| |
| |
| |
VI.
De man met apenarmen.
Schuins over de smis van Wolf Klumpp lag een sedert vele jaren, onbewoond huis. Op zekeren morgen stonden de vensterluiken en de deur open, een voerman kwam er steen, kalk en hout aflossen, en binnen werd er gemetst, gezaagd, geschaafd en gehamerd. Klumpp nam in 't eerst geen acht op al die beweging, en zei bij zich zelven dat hij verheugd was, het doodsch gezicht daar schuins over zijn smis eindelijk te zien wegnemen. Het was toch altijd vroolijker, meende hij, op een bewoond huis, dan eeuwigdurend op dat soort van graftombe te kijken. Wie het huis kwam bewonen, ging hem niet aan; 't zou denkelijk een herbergier zijn. Voorheen was het er ook herberg, en het huis was er uitmuntend voor gelegen. Maar toen tegen den avond zijn oog op de oude herberg viel, bleef hij een oogenblik verbaasd staan kijken, en riep tot zijne dochter, die in de keuken zat te werken:
- Gitta, weet gij wat daar ginds al die beweging beteekent?
- Ik ook heb sedert lang daar het oog op, was het antwoord; moeten die palen, welke men daar voor het venster in den grond graaft, ook dienen om de paarden der vrachtkarren vast te binden?
- Neen, dat is het niet, zei de smid; het is bijna alsof dat een hoefstal moet worden.
- Ja, dat wordt een hoefstal, zei een boer, die met
| |
| |
een gebroken vuurijzer in de smis kwam; dat is voor den nieuwen smid.
- Voor den nieuwen smid! Dat is nu het eerste wat ik hoor, riep Wolf
- Wist gij dat niet? Wel, zeker, Barn Elshout heeft het huis gehuurd, zei de boer met zijn vuurijzer.
- Barn, zegt gij? En die gaat zich daar als smidsbaas zetten?
- Zeker; morgen moet de hoefstal gereed zijn, en de blaasbalg staat er reeds; ook het aambeeld en de schroefbank zijn geplaatst, een kar met twee paarden brengt morgen een vracht smiskolen, en overmorgen komt al gereedschap: hamers, nijptangen, vijlen en honderd andere zaken. Twee boeren uit mijn buurt zijn met hun karren naar de stad om staaf- en plaatijzer, want de nieuwe smid schijnt het op grooten voet te willen inrichten; en daar weet gij niets van?
- Geen woord, geen letter; maar ook moet ik u zeggen, dat ik drie dagen afwezend ben geweest, en slechts gisteren avond zeer laat te huis ben gekomen... men moet maar op reis gaan, om bij zijn terugkomst nieuws te hooren.
- Is die Barn niet wat al te jong om zoo maar op zijn eigen houtje te beginnen?
- Dit is zijne zaak; niet de mijne.
- Of is het dan zoo gemakkelijk om zoo maar in eens smidsbaas te worden?
- Toen Barn nog bij mij in dienst was, zou ik daaromtrent mijne meening hebben kunnen zeggen; nu hij voor eigen rekening de smis gaat aanvatten, laat ik hem hetgeen hij is; doch wat ik wel gaarne wilde weten, is, waar hij het geld haalt om zich als smidsbaas te vestigen, want daartoe hoort nog al een enkele stuiver.
- Dat geld heeft hij opgehaald.
| |
| |
- Kom, wie zou hem dat geld leenen? Barn bezit geen zes rijksdaalders. Ik weet tot een duit toe, hoe rijk hij is.
- De kloosterheeren schijnen hem te hebben voortgeholpen.
- Dat is iets anders.
- Doch de Abt schijnt van nu af spijt te hebben, dat hij het gedaan heeft.
- En waarom? Neen, daarvan moet hij geen spijt hebben.
- Het staat hem niet aan, dat Barn uw mededinger gaat worden.
- Ik voor mij kan best lijden, dat de zon in 't water schijnt.
- In het klooster verkeerde men in de meening, dat hij zich in het een of ander dorp zoude nederzetten; volgens men zegt, heeft men, eenige dagen geleden nog opnieuw daarop aangedrongen; doch de jonge smid blijft onverzettelijk bij zijn besluit.
- Barn moet zijn eigen belangen beter kennen, dan een ander.
- Daar schuins tegenover Wolf, wil ik wonen, had hij gezegd; en nergens anders.
- Barn moet zijn zin maar doen.
- En wat hij nog zegde? Doodsmeden zal ik den ouden smid! dat zegde hij.
- Ik zal mijn best doen om levend te blijven, en het hoofd boven water te houden.
- Wie dat doet, verdrinkt niet.
- Ook Barn moet zijn best maar doen; wat er van zij, er is misschien wel plaats voor ons beiden.
- Een enkele smid in het dorp is misschien te weinig; wanneer er twee zijn, heeft men er een te veel.
- Zeer mogelijk; hoe dat alles gaan zal, moet ons de tijd leeren.
| |
| |
Nieuwe bezems keren goed, zegt het spreekwoord, en dat spreekwoord werd in het werkhuis van den nieuwen smid ten volle bewaarheid. Nauwelijks was er een week verloopen, of Elshout had reeds meer werk, dan hij af kon. Men roemde zijne behendigheid, den gematigden loon van zijn werk, en den spoed waarmee hij alles afmaakte. Weldra stond hij te boek voor iemand die met alles raad wist; het moeielijkste voor andere smeden was voor hem bijna het gemakkelijkste werk, in een woord, men sprak van hem als ware hij de koning der smeden. En dit werd eigenlijk toch niet gezegd omdat de jonge smid slimmer en behendiger was, dan zijn buurman Wolf Klumpp, neen; het was eerder, omdat het in de natuur van den mensch ligt, dat hij anderen moet helpen om het oude spreekwoord ‘nieuwe bezems keren goed’ te bewaarheden.
- Laat ze maar betijen, herhaalde Wolf; nieuwe bezems zijn weldra versleten, en de oude liedjes, die sedert lang achter de bank liggen, worden dikwijls wederom nog de schoonste.
In het beslaan der paarden, scheen de nieuwe smid echter nog niet al te gelukkig, maar toch kwamen de boeren naar zijn hoefstal, al ware het dan ook maar alleen, omdat men wilde vegen met een nieuwen bezem.
Op een namiddag stond Wolf Klumpp in zijn smis voor de vijlbank, en zag een boer met zijn paard voorbij rijden.
- Zou die ook naar den nieuwen smid gaan? vroeg hij bij zich zei ven.
Ja, die boer reed er heen, en bond zijn paard aan een der palen van den hoefstal vast.
- Nu ben ik benieuwd om te zien wat er gaat gebeuren, mompelde Wolf; hij legde zijn vijl neer, en ging voor het venster staan; ja, ik wil wel eens zien
| |
| |
hoe dat daar ginds afloopt; dat paard heb ik een paar malen onder de hand gehad, maar een ondeugender schelm is er in de Kempen niet.
- Daar is men nu weer met het paard, dat eenigen tijd geleden, hier aan den hoefstal den smid bijna dood sloeg, hoorde Gitta iemand op de straat zeggen.
- Vader, vader! wees toch voorzichtig, riep het meisje, uit de keuken; daar is men nu weer met dat gevaarlijk paard van den hoevenaar.
- Neen, men is er mee hierover gegaan, antwoordde Wolf.
- Goddank! zei het meisje.
- Nu, als Barn dat gedaan krijgt, zeg ik ronduit, dat hij almachtig veel moet hebben bijgeleerd zei de smid; misschien is het dier meer handelbaar geworden; de mensch wordt met de jaren ook wijzer.... ook een paard kan zich beteren; waarom niet?
Nu kwam Barn Elshout uit zijn smis, en zei tot den hoevenaar:
- Moet uw paard beslagen worden? Kom, dan zal ik hem maar terstond de ijzers aftrekken.
- Of dat wel zoo gemakkelijk gaan zal als gij denkt, valt te betwijfelen; zuiver zit hij niet, antwoordde de boer.
- Ik ken uw paard van ouds; doch al ware hij de Duivel zelf, beslaan doe ik hem, antwoordde Barn.
- Wees toch maar voorzichtig, waarschuwde de boer; er zijn geen kunsten of kwade streken in de wereld die mijn Bles niet kent.
- Die zal ik hem afleeren, zwetste Barn.
Hij maakte het dier los, en wilde het in den hoefstal brengen; doch het hief den kop in de hoogte, spitste de ooren, begon met zijn staart te kwispelen en vreeselijk te snorken.
- Kom, geen kunsten! riep Barn met een vloek erbij,
| |
| |
terwijl hij het paard met zijn klomp tegen den buik schopte.
Het paard begon te steigeren, en stond met de voorpooten boven het hoofd van den smid die ter zijde moest springen, om niet onder de neervallende hoeven verpletterd te worden.
- En nu zult gij er in, rekel! schreeuwde Elshout, en vloekte zoo ontzettend, dat de boer riep ‘nu stil maar!’ en dat het paard, het wilde dier zelt, er van verschrikte.
- Wees maar voorzichtig, riep een voorbijgaande buurman; dat is geen kat om zonder handschoen aan te vatten.
- Die kat zal ik eens even de ribben streelen; het is er een die, evenals de kwade wijven, moet afgeranseld worden; geef mij dien knuppel daar maar eens over, zegde Barn kwaadaardig. En met een zwaar stuk hout sloeg hij het paard op den kop.
- Wilt gij mijn Bles doodslaan? riep de boer.
- Ja, ik sla hem dood, of hij zal het mij doen, riep Barn.
Het woord was niet uit zijn mond, of het paard maakte een vluggen draai, en sloeg den smid naar het hoofd.
- Ai, ai! hoorde men roepen; het was de stem van Wolf Klumpp, die het tooneel bij den hoefstal aan zijn deur stond af te zien; dat scheelde daar geen vinger breed, of hij sloeg hem letterlijk het hoofd van het lijf.
- Dan is het nog maar voor mijne rekening, grinnikte Barn, juist op den toon, zooals daar even het ondeugend paard had gegrinnikt. Toen legde hij den Bles een strop om den snuit, en riep woedend:
- Nu zult ge er in, duivelskind!
Geheel de buurt, mannen, vrouwen, kinderen stonden
| |
| |
op een afstand te zien, naar hetgeen er bij den hoefstal plaats had.
- Haal den strop nu maar vast bij, riep een der nieuwsgierigen.
- Ja, dat zal ik, antwoordde Barn vloekend; en indien hij niet wil, wurg ik hem hier voor de smis.
- Schei er dan liever maar uit, raadde de boer aan; dan rijd ik hem zonder beslag.
- Neen, hij zal in den hoefstal, of ik wurg hem! schreeuwde de jonge smid.
- Dan betaalt gij hem ook.
- Denkt gij dat ik geen geld genoeg heb om zoo een rekel van een paard te betalen?
En wederom vloekte Barn zoo verschrikkelijk, dat de vrouwen en buurmeisjes, die het hooren konden, de vingers in de ooren staken, en heenliepen bij het uitroepen: ‘Foei, die ketter!’
Er stond iemand bij den hoefstal, die daarop in een lach schoot, en beweerde dat een smid wel moest vloeken, en een paard van niets ter wereld zoo bang was.
Hij, die dat zegde, was een vreemde, leelijke kerel met hooge schouders en lange armen, juist als een aap.
- Indien gij niet vloekt, zei de vreemdeling; gaat het niet.
- Wat zijt gij voor een ketter, om zoo te durven spreken? zei een buurman van Wolf; vloeken dient tot niets, en wie vloekt, is een slechte kerel.
- Ik ook ben hoefsmid van stiel, antwoordde de man met zijne lange armen en hooge schouders; en wat ik zeg, kan ik goed maken.
- Ga maar wat opzij, riep Barnhem barsch toe; aanstonds slaat hij u nog de beenen van 't lijf.
- Indien ik geen smid was, die zijn ambacht in den grond verstaat, antwoordde de vreemdeling; zou ik op zij gaan, maar nu niet.
| |
| |
Hij had zijne handen in zijn broekzakken, en bleef zoo dicht achter het paard staan, dat het zijn poot maar moest achteruit slaan om hem te raken.
Terwijl Barn den strop om den snuit van het paard bijhaalde, en toen al zijn kracht inspande, om het achteruit in den hoefstal te stooten, liet hij eensklaps een ontzettenden schreeuw hooren; geen wonder, het woedend dier had hem in zijn oor gebeten.
- Wat zijt gij toch een onhandige kerel! sprak de vreemde man met zijn lange armen en hoogeschouders; het is bijna alsof het de eerste maal van uw leven is, dat gij een paard bij den kop hebt.... Geef eens hier; hij maakte den strop van den snuit los, keek het paard vlak in de oogen, en zei toen iets dat niemand verstond; doch Wolf Klumpp die wat duitsch kon, (hij had een jaar in Keulen gewoond,) beweerde dat het een duitsche vloek was.
- Ga nu eens oogenblikkelijk in den hoefstal, of ik zal u leeren, zei de vreemde man, op gebiedenden toon tot het paard sprekend.
En in eens was het paard zoo zacht geworden als een lam, en ging van zelf in den hoefstal.
- Zoo moet dat gedaan worden, zei de vreemdeling; maar gij zijt nog jong, en paarden beslaan, leert men niet op een dag.
Dit zeggende, ging hij een stap of vier achteruit, en bleef met de handen in zijn broekzakken staan kijken naar den hoefstal.
- Wat gij daar deedt, zal men u niet licht nadoen, zei Wolf Klumpp, die nevens hem kwam staan; gij moet een echt kenner van paarden zijn; zijt gij misschien ook hoefsmid?
- Ja, zei de andere kortaf.
- Ik heb een knecht noodig, vervolgde Wolf; wilt gij u bij mij verhuren? Ik betaal mijn werkvolk zooals het behoort.
| |
| |
- Neen, antwoordde de andere wederom kortaf en barsch.
- Nu, dan is 't goed ook, zei Wolf; ik wilde u niets vragen dat iemand kan beleedigen.
- Het is reeds een jaar of vier geleden, zei de vreemdeling hem stijf in de oogen kijkend, dat ik zonder dienst zijnde, mij bij u als knecht aanbood....
- Nu ik u goed bezie, herken ik u.... Ja, nu herinner ik mij, dat gij....
- Toen hebt gij mij onbeleefd afgewezen.....
- Onbeleefd! dat kan niet waar zijn.
- En mij een schooier genoemd.
- Dat kan ik niet gezegd hebben; maar ik had op dat oogenblik geen knecht noodig.
- Dat gaf u het recht niet mij te beleedigen.
- Gij zoekt woorden, man; ik heb eigenlijk niets met u te maken.
- Ik met u nog minder.
Nu kwam Barn Elshout, die zich een zakdoek om het hoofd had gebonden, om zijn bloedend oor te bedekken, met zijn nijptang en verder gereedschap naar den hoefstal, om de ijzers van de hoeven te trekken. Nauwelijks echter stak hij de handen aan het paard, of het dier werd opnieuw woedend; met zijne krachtige pooten sloeg het den dwarsboom als een zwavelstok aan stukken, verbrijzelde de zware ketting, en liet zich met zooveel geweld op zij vallen dat de hoefstal waggelde, en met een dof gekraak ineenviel. Gekwetst was het paard niet, maar de slag van al het hout dat op hem was neergevallen, had hem zoo verschrikt en woest gemaakt, dat het met een ontzettenden sprong den jongen smid en twee of drie nieuwsgierige huurlieden op den grond wierp, en brieschend heenliep.
Doch vlug als een weerlicht sprong de vreemdeling, van wien wij daareven spraken, op hem toe, wierp zijn
| |
| |
lange armen om den hals van het paard en sprak:
- Ho, ho, jongen! waarom zijt gij zoo kwaad?
En het paard stond onmiddellijk stil, en stak bevend den kop naar den grond, toen de vreemde man het woord van daareven weer uitsprak, het woord dat Wolf Klumpp, voor een duitschen vloek had gehouden.
- Zie, dat is nu eerst liefhebberij, wanneer men zoo behendig met een paard weet om te gaan! riep een der nieuwsgierigen.
- Ja, dat is liefhebberij, en sterk is het ook, antwoordden de huurlieden rond den hoefstal.
- Wil ik u eens helpen? vroeg de man met zijn lange armen en hooge schouders; want dat paard doet u een ongeluk; dat kan niet anders; het beslag krijgt gij er niet onder, en voor mij is dat eene kleinigheid; leen mij uw schootsvel voor een oogenblik.
Dit zeggende, trok hij den jongen smid zijn lederen voorschoot af, hing zich dien voor, en beval dat iemand een poot zou oplichten.
- Een hoefstal heb ik niet noodig; ik besla mijn paarden altijd uit de hand, sprak hij; daarop rukte hij een voor een de oude ijzers van de hoeven, stak deze met het mes uit, en ronde ze af; in een omzien was alles gedaan, en daarbij nog goed gedaan.
Toen ging hij in de smis, en koos uit de menigte ijzers die aan den zolder hingen, er vier uit, smeedde ze naar zijn zin, en paste ze tegen de hoeven. Zonder den hoef met het ijzer effen te branden, sloeg hij het er tegen, en het was telkens, of het van zelf paste. Zonder er bijna op te letten, nagelde hij de ijzers vast, neep de punten van de nagels, klonk deze in den hoef om, en raspte de hoeven effen.
De geheele bewerking duurde niet langer dan vijftien minuten. En welk beslag had die vreemde smid daar geleverd! Een beslag zooals men er nooit in zijn leven
| |
| |
een gezien had; neen, zoo rap, zoo zuiver had niemand ooit een paardenhoef onder de hand van den smid zien uitkomen.
- Ja, dat is behendig! mompelde Wolf Klumpp; daaraan mogen Barn en ik een punt zuigen.... nog eens in mijn leven, het was toen ik in Brussel diende, heb ik een smid aan 't werk gezien, die juist op dezelfde wijze, met evenveel spoed en kunst besloeg, maar de man, zoo zeide men toch, ging met den Duivel om.
- Ho, ho! dan laat het zich begrijpen, antwoordde een der buren.
- Breng hem nu maar naar huis, zei de vreemde smid met hooge schouders en lange armen, terwijl hij met de hand over den nek van het paard streek; het dier is eigenlijk niet kwaad, neen; het zijn de menschen die er geen verstand van hebben om met een paard om te gaan. Daarop deed hij zijn schootsvel af, wierp het Barn Elshout op den arm, en zei dat hij eens in de smis wou gaan, om zijn pijp aan te steken.
- 't Is een onbeleefde kerel, zei Wolf Klumpp tot zijn buurlui, die nog voor de smis stonden; maar een behendige kerel is het ook, dat moet ik bekennen.
- Ja, 't is een liefhebber, meende een ander; zou hij bij de ruiterij gediend hebben?
- Mogelijk, zei een derde; waar anders zou hij geleerd hebben zoo meesterlijk met paarden om te gaan?
- Indien die man zich in de stad wilde verhuren, zou hij wel klaar raken, oordeelde een vierde.
- Ik voor mij heb een knecht noodig, zei Wolf Klumpp; en wilde hem wel als knecht in mijn smis hebben.
- Verhuurt hij zich niet? vroeg iemand.
- Neen, hij schijnt iets tegen mij te hebben, antwoordde Wolf; 't is reeds een heele tijd geleden dat
| |
| |
diezelfde kerel zich hij mij aanbood, en nu schijnt hij slecht gezind, omdat ik hem niet huurde.
- Hadt gij toen geen knecht noodig?
- In 't geheel niet; en ofschoon hij een barsche kerel is, huurde ik hem nu toch, omdat hij zoo verduiveld bij de hand is.
- Indien gij hem een groote huur aanboodt, zou hij misschien omvallen.
- Neen, dat zou hij niet, zei de man met hooge schouders en lange armen, die uit de smis alles gehoord had wat er buiten gezegd werd.
- Ik ook heb een knecht noodig, zei Barn; alleen kan ik het werk niet meer af.
- Bij u zou ik willen wonen, was het antwoord; al was het dan maar alleen om dien onbeleefden smid hierover te dwarsboomen.
- Zoudt gij dat? vroeg Barn verwonderd; wat vraagt gij voor huur?
- Een bekwaam smidsknecht trekt gewoonlijk zestig gulden, en daarbij kost en inwoon.
- Dat geef ik u ook; hoe heet gij?
- Stanislaüs Saltman; onder den naam van Stan ben ik het best bekend.
- En waar woont gij?
- Diep in Limburg tegen de Duitsche grenzen.
- Stan, wilt gij iets gebruiken?
- Ja, geef mij een glaasje brandewijn.
Barn schonk een bierglas brandewijn tot den boord vol; hij en de buurlui, die hem daar buiten hadden geholpen, mochten ook wel een kleine verfrissching hebben, voor al den schrik met het ondeugend paard van den hoevenaar.
- Ziedaar, Stan Saltman, neem een goeden slok voor al uw moeite, zei Barn.
Stan nam zijn pijp uit den mond, veegde met zijn mouw de lippen af, en zei, zooals dat behoort:
| |
| |
- Gezondheid eenparig! En daarop dronk hij het geheele glas in een paar teugen tot den bodem ledig.
Elshout had hem in 't oog, en dacht bij zich zelven, dat de vreemde smid even goed drinken kon als met paarden omgaan.
Terwijl hij het glas ditmaal voor zijn bereidwillige buurlieden en voor zich zelven volschonk, vroeg hij of Saltman heel zijn leven met paarden had omgegaan.
- Zoo lang ik smid ben, antwoordde Saltman; voor mij bestaan er geen ondeugende paarden; eer gij u hebt omgedraaid, besla ik het ontembaarste dier, dat er in de wereld is.
Hij zei dat doodeenvoudig; neen, Saltman was volstrekt geen zwetser.
- Indien ik zoo behendig was, zou ik spoedig rijk zijn, zei Barn.
- Nu, wat ik kan, zal ik u leeren.
- Blijf dan maar hier.... gij ziet er een brave kerel uit, en wij zullen het best eens worden. Wij zullen te zamen goed eten en een stevig glas drinken....
- Nu, dat bevalt me.
- En op het aambeeld hameren, dat heel het dorp er van dreunt.
- Dat bevalt mij ook.
- Blijf dan maar hier; terstond trekken wij aan 't werk; ik moet juist een allerzwaarste as gaan smeden.
- Neen, nu blijf ik niet; eerst moet ik naar mijn ouden baas terug, en kan die mij derven, kom ik onmiddellijk herwaarts.
- En indien uw oude baas eens niet zonder u heenkon.
- Neen; hij kan zonder mij weg; en is het anders kom ik toch bij u.
- Wanneer zie ik u dan weder?
- Wij zijn nu, laat zien, in September....
- Den veertienden.
| |
| |
- Den vijfentwintigsten der volgende maand op Crispijnsavond zult gij mij ontmoeten aan den Grenspaal achter het klooster; weet gij waar het is?
- Zeker weet ik dat; 't is tegenover de oude galg.
- Juist; de grenspaal staat op den kruisweg.
- Het schijnt dat gij hier in de streek bekend zijt?
- Toen ik veertien jaren oud was, heb ik een tijd gewoond bij den smid op het gehucht; maar dien smid hebt gij nooit gekend..... gij zijt te jong.
- Die smid is dood.
- Lang dood; kom, 't is tijd dat ik heenga; nu, het is dan afgesproken dat gij mij komt afhalen aan den Grenspaal op Crispijnsavond.
- Gij kunt even goed alleen recht naar mijn huis komen.
- Mijn weg is langs den Grenspaal; kom mij daar te gemoet, dan wandelen wij te zamen naar huis en praten nog wat met elkander.... of hebt gij belet dien avond?
- Volstrekt niet; indien u dat bevalt, kom ik u te gemoet aan den grenspaal.
- Doch gij gaat niet vandaar weg, vóór ik aankom.
- Neen, al moest ik ook tot middernacht daar blijven op- en neer wandelen.
Daarop gaven de twee smeden elkander de hand tot wederzien.
Barn Elshout bleef den vreemden smid met zijn lange apenarmen en hooge schouders in de straat staan nakijken, en sprak bij zich zelven:
- Wat wil die Saltman toch wel hebben met zijn Crispijnsavond? Dat is een gek gedacht; maar wat kan mij het schelen? 't Is bijna of er een schroef in zijn hoofd is losgeraakt.... maar een ervaren smid is hij.... daar is Wolf een hondsvod bij..... met zulk een knecht
| |
| |
breng ik het werk van heel den omtrek in mijn smis... dat zal u leeren Wolf Klumpp, die het zoo hoog hebt met uw dochter.
Terwijl Stanislaüs Saltman langs de lindedreef uit het dorp wegging, sprak hij bij zich zelven:
- Koob Zworl is nog een neef van mij; doch ik wil Barn Elshout laten wat hij is; neen, ik zeg hem niet dat hij Zworl heet, en zijn vader te 'S Hertogenbosch aan de galg is gestorven...... waartoe dient dat? Tot niets. Maar neef of geen neef, de kerel bevalt me...... met zijne scheeve oogen gelijkt hij als twee droppels water op zijn vader, den ouden Zworl, den grootsten schurk die er ooit geleefd heeft. Barn ziet er ook een schelm uit; nu, ik zelf ben ook maar een schavuit, dat beken ik, en daarom ook zoek ik altijd naar mijn soort.
|
|