| |
| |
| |
VII.
Bij den Grenspaal.
Wat ik nu verder in den loop van mijn verhaal ga zeggen van Stanislaüs Saltman, van zijn doen en laten, van zijn geheimzinnige betrekkingen met anderen, die ik voor het oogenblik nog niet wil noemen, van hetgeen hij kon of niet kon, in een woord van al wat zijn persoon aanging, kan ik zelf niet goed maken; wat ik weet van den hooggeschouderden smid met zijn lange apenarmen, heb ik van anderen in het dorp gehoord, doch kan er niet voor instaan, dat alles de juiste waarheid is. Wat men van hem in het dorp heeft verteld, kan overdreven, en sommige omstandigheden betreffende zijn persoon, misschien geheel bezijden de waarheid zijn, maar zeker toch mag men aannemen, dat Saltman een zeer zonderling persoonaadje was, en men van zijn handel en wandel misschien nooit het rechte woord heef geweten. Dit gezegd, gaan wij verder.
Het was nu Crispijnsavond geworden. Zoodra het donker was, legde Barn Elshout zijn nijptang nevens het smisvuur, en zijn hamer op het aambeeld, trok zijn schoenen aan, en ging de deur uit. Hij nam de richting van het klooster, en sloeg tegenover de poort rechts af het bosch in. Hij had nu nog ongeveer tien minuten ver te gaan om het afgesproken plekje, den Grenspaal, nabij de oude galg, te bereiken.
Het was in het bosch donker als in een hel, en de wind buitengewoon hevig. De honderde glimwormen, die langs het boschpad lagen te flikkeren, wezen
| |
| |
hem den weg aan. Iets verder tusschen de lage mastboomen zag hij geen glimwormen meer, en toen werd het rondom hem ook zoo donker, dat hij met de handen moest voelen of hij nog wel op het pad was. Barn zette de lantaarn, die hij aan zijn stok op den rug had hangen, op den grond, en ketste vuur in zijn koperen tonderpot. Toen stak hij een zwavelstok aan, dien hij uit een koker haalde, om zoodoende eene vlam te brengen aan de oliepit zijner lantaarn. Hij sukkelde lang eer hij dat kon gedaan krijgen, want de wind scheen er een schelmsch behagen in te vinden, zijn zwavelstok voor hij aan de pit was, telkens uit te blazen. Eindelijk gelukte het, en nu wandelde Barn op zijn gemak langs het voetpad, dat nu eens door de jonge masten, dan door het kreupelhout, soms dwars door grachten heenliep. Weldra was hij buiten het bosch, en sloeg nu de berkendreef in, die recht naar den Grenspaal geleidde; daar hield hij stil. Hij bevond zich daar op een vierkantig plekje een paar roeden groot, waar twee rijwegen dwars over elkander, liepen; en van daar kwam de naam van Kruispad. In het midden stond een steenen paal van zes voeten hoog, die tot grensscheiding der naburige gemeente diende. Het Kruispad had een slechten naam in het dorp; waarom? Dat liet men gewoonlijk zoo blauw-blauw; doch eerlijke lieden vermeden die plaats, juist niet bij klaren dag, maar zeker bij avond en ontijd.
't Was ook een akelige plaats, dacht Barn, terwijl hij daar tegen den arduinen paal leunend, stond te wachten op zijn nieuwen knecht.
Aan de noordzijde lag het bosch met zijn duizende zwarte reuzen, zoo dacht hij; die bij den hevigen stormwind hunne lange armen wild dooreensloegen, en elkander de afgebroken, ontbladerde takken naar het lijf smeten. Bij 't bulderen van den wind kwam het
| |
| |
hem voor dat die duizende reuzen elkander dreigend toeriepen; dan was het weer alsof er eene menigte stemmen van vrouwen en kinderen zich vermengden met het blaten van geiten en lammeren; ook ging het er soms in het bosch toe, alsof honderde menschen daar stonden te lachen, te schateren, te zingen en te fluiten.
Aan de andere zijde van den Grenspaal, recht tegenover het bosch, verhief zich een heiheuvel, welks voet met doornen, braambosschen en dicht kreupelhout was begroeid, en op welks kruin de overblijfsels der oude galg nog zichtbaar bleven. Sedert lang had er geen terechtstelling meer plaats gehad, dat is waar; maar het was ook waar dat de afzichtelijke galg, waaraan voorheen menig wildstrooper, dief en brandstichter hingen te bengelen, nog altijd zichtbaar was, en dat er des nachts zaken gebeurden, die een braaf kristen liefst niet voortvertelde; dat zegde men in het dorp.
Links van den Grenspaal had men de naakte heide, de heide met haar zandheuvels, met haar turfhoopen in den zomer, met haar kleine en groote vennen in den winter; met hare diepe karresporen dikwijls geheel onzichtbaar geworden onder de dorre heistruikjes die er over heen groeiden.
Rechts lag een uitgestrekt moeras waar het somtijds krioelde van dansende dwaallichten.
Men vertelde in het dorp zonderlinge zaken van de plaats, waar de Grenspaal sedert zoo lange jaren, dag en nacht, tusschen de twee gemeenten de wacht hield; en wat vertelde men? Vooreerst, en de oude lieden van het dorp waren er nog ooggetuigen van geweest, dat men eens een paardendief naar de galg bracht, en dat de arme kerel daar aan den voet van den Scheidspaal van doodangst neerzakte, en er den geest gaf. Ook zegde men dat de dwaallichten, die er bij honderden in het moeras ronddansten, somtijds langs den Grens- | |
| |
paal kwamen heenzweven, maar altijd onmiddellijk uitgingen, wanneer zij te dicht bij den arduinen paal kwamen. Welk belang daaraan moest gehecht worden is mij onbekend; of het ook waar was wat men zegde van de dwaallichtjes weet ik ook niet; ik vertel maar voort wat ik bij de boeren hoorde vertellen. Wat zegde men nog van den akeligen Grenspaal? Dat er bij winteravonden katten kwamen dansen. Ja, dat zegde men. Voorheen was de kattendans niet zeldzaam; heden hoort men zelden of nooit meer van dat zonderling verschijnsel.
Was er nog iets ten laste van den Scheidspaal? Ja, en dat was wel het verschrikkelijkste dat de mensch in zijn leven kan hooren: men hield het er voor, dat het daar bij den Scheidspaal was, dat de slechte kerels heengingen, wanneer zij hun ziel wilden verkoopen.
Wat er van zij, ik voor mij kan niets van dit alles bevestigen, wat ik weet, weet ik van de boeren van het dorp.
Doch het is bewezen, dat het plekje, waar de Scheidspaal stond, een slecht befaamd oord was, en door eerlijke lieden vooral des avonds werd vermeden.
Nu, Barn Elshout stond daar reeds meer dan een paar uren tegen den Scheidspaal; hij had zijn lantaarn uitgeblazen, want de maan was opgekomen, kwam over het bosch heenkijken, en verlichtte even het eenzaam landschap. Met dat bleeke maanlicht was het er bijna nog akeliger dan te voren; men zag iets, ja, maar zonder bepaalde vormen te onderscheiden. Somtijds was de maan weg achter de voortjagende wolken; eensklaps verscheen zij weer, zoodat het een oogenblik pikdonker was, en een seconde daarna het weer grauwachtig begon te schemeren.
Bij die beweging daar boven in de lucht, scheen ook
| |
| |
op de aarde zich alles te bewegen. Het was alsof de berkenboomen met hun witten bast om de lenden elkander achterna liepen, en alsof de drie gemetselde, afgebrokkelde pijlers der oude galg, daar boven van den heuvel gingen loopen, en weer op hunne plaats terugkwamen; somtijds was het ook alsof zij zich op den grond nederlegden en onmiddellijk daarna weer recht stonden.
Barn Elshout, de smid, zag dat alles af, en ofschoon hij niet van de vreesachtigsten was, scheen het hem toch weinig te bevallen daar zoolang te moeten blijven wachten. Meer dan eens had hij reeds bij zich zei ven gevraagd, of hij niet zou heengaan; neen, had hij dan daarop geantwoord; laat ons nog een oogenblik wachten, dewijl Stan Saltman toch uitdrukkelijk gezegd had, dat Barn niet mocht heengaan vóór hij aankwam. Het was nu niet ver meer van twaalf ure.
- Wanneer de klok twaalf slaat, ga ik heen, zei Barn juist, op het oogenblik dat er een zwarte schaduwe voorbijschoof.
- Wat was dat? Een vos of een wolf?
- Ja, 't was een wolf, zei Barn met kloppend hart; van dat ongediert krielt het hier in de bosschen.
Ja, op het laatst der voorbijzijnde eeuw ontbrak het in de Kempensche bosschen niet aan wolven; doch juist een zeer slechten naam had de ruige schelm niet, dan alleen bij de schaapsboeren, en dan nog maar wanneer het lang gevrozen had, en er sneeuw lag. Ofschoon het op dit oogenblik nog met vroos of sneeuwde, kreeg Barn het toch benauwd aan den Grenspaal.
Nu sloeg het twaalf ure op het klokje van het klooster; Barn had den wind, en hoorde de klokslagen zoo duidelijk, alsof hij er bij stond.
- Kom, nu ga ik toch maar heen, mompelde hij; Stan Saltman komt niet, en daarmee stak hij zijn arm omhoog, en nam zijn lantaarn, die hij boven op den
| |
| |
Scheidspaal had gezet. Maar de lantaarn was niet beneden, of Barn riep met blijde verrassing:
- Wat donder! zijt gij daar?
Ja, de smid met zijn hooge schouders en lange armen stond naast hem.
- Hebt gij gezelschap? liet Barn er onmiddellijk op volgen.
- Goeden avond! zei Stan, hem de hand gevend; ja, 't is een kennis van mij, die nog een paar uren verder moet.
Barn Elshout kon bij het maanlicht, dat eenige seconden over de streek bleef schijnen, den persoon onderscheiden, die langs den Kruisweg verdween. Het was een man klein van gestalte; hij was in 't zwart gekleed; hij droeg een korte broek, een witte das die over zijn kin ging, en een jabot volgens de Fransche mode van dien tijd. Hij had een driehoekigen hoed op het hoofd, en een wandelstok met glimmenden knop in de hand. Het kleedsel was dat van een medecinaedoctor van het laatst der 18e eeuw; welk gezicht de kennis van Saltman had, kon Barn niet zeggen; of hij oud of jong was, kon hij evenmin onderscheiden.
Barn vond het vreemd, dat die heer, want het scheen een heer te wezen, midden in den nacht daar alleen door de hei liep; doch verder kon hij over hem niet nadenken, want hij moest aan Stan Saltman toch vragen:
- En hoe gaat het?
- Niet slecht.
- Ik heb ontzettend lang naar u staan wachten; ik had u niet zien aankomen.
- Niet? Dan waart ge in gedachten... Ik floot zelfs een deuntje, toen ik daar ginds aankwam.
- Niets gehoord, niets gezien.
- De wind is ook hevig, en daarbij is het zoo helschdonker, wanneer de maan weg is.
| |
| |
Barn had nog altijd het oog op den zwarten man met zijn groote witte das, dien hij bij het doorkomend maanlicht in de verte nog even kon onderscheiden.
- Is die man gek, zoo alleen over den weg te loopen? vroeg hij.
- Hij moet daar ginds in het dorp wezen, zei Stan; doch hij is hier in de streek goed bekend.
- Dat is wat anders; laat ons dan maar spoedig naar huis keeren; of zijt gij niet vermoeid?
- Neen; maar toch wilde ik hier een oogenblik gaan zitten tegen den Scheidspaal.
Zij gingen beiden zitten tegen den paal, en Barn vroeg of hij zich nu kwam verhuren.
- Ja, ik ben zonder dienst, en nu kom ik bij u inwonen om.........
- Waarom?
- Om Wolf Klumpp, die mij eens van zijn deur joeg, en mij een schooier noemde, van de baan te stooten.
- Gemakkelijk gaat dat niet; Wolf zit er warm in.
- Ik zeg u, dat wij hem tenonder brengen; hij heeft mij eens op den teen getrapt, en dat zal hij mij betalen.... Binnen een jaar heeft hij geen slag werk meer, en kan dan zijn hamer, aambeeld en nijptang maar inzouten.
- En hoe zult gij dat aanleggen?
- Ik behoef mij slechts bij u te verhuren; geen smid in de wereld kan het tegen mij volhouden; en daarbij maakt gij in eenige jaren uw fortuin.
- Dankbaar, Stan Saltman.
- Ja, ruïneeren, doe ik hem, zei Saltman met den opgestoken vinger dreigend.
- Dan krijg ik nog eenmaal haar hand....
- Haar hand...?
- Och, Heere! daar verspreek ik mij; ik zeg daar iets, wat ik eigenlijk niet kon, niet mocht zeggen.
| |
| |
- Hebt gij geheimen? Houdt ze maar voor u; nieuwsgierig ben ik niet.
- Nu gij goed voor mij zijt, wil ik u ook iets toevertrouwen; zwijgen kunt ge toch wel?
- Zwijgen? Ja, zet me maar op de proef.
- Wolf Klumpp heeft eene dochter, een lief en braaf meisje.
- Zoo, zoo, ja, dat kan ik denken.... Hoe heet zij?
- Brigitta.
- Ho, ho! Brigitta.
- Doch, onder ons.... stellig ware ik bij Klumpp in dienst gebleven, indien....
- Hij u zijne dochter had willen afstaan?
- Weet gij er iets van?
- Geen letter; maar ik raad het; dat is niet moeielijk.
- Ja, zoo is het.... maar Wolf Klumpp is een hooghartige, trotsche kerel.
- Ja, dat is hij; anders had hij mij eenige jaren geleden, niet met het gemeen scheldwoord ‘schooier’ van de deur gejaagd.
- Ja, hij is trotsch; denk eens, voor minder dan duizend dukaten, zei hij; is mijne dochter niet te koop.
- Meisjes moet gij nooit heel duur aankoopen, meende Stan; gewoonlijk heeft men dat goed te duur aan de vracht.
- Zoo juist denk ik er niet over, zei Barn; Gitta is een doorbraaf meisje, en ik zou gaarne....
- Duizend dukaten voor haar geven, indien gij ze hadt, lachte Saltman; maar duizend goudstukken hebt ge niet.
- Dat is nu hetzelfde.
- Ja, dat is nu hetzelfde; maar ik weet een veel eenvoudiger middel om de hand zijner dochter te krijgen.
- Laat eens hooren.
| |
| |
- Tracht hem zijn werk af te nemen, hem tenonder te brengen, hem doodarm te maken, en dat hebt gij in uw hand.
- Denkt gij?
- En dan zal de prijs van zijne dochter van zelf wel afslaan.
- En hoe zult gij dat aanleggen?
- Aanleggen? Zooals ik daareven zegde, wanneer ik, Stan Saltman, in een smis werk, heeft een ander smid geen slag meer te werken.
- Kakelen kan iedereen, maar daarom toch geen eieren leggen.
- Nu, wacht dan den tijd maar af, en gij zult zien, of ik een zwetser ben of niet.
- Neen; ik geloof u.... Laat ons nu over de huur spreken.
- Dat blijft zooals wij reeds zijn overeengekomen.
- Indien gij daarmee tevreden zijt.
- Maar gij moet mij in de smis mijn gang laten gaan.... Veel orders wacht ik niet af; dat zou mij lastig maken, en doen heengaan.
- Neen, gij zult in alles uw zin hebben.
- Werken zal ik voor twee groote smidsknechten maar niemand moet zich met mij veel bemoeien..... Waar ik buiten werktijd heenga; of ik vroeg of laat ga slapen; of hoe ik leef, zijn niemands zaken.
- Gij zult volkomen vrij zijn.
- Dan gaan wij morgen, met het kraaien der hanen aan 't smeden; smeden! dat er de buurt van davert, en dat het des avonds in de smis aanhoudend bliksemt en vuur regent.
Stanislaüs Saltman was opgestaan, en met zijne lange armen boven zijn hoofd zwaaiend, herhaalde hij vloekend:
- Ja, dat de buurt er van davert, en dat het in de smis des avonds aanhoudend bliksemt en vuur regent!
| |
| |
En Barn met zijne scheeve oogen zwaaide ook met zijn armen boven 't hoofd, en vloekte ook evenals zijn makker.
- Kom, nu gaan wij naar huis, stelde Barn voor.
- Ja, laat ons gaan, zei de andere.
Daarop sloegen zij de berkendreef in, en kwamen zoo langs het voetpad door het bosch op den openbaren rijweg.
Zij gingen een tijd lang zwijgend naast elkander; Barn Elshout dacht aan den zwarten man, die op dit oogenblik zeker reeds ver in de heide was.
- Wat was dat voor een landsman, met zijn zwart pak aan, en zijn snuifschepper op het hoofd?
- 't Moet een Hongaarsch Dokter wezen; hij verkoopt poeders, pillen, kruiden, en weet voor alles raad.
- 't Moet een zonderling Dokter zijn, om daar zou gansch alleen, te middernacht, door de hei rond te dolen; of moet hij des nachts zijn geneesmiddelen bij de boeren verkoopen?
- Ja, 't is een zonderling man, maar een groot geleerde is hij ook.
Zoo kwam de nieuwe smid met zijn nieuwen knecht laat in den nacht te huis aan. En den anderen dag, zoodra het maar even licht was geworden, stonden zij reeds in de smis te hameren dat het daverde.
Nieuwe bezems keren goed; en daarom waren de boeren naar den nieuwen smid, Barn Elshout, gegaan; nieuwe bezems keren goed; en daarom kwam nu iedereen met zijn werk naar de smis, waar men een nieuwen knecht had - een knecht die het ontembare paard van den hoevenaar, en dat nog wel uit de hand had beslagen, alsof het een kalf was.
Men vertelde wonderen van den behendigen smidsknecht; ja 't was waar, 't was een lust om Stan Saltman aan 't werk te zien. In een oogenblik had hij
| |
| |
het ijzer gloeiend, en smeedde het met zooveel vlugheid en kracht, dat hij gedaan had, vóór het zijn meester had gezien. Een ijzeren band om een wiel leggen, duurde bij hem niet de helft van den tijd, dien een ander daaraan moest besteden, en iets wat nog het schoonste was, wanneer hij eenmaal de maat had genomen, paste de ijzeren band altijd; dat miste nooit.
- Die band ligt zoo vast om de veiling, lachte hij dan; dat de Duivel zelf er hem niet afkrijgt.... en wat ik nog de grootste kunst noem, is dat de speeken zoo recht in de dom staan, alsof het rad niet was gebonden, en recht van den wagenmaker kwam.
Stan Saltman sprak weinig, zelfs soms heele dagen kwam er geen woord uit zijn mond, iets wat niet in den smaak van de boeren viel. Maar wat men sterk afkeurde, was dat de smidsknecht, wanneer hij dan wederom spraakzaam was, geen twee woorden sprak zonder er een vloekwoord bij te voegen. Wanneer men daarop aanmerking maakte, gaf hij ten antwoord:
- Zonder vloeken zou zelfs bij een ervaren smid niets van de hand gaan; doch ik moet u zeggen, dat ik eigenlijk nooit vloek.
- Wij denken somtijds, zei een buurman; dat de grond nog zal openscheuren van al het vloeken in de smis en bij den hoefstal.
- Dat kan niet, antwoordde de smidsknecht; dewijl het eigenlijk allen maar bastaardvloeken zijn, niets anders.... indien gij Duitsch en Fransch verstondt, zoudt gij hooren, dat wat gij vloekwoorden noemt, niets anders zijn dan woorden zonder beteekenis.
- Ho, ho! dat is wat anders, zei de buurman; kunt gij Hoogduitsch en Fransch?
- Mijn vader was een Sakser, van wien ik Duitsch leerde; Fransch heb ik geleerd te Parijs, waar ik bij
| |
| |
de tien jaren heb gewerkt bij den voornaamsten hoefsmid der stad.
- In Parijs? Zoo ver van hier! zei de buurman verwonderd.
Nu men dat alles wist, en ook zoo voor gereed geld aannam, maakte men geen aanmerkingen meer op de Duitsche en Fransche vloekwoorden van Stan Saltman.
Wat er van zij, er bestond in uren en uren in het ronde geen smis zooals die van Barn Elshout, die geld won als slijk. Wie een paard wilde beslagen hebben, dat om zijn kwaadaardigheid door niemand, zelfs maar kon worden aangeraakt, ging naar den nieuwen smid, en men kon verzekerd zijn, dat in minder dan een uur tijds de ijzers onder de hoeven zouden staan - wie een werk had te maken, waar de behendigste smid niet aan durfde, bood zich aan bij Barn Elshout, en altijd in een betrekkelijk korten tijd was het afgedaan; en meesterlijk was het afgedaan ook. Het was dan ook natuurlijk dat het werk in de smis regende, en de kronen er in neervielen zoo dicht als de hagelsteenen bij een onweer.
|
|