van een woord laten ontvallen, en dat woord was Barn Elshout, bij toeval, ter ooren gekomen.
Kort daarna ontmoette Barn Elshout zijn ouden baas op het akkerpad, en wandelde met hem op naar het dorp. Na eenige oogenblikken over weer en wind en wit en zwart te hebben gesproken, vroeg Barn of het waar was wat men in het dorp vertelde.
- Eerst zou ik moeten weten wat men in het dorp zooal vertelt, meende Wolf.
- Ja, dat spreekt van zelf, zei Barn.
- Nu, wat is het? vroeg Wolf.
- Dat gij uw huis te koop hebt....
Wolf antwoordde hierop niet terstond; hij dacht bij zich zelven, dat Barn een onbeschaamde kerel zijn moest om hem dat te durven vragen.
Hij bleef een oogenblik op den weg stilstaan, keek zijn ouden knecht strak in de oogen, en zei kortaf:
- Mijn huis is niet te koop en ook nooit te koop geweest.
- Neem niet kwalijk, dat ik u die vraag deed; ik weet iemand die wel trek had om het te koopen.
- Om het even, ik heb niets te koop.
- Neem niet kwalijk; 't is niet gezegd om u te kwetsen; wij zijn en blijven toch altijd vrienden.
- Nooit heb ik iemand, wie het ook zij, vijandschap toegedragen, en ofschoon gij ook smid zijt, in mijn buurt woont, en bijgevolg een mededinger voor mij zijt, heb ik er nooit aan gedacht u te benijden of u kwaad te wenschen.
- Zoo denk ik ook juist over u.
- En al had ik letterlijk geen slag meer te werken, zou ik daarom een ander nog niet benijden, wanneer het hem beter gaat dan mij.
- Dat is de taal van een rondborstig, eerlijk man.
- Voorheen heb ik veel geld gewonnen, en dewijl