| |
| |
| |
IX.
De Spinning.
Indien het er bij Wolf Klumpp niet uit wilde, waarom hij de hand zijner dochter weigerde aan zijn gewezen knecht, werd daarvan toch wel de reden opgegeven door de boerenknapen en de buurmeisjes, die de Spinning bijwoonden.
In dien tijd waren de Spinningen nog in vollen zwang. De lezer heeft misschien nooit van een Spinning gehoord; in de steden vooral kent men dat woord niet, maar op de grensdorpen, eenige jaren geleden, sprak men daarvan zooals men in onze dagen spreekt van zangmaatschappijen, fanfaren, taalkundige genootschappen, schutters-vereenigingen en dergelijke.
De Spinning was een vergadering van jongens en meisjes, in de lange winteravonden. De eerste kwamen er, na hun werk te hebben afgedaan, om een pijp te rooken en een praatje te houden; de meisjes kwamen er ook heen om een praatje te houden, en brachten terzelfder tijd haar spinnewiel mede. Maar het spinnewiel was eigenlijk slechts een bijzaak.
In vele dorpen of liever in alle, zijn de Spinningen sedert lang afgeschaft. Eer aan den vooruitzienden dorpsgeestelijke, die door zijne ijverige bemoeiingen en krachtdadige tusschenkomst, zijne parochianen heeft weten te overtuigen dat zedige dochters des avonds onder de vleugelen der moeders moeten blijven, en dat de moegewerkte boerenknapen maar vroeg moeten gaan slapen, om den volgenden morgen weer vroeg wakker
| |
| |
te zijn. Doch wij zijn nog in den tijd der Fransche omwenteling en de Spinningen waren meer dan ooit bijgewoond.
Willen wij eens eene Spinning van dien tijd bijwonen? Dien avond had ze plaats bij den boer, die naast Willi, den pachter der kloosterhoef, woonde. Om zes ure in de winter was het avondmaal bij de boeren afgeloopen. Vader en ook grootvader aten om zes ure, en de kinderen en kindskinderen volgden hun voorbeeld.
Na het eten werden de lepels, de vorken, het zoutvat en de groote tinnen melkkom, benevens den broodkant (meer was er op de tafel niet) weggenomen, en de stoelen en de banken rond de tafel geschikt. Er werd nog één olielamp ontstoken, zoodat het huis door twee lampen (een verregaande weelde in dien tijd) werd verlicht.
Meer was er niet noodig; de receptiezaal was gereed, en weldra kwamen de gasten, die door niemand werden uitgenoodigd, de een na den anderen aan. Het waren boerenknapen uit de buurt; er kwamen er ook die een half uur ver moesten loopen, om de Spinning bij te wonen. Sommigen kwamen binnen met het vriendschappelijk: ‘goeden avond;’ anderen, de meesten zelfs, spraken geen woord, en gingen plaats nemen bij het vuur waar men duchtig begon te rooken. Veel praten doet een boer niet; hij zal bijvoorbeeld wel eens zeggen: ‘goed of slecht weer; wat is het koud, wat valt er veel regen’ of iets dergelijks. Maar wie veel praat, zich overal tusschen steekt, in alles het hoogste woord voert, moet te veel gedronken hebben, of staat te boek voor een twistzoeker en voorvechter.
Een dozijn boerenknapen zaten reeds rondom den haard. Het was nog stil in huis, doch weldra kwam er beweging en leven; daar waren de meisjes! Zij kwamen twee en twee, somtijds ook met drie en vier in
| |
| |
eens binnen. Zij hadden het spinnewiel onder den arm, en plaatsten zich kringsgewijze om de tafel. En oogenblikkelijk begon het dof gesnor van de raden der spinnewielen.
't Was echter of dat eentonig gesnor de knapen en ook de spinsters begon te vervelen; en om dat akelig, dof gedruisch niet meer te moeten hooren, begon men te praten, te lachen, te snateren en te kwetteren. Nu kwamen de boerenknapen dichter bij geschoven, en er werd gefezeld, in de vuist gelachen, gegekscheerd bij het even stilstaan van het spinnewiel.
- Kom, wordt er niet een liedje gezongen? Ja, een boerenjongen heft een lustig drinklied aan; de meisjes zingen in koor het refrein mede.
Nog een ander lied, een derde, eene vierde. Zoodra het laatste uit was, gaf een boerenknaap een raadsel op, dat bij het onophoudelijk schaterlachen der meisjes werd opgelost. Wie de meeste raadsels, vooral nieuwe raadsels kende, had den meesten bijval. Zoo was het ook met de liedjes. Nu, het was geen kleinigheid, in dien tijd, om een nieuw lied aan te leeren; weet gij waar men dat leerde? Bij den rolzanger op de jaarmarkt; daar kocht men de gedrukte liederen, daar bleef men uren en uren achtervolgens staan luisteren, om zoo doende den zang van buiten te leeren.
Nog heden is bij den rolzanger de muziekschool voor de boeren, die kleine en afgelegen dorpen en gehuchten bewonen; voor de groote dorpen is dat geheel anders; daar heeft men een maatschappij van fanfaren of koorzangers, die de jonge dorpstalenten inwijden.
Nu, op de Spinning had men gezongen, raadsels opgegeven en ook opgelost, gelachen, gegekscheerd, gesnaterd, gekwetterd, gesponnen en gerookt; het programma van het avondfeest liep teneinde, toen een der buurmeisjes vroeg of er geen nieuws was.
| |
| |
Er volgt een druk gesprek, waaraan al de aanwezigen voornamelijk de spinsters beurtelings deel nemen:
- Ja, is er geen nieuws?
- Ja, nieuws uit Parijs; maar slecht nieuws.
- Neen, dat is daar altijd maar rooven en plunderen.
- En moorden met de guillotien.
- Foei! laat ons van wat anders spreken, of ik slaap weer heel den nacht niet.
- Waarom zijn de menschen toch zoo ondeugend, dat zij elkander het hoofd afhakken!
- Spreek van wat anders.
- Ja, zeker; is er geen nieuws hier in het dorp?
- In onze buurt is er nieuws, groot nieuws.
- Goed of slecht nieuws?
- Goed en slecht, naar men dat opneemt.
- Mag het gekend zijn?
- En worden voortverteld?
- Zeker; waarom niet? 't Is uit de smis van Barn Elshout.
- Dan betreft het zeker den knecht met zijn hooge schouders en apenarmen?
- Foei, wat een spook!
- Aan zulk een kerel moest het verboden zijn op de straat te komen.
- Maar 't is in alle geval een behendig werkman.
- Een flinke smid.
- Dat is hij.
- Neen, 't is niet van hem, 't is van den jongen smidsbaas zelven.
- Gaat het niet goed met Barn Elshout?
- Ja wel; dat is het niet.... maar denkt eens hij heeft de hand gevraagd van,.... raadt eens.
- Wie kan dat raden?
- Mijne hand is het toch niet.
- De mijne ook niet.
| |
| |
- Ik wilde nog liever gééne hand hebben.
- Ik liet mij nog liever voor een gansch jaar lang in het tuchthuis zetten.
- Voor heel mijn leven.
- Met al dat gepraat weet men nog niet wie het is.
- Ja, wie is het?
- Kom, gij zult het toch niet raden; 't is Gitta van den smid.
Een algemeen gesnap, gesnater, gelach, gekwetter, gemiauw, gepiep van de meisjes; een lang gefluit, een lang ho, ho! van de knapen. De spinnewielen staan stil, het gesprek wordt hervat:
- De jonge smid is nog zoo gek niet.
- Zijn keus bewijst dat hij verstand heeft.
- Toch vliegt hij wat hoog.
- Daarom viel hij, en dat wel vrij hard.
- Barn Elshout en Gitta Klumpp!
- 't Is bijna ongelooflijk.
- 't Is oprecht waar.
- Zoo een braaf meisje.
- En zoo vriendschappelijk.
- En daarbij zoo lief.
- En wat meer is, de dochter van een zoo stevig burger.
- Ja, Wolf zit er warm in.
- De man zal toch wel wijzer zijn, dat....
- Dat hij de hand zijner dochter aan geen Barnabas Elshout afstaat?
- Aan dien scheefoog, met zijn bloedrood, stekelig haar!
- Is zijn aangezicht geel of groen?
- Geel én groen.
- Foei! Men weet niet eens waar of wanneer hij is geboren.
- Is hij dan hier uit het dorp niet?
- Wat zou hij? Wel zeker!
| |
| |
- Weet gij wie hij is?
- Een vondeling; dat is genoeg gekend.
Met vele stemmen:
- Een vondeling!
- Mijn grootvader zaliger heeft mij voor de waarheid verteld dat Barn Elshout....
- Ja, ik weet het ook; ik weet het van mijn oudoom.
- Dat Barn Elshout op een morgen werd gevonden aan de poort van het klooster....
- Aan de poort van het klooster?
- Aan den voet van den els die er nog staat.
- En dat hij vandaar Elshout werd geheeten.
- Gelukkig dat die els er stond; anders had hij in 't geheel geen naam gehad.
- Dan was de elzenboom zijn vader!
- Kluchtig!
- De zoon van een boom, ha, ha!
- Het is de oude Barnabas, die reeds in dien tijd portier was, welke den knaap daar op een morgen vond liggen, en ook wilde dat de vondeling zijn kloosternaam zou dragen.
- En daarom heet de smid Barn?
- Barn, Barnabas Elshout.
- Zoo is het.
- Wel lieve tijd! het is het eerste wat ik hoor...... Barn Elshout, een vondeling!
- En die zou naar de hand staan van het braafste meisje van heel het dorp!
- Die elspuist?
- Die scheefoog!
- Die jonge smid krijgt veel noten op zijn zang.
- Omdat hij geld wint?
- Dat is niet voldoende; hij moet zich maar nederig houden!
- Dat was het beste voor hem.
| |
| |
- Weet gij wat mijn oudoom mij nog van hem zegde?
- Laat hooren.
- Dat die Barn zeker het kind was van een Chinees.
- Hebben die ook een geel, groenachtig gezicht?
- En scheeve oogen in 't hoofd?
- Ja, zeker, dat hebben de Chineezen.
- Wel al mijn leven! Dan is de jonge smid een Chinees!
- Wat is dat, een Chinees?
- Waarom moet gij weten wat een Chinees is?
- Wat komt er dat nu op aan?
- En daarbij, wie weet, wat een Chinees is?
- Wel, lieve tijd, een Chinees!
- 't Is om er van te droomen.
- 't Zou me een schoon huwelijk wezen, de brave dochter van den smid met een Chinees!
- En daarbij is die Barn een zonderling man, die...
- Die nooit heeft gedeugen.
- Eenige dagen nadat men hem daar aan de poort had opgeraapt, zei mijn oudoom; werd hij in de herberg openbaar verpacht.
- Verpacht? Gelijk een stuk hooiveld?
- En niemand bood er op.
- Niemand wilde hem.
- Omdat men wel zag dat de vierjarige knaap niet deugde.
- En de kloosterheeren namen hem op, en besteedden hem bij Willi.
- Dat was braaf van de kloosterheeren!
- En is die jongen grootgebracht hier naast bij Willi?
- Zeker; hij woonde daar tot zijn twintigste jaar.
- En toen kwam hij bij den smid.
- Bij Willi heeft hij nooit iets uitgezet, dan guitenstreken.
- En in de school dan? Hij is bijna geen letter geleerd.
| |
| |
- De paters wilden iets van hem maken; maar 't ging niet.
- Neen 't ging niet.
- Drie jaar lang leerde men hem latijn.....
- En wat kent hij daarvan?
- Niet meer dan onze kat.
- Komt hij nog al in de kerk?
- Geen tweemaal in 't jaar.
- Foei, wat een schismatiek!
- En zijn knecht met zijn hooge schouders, die letterlijk nooit in de kerk komt.
- Doch laat ons op de zaak weerkomen wat....?
- Ja, wat zegde vader Klumpp?
- Of Barn een blauw scheen heeft geloopen, laat ik u denken.
- Een blauw scheen? Dat is ook verdiend.
- Wat verbeeldt hij zich?
- Wolf liet hem hooren, dat hij aan al die gekheden niet meer moest denken.
- Indien Wolf daarover ook anders had gedacht, zou ik hem wel iets in 't oor hebben geblazen, dat.....
- Wat is dat?
- Wat men hier en daar in het dorp zegt.
- Zijn het geheimen, of moet ik raden?
- Dat Barn laat in den nacht te zien is geweest met Stan Saltman, raadt eens waar?
- Waar, waar?
- Aan den Grenspaal.
- Steekt daar kwaad in?
- Wie daar heen gaat, heeft geen goeden naam.
- Waarom niet?
- Neen, Barn komt er niet; dat weet ik van goederhand.
- Van wien weet gij dat?
- Van den ouden wildstrooper, die daar in de streek heele nachten op de loer gaat zitten.
- En wat zegt de wildstrooper?
| |
| |
- Dat hij er Barn nooit heeft gezien; maar dat Saltman er heengaat; dat hij hem daar eiken vrijdag om middernacht heeft gezien....
- En durft hij daar alleen heengaan?
- In gezelschap van een man in 't zwart gekleed, die een driepuntigen hoed op het hoofd heeft.
- Dat is daar niet pluis aan den grenspaal.
- Weet gij wat men zegt?
- Ja, dat weet ik, en bij ons in de buurt weet men het ook.
- Nu, wat zegt men?
- Dat de slechte kerels daar heengaan, om....
- Zeg maar, om hun ziel te verkoopen.
- Foei! Heeft men het ooit gehoord!
- Wel, wel, dan zou zijn knecht met den Duivel omgaan?
- Dat zegt men.
Al de stemmen:
- Met den Duivel! God zegen ons allen!
- Laat ons allen een kruis maken!
- Jongens en meisjes hebt gij het gehoord? Laat ons een kruis maken!
En nu was men uitgepraat. De meisjes namen hare spinnewielen op, de boerenknapen staken hunne pijpen nog eens aan, waarna de Spinning uiteenging.
Bleef het een geheim in het dorp wat er op de Spinning was gezegd? Neen, er waren geen twee dagen verloopen, of Elshout was op de hoogte van al wat er was omgegaan. De jonge smid was in een hevige gramschap geschoten, toen hij vernam wat men van hem had gezegd, en had zijn gloeiend hoefijzer dwars door het venster gooiend, gezworen dat hij zich vroeg of laat zoude wreken; op wien? had hij bij zich zelven gevraagd; en terwijl hij met zijn zwaren hamer een gat dwars door den leemen wand van zijn werkhuis sloeg,
| |
| |
had hij er op geantwoord: vooreerst op Wolf Klumpp, en dan op zijne dochter, op die kwezel, wier hand hij niet meer zou willen, al ware 't ook, dat hare beide handen louter van diamant waren. En dan nog zou hij zich wreken op allen die op de Spinning tegenwoordig waren, en wel voornamelijk op diegenen welke daar het hooge woord hadden. Hij had de namen van allen die de Spinning bijwoonden, en vroeg of laat zou zich eens de gelegenheid opdoen, om zoo wel aan de kwaadwillige boerenknapen, als aan de babbelachtige buurmeisjes, al dien achterklap betaald te zetten.
- Wat scheelt u, dat gij zoo slecht gezind zijt? vroeg hem zijn knecht Stan Saltman, die juist in de smis kwam op het oogenblik dat Barn gereed stond om voor de tweede maal met zijn hamer door den muur te slaan.
- Ja, Stan, ik heb den Duivel in 't lijf, antwoordde de smidsbaas.
- Ja dat zie ik; wat is er?
- Hebt gij gehoord, wat men van ons op de Spinning heeft gezegd?
- Neen; maar dat gaat me niet aan.
- Niet? Nu, luister dan een oogenblik.
En hij vertelde hem wijd en breed wat hem van de Spinning ter ooren was gekomen.
- Kom, waar ge u moe mee maakt! lachte Saltman; ga uw gang, en laat ze praten.
- Dat doe ik altijd wanneer het niet te ver gaat; maar wat men nu heeft gebabbeld, verdraag ik niet.
- Ik wel; doe zoo als ik.
- Wie zou niet boos worden? zei Barn met zijne scheeve oogen woedend door de smis kijkend.
- Nu ik verklaar dat gij stapel gek zijt, indien gij u boos maakt, omdat men tusschen jongens en meisjes vertelt, dat gij een blauw scheen hebt geloopen.
| |
| |
- Neen, om die blauwe scheen bekreun ik mij niet.... maar wat denkt die domme boer van een Klumpp wel? Ik weet toch wel wie hij is, en hoe zwaar hij weegt.
- Zie, dat is nu eerst onredelijk van u! Gij vraagt zijne dochter ten huwelijk, en de dochter of de vader, dat is nu om 't even, wil niet....
- Welnu?
- Dan wilt gij op uwe beurt haar ook niet; dat is verstandig geredeneerd, en al wat gij verder over de zaak denkt of zegt, heeft niets te beteekenen.
- Wie mij beleedigt, moet maar weten met wien hij te doen heeft; doch ik sta voor niets in.... voor niets!
- Beleedigen! Ja, dat is wat anders.
- En gij hebt daar gehoord wat men van u, van u Stanislaüs Saltman, heeft gezegd?
- Naar kinderpraat luister ik zelfs niet.
- Is dat kinderpraat?
- Niets anders; kom, zet al die gekheid uit uw hoofd, en laat ons aan 't werk gaan; er ligt daar nog een heele hoop lapperij die vandaag af moet; 't is morgen zondag.
|
|