zijn schoone dochter nu nog niet te koop zijn?
- De prijs zal toch zeker wel even gedaald zijn?
- Gedaald of niet gedaald, is mij om 't even: hij kan met zijn kostbare koopwaar nu maar blijven zitten.... en dat komt er van, Wolf Klumpp!
- Dat komt er van wanneer men een knecht, die om werk kwam vragen, als een schooier van de deur jaagt.
- Nu kan hij zelf maar een schooier worden; ik heb nog altijd spijt dat de Fransche Jagers hem niet neerschoten.
- Ja, dat is jammer; dan was het in eens met hem uitgeweest.... Kom, hebben wij hier nog iets te maken? Wij hadden wel eenvoudig in ons nest kunnen blijven liggen.
- Neen, 't was voorzichtig van ons, met de anderen mee te loopen.
- Om geen argwaan op te wekken.
- Daarom ook heb ik schijnbaar harder gewerkt dan een ander.
- Even als ik.... De zaken waren goed overlegd, en zijn ook naar wensch uitgevallen.
- Kom, het volk gaat naar huis, laat ons meegaan.
|
|