| |
| |
| |
XI.
Fransche Ruiters.
Barn Elshout had kwaad bloed in 't lijf, echt landloopersbloed. Zijn vader, Joachim Zworl, ook een scheerslijper, had voor herhaalde diefstallen, misschien tienmaal in zijn leven, in de gevangenis gezeten. Eindelijk had de justitie kort en recht spel met hem gemaakt, en hem te 'S Hertogenbosch aan de galg doen stroppen; de schurk had het tienmaal verdiend. Zijne vrouw, de moeder van Barn, de bloedeigen nicht van de scheerslijpersvrouw, was weinig beter dan haar man. Zij stierf plotseling aan een beroerte; indien zij nog eenigen tijd te leven had gehad, ware zij even als Zworl aan de galg geraakt.
Hetzelfde bloed, dat vader en moeder in het lijf hadden, zat ook in Barn Elshout. Noch de stille, godsdienstige opvoeding aan den haard bij pachter Willi, noch de onvermoeide pogingen der brave kloosterlingen hadden een droppel van zijn kwaad bloed veranderd.
Sedert eenige jaren, dat hij van Willi was weggegaan, sedert den tijd dat hij met het geld zijner beschermers een winstgevend bedrijf had aangevat, scheen zijn boosaardige inborst ten minste niet slechter te zijn geworden. Zoo dachten Willi en ook de kloosterheeren over hem. Indien al die brave, eenvoudige menschen slechts een weinig doorzicht hadden gehad, zouden zij terstond gezien hebben, dat Barn den schijnheilige speelde, en men hem onder geen hoegenaamd opzicht mocht vertrouwen. Ja, de jonge smid had een door en
| |
| |
door slecht hart, en was even onverschillig aan elk godsdienstig en zedelijk gevoel als de zwervelingen van wie hij afstamde. Hij had gezworen, toen hij zijn gloeiend ijzer door het venster wierp, en met zijn hamer bijna tweemaal achtervolgens door den muur sloeg, dat hij zich vooreerst op Klumpp en dezes dochter en daarna ook op vele anderen zoude wreken; dat had hij gezworen, en hij hield zijn woord.
Op een zondag in den namiddag wandelde hij met zijn knecht Stan Saltman, even buiten het dorp, door het veld, toen hij op een kleinen afstand een tiental ruiters zag naderen.
- Zijn dat geen soldaten? Ja; dat moet fransche ruiterij zijn, vooronderstelde Saltman.
- Misschien wel jagers van generaal Durutte, die met zijn legerkorps in de Kempen is aangekomen; zouden die heeren ons een bezoek komen geven? antwoordde de smid.
- Pas op! dat gij het woord ‘mijnheer’ niet uit uw mond laat vallen; men zou u voor zulke kleinigheid......
- Misschien een pak slagen geven.
- Of gevangen nemen, en zelfs, wanneer die kerels slechtgezind of dronken waren, u overhoop schieten.
- Neen, ik weet wel dat men heden ‘burger’ zegt in de plaats van ‘mijnheer.’ Ja, het waren jagers van generaal Durutte, de eerste fransche soldaten, die in de omstreken van het dorp verschenen, en later heel de Kempen door, ‘zoo deerlijk huis hielden’ zegt een kronijkschrijver van dien tijd.
- Hebt gij uw kokarde? vroeg Saltman.
- Zeker heb ik die; sedert lang, heb ik die in mijn binnenzak.
- Gij weet dat het dragen der kokarde een bevel is uitgaande van het nieuw bestuur.
| |
| |
- Ja, en 't was wel te voorzien, dat wij die den een of anderen dag zouden noodig hebben.
- Steek ze dan maar terstond in het knoopsgat; dat is altijd voorzichtig.......
- Want de fransche ruiters, zegt men, zijn niet te betrouwen.
Beiden haalden een driekleurige kokarde uit den zak, en hechtten die in hun knoopsgat.
De ruiters waren hen voorzeker ongemerkt voorbij gereden indien de fransche kokarden hen niet opmerkzaam hadden gemaakt.
- Leve de Republiek! riepen de ruiters, die allen halfdronken waren.
- Leve de Republiek! beantwoordden de twee smeden, terwijl zij met den hoed boven het hoofd zwaaiden.
Daarop kwam Stan Saltman, die zeer gemakkelijk Fransch sprak, even vooruit, en groette de ruiters in hunne taal. De wachtmeester, die het bevel over den troep voerde, stak zijne hand uit, en sprak, zwetsend:
- Ziedaar, burgers, dat is de hand van Scevola, een der strijders van Jemappes.
De twee smeden gaven hem beurtelings de hand.
- De Jagers van generaal Durutte, hernam de wachtmeester; kwamen kennis maken met de burgers van het dorp; hij hoopte dat daar iedereen met hart en ziel Republikein was.
Saltman lachte even, en zijn oogen half toeknijpend, schudde hij met het hoofd.
- Niet Republikein! riep Scevola; dan zullen wij hen op school doen, en het hun leeren.
- Ja, leer het aan 't domme, bijgeloovige volk, zei Stan.
- Indien dat hier zoo is gelegen, weet ik reeds wie in het dorp de baas is, zei de wachtmeester.
- De pastoor! lachte de smidsknecht; wie anders?
| |
| |
- Ha, ha! dat is hier in de Kempen, overal hetzelfde deuntje, riep Scevola; doch de oude deuntjes deugen niet meer, burger; iedereen zingt de nieuwe liederen, en ook de pastoor moet het ‘Ça ira’ leeren.
- En de ‘Carmagnole’ dansen, voegde de brigadier, die Brutus heette, ernstig er bij.
- Ja, 't was hoogtijd, meende Saltman; dat die oude, bedorven koopwaar van vroeger tijden, maar voor altijd ter zijde werd gelegd.
- De Kempenaren hebben anders harde koppen, verzekerde de wachtmeester; voor den korten tijd dat wij hier gecantonneerd zijn, heb ik wel zooveel geleerd, dat ik zeker ben mij niet te bedriegen.
- Breek die harde koppen aan stukken, zei Saltman lachend.
- Kent gij generaal Durutte? antwoordde de wachtmeester; vraag dan niet, of zulks zal gebeuren.
- Ik hoor dat de Generaal haar op de tanden heeft, zei Saltman.
- Ja, haar op de tanden, dat heeft hij.
Zoo pratend was de ruitertroep in het dorp gekomen.
- Wilt gij hier in den Gouden Sleutel afstappen? vroeg de smidsknecht; hier is een goede herberg, en er is ook behoorlijke stalling voor de paarden.
- Ja, men zou de paarden op stal zetten, zei Scevola; en de manschappen zouden wat eten en drinken.
- Op mijne rekening, zei Barn Elshout, aan wien Stan de woorden van den franschen soldaat, in 't vlaamsch overbracht.
- En op de mijne, voegde de smidsknecht er bij; hola, he, kastelein! haver en hooi voor de paarden en eten en drinken voor de ruiters der Republiek.
- Leve de Republiek! riepen de ruiters die goed gezind werden.
De herberg was weldra vol volk; iedereen was be- | |
| |
nieuwd om de fransche soldaten te zien, van wie men zooveel had gehoord, doch die tot hiertoe in het dorp nog niet waren te zien geweest.
Er werd tusschen de ruiters, Barn Elshout en zijn knecht geklonken, gedronken en gezongen op de fransche Republiek; en het duurde niet lang, of de jagers waren volkomen dronken. Doch de ruwe kerels schenen daaraan gewoon te zijn; bij de hevigste opgewondenheid door den drank veroorzaakt, wisten zij toch zeer goed wat zij deden, en hoorden en loerden alles af, alsof zij volstrekt geen brandewijn geproefd hadden.
- Burgers! sprak de wachtmeester die met zijn opgeheven glas in het midden der kamer stond; op het heil der fransche kokarde!
- Op het heil der fransche kokarde! riepen de ruiters de glazen omhoog heffend,
- Op de fransche kokarde! herhaalde Saltman in 't Nederduitsch.
- Op de fransche kokarde! zei ook Barn Elshout.
En daarop omhelsde de wachtmeester de twee smeden, die de kokarde in het knoopsgat droegen, en den dorpelingen het voorbeeld gaven, van ‘Gelijkheid, Eenheid en Broederlijkheid’.
Scevola had een traan van aandoening in het oog, terwijl hij sprak van de geheiligde leus der nieuwe Republiek.
- Brutus, hebt gij er nog? vroeg de wachtmeester zijn brigadier aansprekend.
- Ja, zeker antwoordde deze, en haalde onder zijn borstlap een pakje uit, dat hij den wachtmeester overreikte; in het pakje bevonden zich eene menigte fransche kokarden.
Burgers; wie er een wil hebben, behoeft slechts te spreken, zei de wachtmeester; aan allen schenk ik het eereteeken der vrijheid.
| |
| |
Er volgde geen antwoord; het was bijna alsof de geveilde koopwaar geen aftrek zou hebben.
De wachtmeester wierp een vragenden blik door de gelagkamer; doch niemand stak de hand uit naar een kokarde. Verstond men hem misschien niet? Want in den tijd dat ons verhaal voorvalt, was de fransche taal in de dorpen der Kempen zoo goed als onbekend. Daarom verzocht hij Saltman zijne woorden in 't Nederduitsch over te brengen; doch ook wat de smidsknecht zegde, werd niet beter onthaald, dan de zwetserij van den franschen ruiter.
- Ho, ho! zal dat hier zoo gaan? riep de wachtmeester met dreigenden blik; dat is hier nog een dom volk; en waar ik in dit apenland den voet zet, overal moet ik schoolmeester spelen, en met de plak in de hand de kinderen tot gehoorzaamheid dwingen..... Kom hier, jongen, ik zal met u beginnen.
Dit zeggende, greep hij een man die naast hem stond bij den arm, en wilde hem de kokarde op het wambuis hechten.
- Indien ik trek heb om dat te dragen, koop ik er zelf een, zei de man; het was Wolf Klumpp.
Terwijl hij een paar schreden achteruitging, vertaalde Stan Saltman het antwoord.
- Ho, ho! dat gaat zoo niet! dreigde de wachtmeester.
- Ik ben toch wel vrij een kokarde te dragen of er geen te dragen, meende de smid.
Na gedane vertaling, riep de wachtmeester, zich op de teenen omhoogheffend:
- En het bevel der Republiek! Dat uitdrukkelijk bevel moet u bekend zijn?
- Dat versta ik niet, mijnheer, zei de smid.
Saltman vertaalde; en op het woord ‘mijnheer’ schenen de ruiters zoo verontwaardigd, alsof men hun den gemeensten scheldnaam had toegeworpen.
| |
| |
- Zeg ‘Burger,’ fluisterde Saltman; of er gebeuren nog ongelukken.
- Ja ‘Burger,’ indien zoo zijn naam is, zei de smid; daar kan niemand iets op tegenhebben.
Op nieuw wilde de wachtmeester den smid dwingen zijne kokarde aan te nemen.
Zoodra ik trek heb, koop ik er zelf een, herhaalde Wolf; en daarop ging hij de deur uit, terwijl hij bij zich zelven zegde, dat hij met dat vreemd gespuis niet wilde te doen hebben.
Hij werd oogenblikkelijk gevolgd door al de aanwezigen, die, even als Klumpp, van gevoelen waren zich met die dronken ruiters niet in te laten. Er bleef niemand in de herberg dan de jonge smidsbaas met zijn knecht, en dan de fransche ruiters.
- Wie is die kerel, die den soldaten der groote Republiek weerstand durft bieden, en hen beleedigen? vroeg de wachtmeester, terwijl hij zijn knevel op zij trok.
Saltman antwoordde dat die man recht tegenover woonde, daar voor hem, waar een Sint Elooi, onder dat ijzeren kruis boven de deur stond.
- Wat zegt gij? Een Heilige en een kruis boven de deur! riep de wachtmeester; en wie staat hier dergelijke misbruiken toe? Wil die kerel zich volstrekt het hoofd laten afslaan? En wat zegt gij, dat die kerel een smid is?
- Zeg hem dat die smid zeer goed gezien was bij het vorig bestuur; dat hij deel maakte van den gemeenteraad, en nog kerkmeester en voorzanger, en daarbij de vriend van den pastoor is, fluisterde de valsche Barn Elshout.
Bij de opgave der titels van Wolf Klumpp trok de wachtmeester de wenkbrauwen dicht over de oogen, en donderde:
| |
| |
- Dat is dan ook al geen Republikein?
Saltman vertaalde, en Barn Elshout riep met een spotlach:
- Ha, ha!
- Zulke kerels slaat men te Parijs het hoofd van den romp; doch dewijl wij, jammer genoeg, geen guillotien, hier hebben, zullen wij ons veroorloven hem een bezoek te geven.
De smid is een rijk man, zei Barn, en Saltman vertaalde; en heeft eene schoone dochter.
- Wachtmeester, laat er ons dan de ‘Carmagnole’ gaan dansen, lachte de brigadier; en zingen van ‘Ça ira!’
- Ja, zeker, antwoordde Scevola; waarom niet? Maakt u gereed, jagers!
Hij gespte zijn sabel om, nam zijn shako van de tafel, drukte dien schuins tot vallens toe op zijn hoofd, en riep, de eene hand op de heup, de andere vooruitgestoken:
- Voorwaarts, marsch!
Wolf Klumpp stond aan de deur, toen de ruiters op hem afkwamen.
- Weet gij wel dat er onder de gelukkige en vrije Republiek geen kruisen meer geduld worden? vroeg de wachtmeester.
- Ik versta geen fransch, anwoordde de smid.
- En Heiligen nog al veel minder, voegde Scevola er bij; met de eene hand nam hij den arm van den smid vast, en wees met de andere naar het houten Heiligenbeeldje boven de deur.
- Dat is de patroon der smeden, zei Wolf; die heeft daar altijd gestaan.... staat hij u in den weg?
Scevola trok zijn sabel uit de schee, sloeg het houten, sedert lang vermeluwd, beeldje uit zijn nis naar beneden, en riep:
- Dat is voor den Heilige!
- Wat gij daar babbelt, versta ik niet, maar dat is
| |
| |
voor u, riep de smid, terwijl hij den wachtmeester een flinken flap om de ooren gaf; en indien gij alleen waart, kwaamt gij niet levend van hier.... gij, onbeschofte kerel, ketter! ja, dat zijt gij, een ketter!
Er volgde een woeste, dreigende kreet; al de jagers schoten toe, trokken hunne sabels, en hadden den smid zonder twijfel neergehakt, indien de wachtmeester met zijn donderende stem hun niet had toegeroepen:
- Terug! Steekt den sabel op! Dat is hier mijne zaak; de mijne alleen.
Hij had een zakpistool onder zijn borstlap uitgetrokken, haalde den haan over, en zette den smid den loop vlak op het hart.
- Leve de Republiek! riep hij; doch op hetzelfde oogenblik sloeg iemand zijn arm omhoog; het schot ging in de lucht af.
- Ach, vader! Mijn vader! Ach, doe hem geen kwaad! gilde Gitta, terwijl zij den arm van den wachmeester met hare twee handen vasthield.
Scevola, de wachtmeester, was een echte Franschman; bij het zien eener weerlooze vrouw, die hem zoo smeekend aanzag, scheen zijne wraakzucht in eens gekoeld. Op den smid, dien hij daareven de pistool op het hart zette, gaf hij geen acht meer, maar het meisje beziende, sprak hij bijna lachend:
- Ho, ho! mijne lieve bruid, zijt gij de dochter van den smid? Brutus, Mucius, Coclès, Agricola, ziet eens hier.... wat zegt gij daarvan? Dat doet eer aan de Kempen!
- Daar was nog een godin der Rede van te maken, lachte Brutus, de brigadier.
- 't Is zonde; en dat leeft hier tusschen de wilden, riep Mucius op een toon van waar medelijden.
- Kom, ween niet, mijne bruid.... men zal u geen kwaad doen, zei de wachtmeester vriendelijk; de echte
| |
| |
Republikein is de verdediger, de bewonderaar der vrouwen.... Leven de vrouwen der fransche Republiek!
Al de ruiters herhaalden de kreet, die uit een echt Franschman's hart voortkwam.
Bij de bewondering voor het onverwacht verschenen meisje, hadden ook de dronken ruiters een oogenblik geen acht gegeven op den smid, die van de verwarring gebruik makend, met een sprong achter den hoek der smis was verdwenen.
- Laat hem maar loopen, gebood de wachtmeester; later zal ik met den rekel wel afrekenen.
Daarop nam hij de halfdoode Gitta bij de hand, en trok haar het openstaande huis binnen, waar hij onmiddellijk door heel den troep werd opgevolgd.
- Wat gaat er nu gebeuren? vroeg Elshout, die met zijn knecht in de herberg voor het raam stond, en vandaar de beweging gadesloeg.
- Men zal haar geen kwaad doen, meende Saltman.
- Ik denk er anders over; daareven wilde men den vader wel overhoop schieten.
- De Franschman blijft altijd Franschman; de vrouwen doet hij niet licht kwaad.
- Is de dochter dan beter dan de vader? Luister; danst men daar niet in het huis van Klumpp?
- Ja, 't is de Carmagnole.
- En wat is dat nu?
- Men zingt de Marseillaise.
Aan de deur verscheen een jager, met verscheidene wijnflesschen onder den arm en in de hand.
- Dat is zeker een fransche kurketrekker? lachte Elshout, die met innige voldoening door de ruiten afloerde, wat er bij den smid voorviel.
De jager sloeg met den rug van zijn sabel de flesschen een voor een den hals af, en liep juichend ermee binnen.
| |
| |
- Heeft Wolf ook wijn in zijn kelder? vroeg de knecht.
- Ja, ik weet dat hij dien van een oom had geërfd, antwoordde de jonge smidsbaas; 't moet zeer oude en kostbare drank zijn.
- Dan blijft er van de erfenis vandaag geen roode droppel meer over, meende Stan.
- De jagers waren allen reeds dronken.
- Toch houden de kerels hun verstand, en blijven recht op hun paard, wanneer zij eenmaal in den zadel zitten.
- Wolf was daar geen haarpijl breed van zijn dood.
- Neen, dat scheelde geen haarpijl.
- En waarom laat men hem nu loopen?
- Wanneer men geen Franschman is, begrijpt men dat niet; waar mag de smid zijn gebleven?
- Hij liep den hoek om, en moet op de schelf van van zijn buurman zijn geklommen; waarom drukte de wachtmeester niet één tellens vroeger zijn pistool af?
- Ja, met één tellens vroeger was het met hem gedaan geweest.
Binnen in het huis van Wolf ging het woest toe. In minder dan een half uur tijds werd heel de voorraad van wijn, dien de smid voor de bruiloft zijner dochter bewaard had, deels opgedronken, deels over den vloer uitgestort. Terwijl Scevola aanhoudend zijn glas omhoog stak om op de gezondheid der vrouwen te drinken, zochten zijne jagers schuiven, kisten en kassen af, en roofden al wat eenige waarde had en draagbaar was: de gouden ketting met kruis, oorbellen en ringen, die Gitta van hare spaarpenningen had gekocht toen zij de eerste pleizierreis van haar leven deed, - vaders gouden horloge, een kostbaar aandenken uit het ouderlijk huis, - al het geld dat de smid in huis had, - zijn zilveren schoen- en broekgespen, de zilveren dashaak, alles in een woord, waar- | |
| |
van men maar eenig geld kon maken, werd door de schelmen meegenomen.
Zingend, dansend, juichend kwamen de jagers opgeblazen, gloeiendrood van den gedronken wijn naar de herberg terug.
- De paarden opgetoomd! kommandeerde de wachtmeester.
- Gij hadt den smid daar bijna toch een kokarde in zijn knoopsgat gestoken, lachte Saltman.
- Ja, die duivelsche meid kwam niet meer dan één tellens tevroeg, schaterde de ruwe wachtmeester; den een of anderen dag kom ik met een dubbel getal manschappen naar het dorp terug.
- Hebt gij vandaag geen tijd meer? vroeg Saltman stil; laat gij dat met den smid zoo steken?
- Neen, ik moet terstond weg; doch ik beloof u dat ik weerkom; want den smid moet en zal ik hebben ook. De kerel heeft een der overwinnaars van Jemappes beleedigd, (de wachtmeester drukte den wijsvinger op zijne borst) en al moest ik hem uit de hel terughalen, gebeuren zal dat.
- Niemand laat zich gaarne beleedigen, stookte Stan Saltman op.
- Vooral Scevola niet..... Neen, neen, ik vind den kerel wel terug, breng hem voor generaal Durutte, (kent gij den Generaal?) en een half uur later is er een smid in de Kempen minder.
- Wilt gij den smid op staanden voet in handen hebben? deed Elshout vertalen.
- Ja, zeker; weet gij waar hij is? vroeg de wachtmeester haastig.
- Indien ik een paar woorden Fransch kon, was de zaak gemakkelijk, mompelde Barn; hij nam den wachtmeester bij den arm, wees met den vinger naar den hoek der smis, en vandaar naar de staldeur van het
| |
| |
nevenstaande huis. Toen deed hij met zijne twee handen een opklimmende beweging, welke even goed als de gesproken taal verstaan werd.
Ho, ho! ik versta u, burger, zei Scevola; de kerel is op de schelf geklommen, en heeft zich onder het hooi geborgen..... Mucius, Codes, Horatius! klimt daar eens even op die schelf daar ginder..... Onder het hooi zult gij hier of daar den kerel vinden, die ons daareven is ontloopen.
- Het hoofd inslaan? vroeg Codes, een jager met woest voorkomen, en die bij Wolf Klumpp niet het minste van allen had gedronken.
- Hem liever meevoeren naar 't hoofdkwartier? stelde de brigadier voor.
- Om hem daar on staanden voet te fusilleeren, zei de wachtmeester; generaal Durutte kan niet om met gekheid.
Vijf minuten duurde het niet, of er ging aan de staldeur van het huis nevens den smid een woest geschreeuw op, en onmiddellijk daarna verschenen de ruiters, den geboeiden Klumpp voor zich uitstootend.
De paarden der ruiters stonden aan de deur der herberg gereed. Het touw waarmee men den smid de armen op den rug had gebonden, werd aan den zadelknop van een der paarden vast geknoopt, en zoo vertrokken de dronken soldaten, bij het luidruchtig zingen van ‘Ça ira!’ en den kreet van ‘Leve de Republiek!’
- Juist wat hij hebben moet, morde Elshout, terwijl hij den ruitertroep door het venster nakeek.
De zoon van den opgehangen Scheerslijper wreef zich met zichtbaar genoegen in de handen.
- Wolf denke maar dat hij zijn laatste hoefijzer gesmeed heeft, zei Saltman lachend.
- Dat hij morgen een lijk is, mist niet; zou zijn schoone dochter nu nog niet te koop zijn voor minder
| |
| |
dan duizend dukaten? schertste de schurk, Barn Elshout.
In het dorp was het zoo doodstil, alsot er een lijkstatie door de straat ging; de deuren der huizen waren gesloten, zoo bang was men geworden, voor de moedwillige fransche ruiters. En wat was het overal een gejammer om den ongelukkigen Klumpp die stellig nooit meer het dorp, zijne vrienden, zijn huis en zijne arme dochter zoude weerzien!
- Voor het morgen twaalf uren slaat, mompelde Barn Elshout; is de smid een lijk, en dan is het gedaan met hamer en aambeeld..... en wat er dan verder met zijn nufje van een dochter gebeurt, kan me niet schelen.
Toen tegen den avond de ruiters in het hoofdkwartier aankwamen, zat generaal Durutte met zijn stafofficieren voor de deur der pastorij, waar hij zijn intrek had genomen, te rooken.
- Wat hebt gij daar, Scevola? riep hij in de verte den wachtmeester toe; zeker een muiter!
- Veel erger dan een muiter, Generaal, was het antwoord van den wachtmeester.
- 't Ziet er een stevige kerel, een vastberaden man uit, hernam Durutte, den smid van boven tot onder beziende.
- Een allerslechtste kerel, die zich niet geschaamd heeft, den wachtmeester der jagers in het aangezicht te slaan, zei Scevola.
- Ho, ho! wie durft het wagen, een held van Jemappes te beleedigen! riep de Generaal; daarop staat de kogel! Is dat weeral een van die dwarskoppen, zooals men er hier in de Kempen, het land der kruipdieren, zooveel aantreft? Nu, Scevola, leg de zaken eens uit, doch geen woord, geen letter laat gij achter van hetgeen u is wedervaren.... zeg de bloote waarheid.
- En in een oogenblik bracht de wachtmeester zijn Generaal op de hoogte van het voorgevallene: kokarde,
| |
| |
kruis en Heilige boven de deur, en hoe de onbeschofte smid een ruiter van het republikeinsch leger had aangevallen, niets vergat hij.
De Generaal moest in een goede luim zijn geweest; want toen hij hoorde dat zijn wachtmeester een geduchte oorveeg had opgeloopen, barstte hij in een luiden schaterlach uit, en vroeg:
- Wat zoudt gij, Scevola, de dappere van Jemappes, in de plaats van den smid gedaan hebben? Hetzelfde denk ik.
- Hetzelfde! lachten de stafofficieren om den Generaal te believen.
- En ik zou zeggen, Scevola, dat gij een flinke kerel waart, voer de Generaal voort; kom, maak dat touw los, en laat den armen drommel loopen.
Het touw waarmede men hem de armen op den rug had gebonden, was maar even los, of de smid verdween bij het schaterlachen der officieren, achter de haag der pastorij, en hij verdween met even veel vlugheid, alsof een windhoos hem had opgenomen, en met de voeten van den grond, had voortgedreven.
Reeds in den nacht was Wolf in het dorp terug, en drukte zijne dochter, die tusschen de honderde glasscherven en gebroken flesschen van het uitgeplunderd huis zat te weenen, aan het hart.
Zoodra men in het dorp vernam, dat Wolf Klumpp, wien men gedacht had nooit meer te zien, was weergekeerd, kwam groot en klein naar de smis geloopen. De buren, de vrienden uit het dorp, de kennissen uit de gehuchten kwamen naar hem toe; iedereen wilde hem zien, en zich met eigen oogen overtuigen, dat de fransche Jagers hem geen verder kwaad hadden gedaan. Er ging een vloek op tegen de moedwillige vreemdelingen, die een vreedzaam burger zoo deerlijk mishandeld, zijn zoolang gespaarden wijn opgedronken of over
| |
| |
den vloer heengegoten, en al wat er kostbaars in huis was, hadden meegenomen. Een nog grooter vloek ging er op over het huis schuins tegen hem over, het huis waar Barn Elshout met zijn knecht Stan Saltman woonde. Waren het die twee slechte kerels niet, die eigenlijk het vuur hadden ontstoken? Waren zij het niet die den franschen ruiters het huis van den braven Wolf hadden aangewezen? 't Moest door hen zijn dat de schuilplaats van den gevluchten smid bekend was geworden. Al dat fluisteren in het oor van den wachtmeester, al dat Fransch babbelen van Saltman, waarvan niemand een woord kon verstaan, konden geen ander doel hebben, dan een gehaaten mededinger, den man op wien beiden een ouden wrok hadden, aan de moedwilligheid der soldaten over te leveren.
Was dat alles ook wel bewezen?
Luister, wat er tusschen de boerenknapen en de buurmeisjes op de Spinning werd gezegd:
- De weerd uit de herberg heeft, zoo als men zegt, door de spleet van den zolder alles afgeloerd, wat er beneden tusschen de fransche ruiters en de twee smeden plaats greep.
- Aan al wie het wil hooren, vertelt hij, dat het Stan Saltman en de jonge smidsbaas waren, die den wachtmeester het huis van Klumpp aanwezen.
- Ook heeft hij gezien, dat de twee smeden bij elkander stonden te lachen, toen de ruiters het Heiligenbeeld aan stukken sloegen.
- En uitriepen: ‘dat is jammer!’ toen het schot van den wachtmeester in de lucht afging.
- Dat zij beiden (ja, 't zijn beiden eerlooze schurken) in de handen stonden te klappen, toen de wachtmeester de arme Gitta naar binnentrok.
- En met eigen oogen zag hij door de zolderspleet dat Barn den wachtmeester bij den arm had....
| |
| |
- En door gebaarden hem de staldeur aanwees....
- Langs waar Wolf de vlucht nam.
- En ook door gebaarden hem wist te beduiden dat de smid onder het hooi lag geborgen.
- Ook heeft hij gehoord dat Barn tot Stan Saltman zeide: ‘Juist wat hij hebben moet.’
- Wat schurken!
- Wat Judassen!
- Ook heeft de weerd uit de herberg duidelijk gehoord, dat die afzichtelijke kerel met zijn apenarmen zegde, dat Wolf zijn laatste hoefijzer gesmeed had.
- Waarop Barn gezegd had, dat niet langer dan morgen, Wolf een lijk zijn zou.
- En wat voegde hij er bij?
- Of zijne schoone dochter nu nog niet te koop zou zijn voor minder dan duizend dukaten?
- Foei, wat een wrokkige kerel!
- En zou dat nu enkel wezen, omdat hij bij den smid een blauw scheen liep?
- Ja, daarom is het.
- En ook omdat Wolf, ofschoon zijn smis wel deerlijk is verloopen, toch altijd een mededinger voor hem blijft.
- Foei, die nijdigaard!
- En om dat alles zou hij de arme Gitta den dood aandoen!
- En haar vader, den braven Wolf, laten doodschieten!
- Wat een rosse scheefoog!
- Zijn afgunstig en wraakzuchtig hart toonen wel aan wat hij is.
- Wat zou hij zijn?
- Een landlooperskind, wien men daar onder den elzenboom bij de kloosterpoort, als een nietswaardig ding, als een stuk hout neersmeet! En is dat achterklap? Neen, dat weet heel het dorp.
- Van ons huis komt er toch stellig geen slag werk meer in zijn smis.
| |
| |
- Bij ons is dat ook reeds besloten.
- Al moest men ook vier uren ver rijden om een ijzer onder den hoef te krijgen.
- Dat hoeft niet; Wolf Klumpp is er nog.
- En is die niet altijd een bekwaam werkman geweest?
- Zeker, en dat is hij nog; en hij blijft het.
- En was er Wolf niet, ging vader, zegt hij; nog liever naar een ander dorp.
- Zoo is het ook bij ons.
- Zoo zal het overal wezen.
Ja, zoo was het overal. Het gebeurde bij Wolf Klumpp had de twee smeden dermate in den haat gebracht bij de bevolking, dat niemand meer den voet in de smis zette. Iedereen trok partij voor den eerlijken Wolf; door heel het dorp werden de namen van Elshout en Saltman geschandvlekt. En weldra was het wederom druk bij Klumpp zooals voorheen, druk zooals in de dagen zijner grootste welvaart, terwijl bij Elshout het smisvuur zelfs niet werd ontstoken. Tegen hem over weergalmde heel den dag de hamerslag op het aambeeld, en des avonds was het in de smis alsof er een vuurwerk was aangestoken. Bij Elshout lag de hamer stil op het aambeeld; men hoorde er geen vijl meer krasschen op de schroefbank, en des avonds was het in zijn smis donker en doodsch.
De Scheerslijpersjongen keek met zijne scheeve oogen heel den dag naar het werkhuis van zijn buurman, en hoe langer hij er heen loerde, hoe meer de nijd, de afgunst, de haat en de oude wrok in zijn hart begonnen te gloeien.
- Denkt hij zoo goedkoop onder mijne handen uit te komen? morde hij, terwijl zijn oog een bliksem schoot naar de smis van Wolf; dan kent hij mij nog niet.
|
|