| |
| |
| |
IV.
Duizend Dukaten!
Het ging niet slecht in de smis sedert Barn Elshout bij Klumpp in dienst was. Wij willen daarmee zeggen dat zijne tegenwoordigheid tot hiertoe geen aanleiding had gegeven tot oneenigheid, en dat de smidsbaas ook geen reden had om aanmerkingen te maken op het gedrag van zijn nieuwen knecht. De leerjongen scheen aanleg te hebben tot het aanleeren van het ambacht; ten minste had Wolf aan de boeren, die met hunne paarden naar den hoefstal kwamen, laten hooren, dat Barn handen aan 't lijf had, en volstrekt niet vergeetachtig was; dat hij met den voorhamer stevig doorsloeg, en ook goed de maat hield. Bij het slaan op het aambeeld, bij den spattenden vuurregen, dien zij van 't sissend ijzer sloegen, zong de knecht een vroolijk liedje met hem en Thom, en daarom alleen zou Wolf geen kwaad gezegd hebben van zijn leerjongen.
Aan de vijlbank bad men, vooral des avonds, het rozenhoedje, doch Barn zocht dan dikwijls ander werk, en slechts, wanneer hij niet anders kon, bad hij met de anderen mee.
Somtijds kwam Gitta de smidsdochter, het rozenhoedje voorbidden, en als dat gebeurde, bleef Barn trouw aan de vijlbank.
Wolf had echter dat alles spoedig in den neus, en dacht dat zijn leerjongen een hekel aan bidden had, en er dingen in de wereld waren, die hij liever zag
| |
| |
dan den glazen rozenkrans, dien de Abt hem bij zijn vertrek had geschonken; overigens had hij op zijn gedrag weinig of geen aanmerkingen te maken.
Barn sprak weinig, was zeer achterhoudend, en scheen met zijn scheeve oogen alles wat er rondom hem gebeurde, zelfs de onbeduidendste zaken, met oplettendheid af te loeren. Des zondags ging hij nooit met anderen uit naar de herberg; hij ging alleen uit naar een of ander dorp. Bij het te huis komen kon niemand van hem weten, waar hij den namiddag had doorgebracht. Hij had voor gewoonte, scherp toe te luisteren wanneer anderen spraken. Maar zijne denkwijze over dit of dat rondborstig uitgesproken, gaf hij zelden of nooit te kennen. Barn had een terugstootend voorkomen; wanneer hij sprak, was het altijd eenigszins barsch of dreigend, doch in het bijzijn van Gitta, de jonge dochter van den smid, deed hij zich geweld aan om den toon zijner stem zachter te maken en beleefd te zijn.
Wanneer de buren hierop aanmerking maakten, antwoordde de smid lachend, dat hij zijn knecht maar nam zoo als hij was, dat zelfs onze lieve Heer de menschen hier op de wereld wel nemen moest zoo als zij waren, dewijl Hij anders stellig weldra geheel alleen zou staan.
Elshout woonde nu bijna twee jaren bij Klumpp; zijn leertijd zou dan ook weldra om zijn. Met het begin van het derde jaar zou hij een flinke huur trekken, zoo was de afspraak; en de smid was de man niet om zijn woord te schenden.
Men was nu in het begin der maand September; het was een heerlijk weder.
- Zie, daarvan zou ik nu wel gebruik willen maken, zei de smid; en even als andere menschen ook eens op reis gaan.
- Wilt gij op reis gaan? vroeg Barn.
- Sedert lang heb ik beloofd, dat ik aan mijn neef,
| |
| |
die in Antwerpen woont, den een of anderen dag een bezoek zou brengen; het duurt nu reeds twee jaren, dat ik mijn reis altijd verschuif; ik zie wel dat er van uitstellen niets komt.
- In uwe plaats, zou ik van het schoone najaarsweder gebruik maken, zei Barn; 't is een geschikt oogenblik; en er is weinig werk.
- Dat is waar; ik heb gedacht dat gij en Thom met u beiden, voor eenige dagen, in de smis wel weg kunt. Daarbij wilde ik onze Gitta wel eens wat te zien geven in de groote wereld; verbeeld u dat het meisje nooit een groote stad, een ophaalbrug, een postwagen, een schip of trekschuit of iets dergelijks heeft gezien.
- Dan moet gij volstrekt met haar op reis gaan.
- Hebt gij het gehoord, Gitta, riep Wolf door de deur, die in de keuken uitkwam; zoudt gij het durven wagen?
- Waarom niet? antwoordde het meisje lachend; ik zou ook wel eens een groote stad willen zien, in een postwagen rijden, en over 't water in een trekschuit varen.
- Indien wij zaterdag vertrokken? De zaterdag is toch altijd een half verloren dag.... dan hebben wij zondag, en nu valt het juist dat de maandag een heiligendag is, stelde de smid voor.
- Indien gij nu een dag twee of drie er bij doet, merkte Elshout aan; kunt gij een schoone reis doen, en ook de andere steden zoooals Mechelen en Brussel afzien.
- Neen, dat gaat te ver, zei de smid.
- Een dag of zes is niet te veel voor iemand die nooit op reis gaat, meende Barn.
- Gitta wat zegt gij er van? vroeg de vader; hoe staat het met den spaarpot? Kan hij tegen een enkelen stoot?
| |
| |
- Voor mijn spaarpot koop ik in de eerste stad de beste, gouden oorbellen en ook eene ketting met een kruis er aan, lachte het meisje; dat doe ik indien ik baas ben.
- Zeker zijt gij baas, lachte de smid; maak u dan maar gereed; zaterdag vroeg in den morgen, ja vóór de hanen kraaien, gaan wij op reis.... Ik ga terstond naar Willi of hij zijn huifkar wil inspannen; zie, 't is bijna of er de duivel mee speelt, daar ginds komt hij juist aangereden.
Ja, Willi zou de huifkar inspannen, en de twee reizigers naar Antwerpen brengen, doch hij vond het gansch niet goed uitgerekend, op een zaterdag te vertrekken.
- Vóór er een haan in de buurt gekraaid heeft, moeten wij op de kar zitten, zei de smid.
- Nu zie ik dat gij geen voerman zijt, sprak Willi; wanneer wij op zaterdag, hoe vroeg het ook moge wezen, vertrekken, kan ik toch dienzelfden avond niet op de hoeve terug zijn; van hier naar Antwerpen is een heele rek.
- Ja, Antwerpen is niet bij de deur.
- Welnu, denkt gij dat men met een huifkar zulk een reis op een enkelen dag aflegt, en dat door zanderige heiwegen waar men somtijds geen weg of spoor vindt? Luister eens, Wolf, een paard beslaan, kunt gij beter dan een ander, maar een voerman zijt gij niet.
- Neen, wanneer eenmaal het paard uit den hoefstal is, heb ik er ook niets meer mee te maken; hoe ver het in een dag door het zand kan trekken, hoe lang het moet rusten, om den volgenden dag de reis weer voort te zetten, zijn geen smidszaken.
- Luister, Wolf, wij spannen vrijdag in den voormiddag in, en komen denzelfden namiddag te Antwerpen aan; zoo doende kan ik den volgenden dag op de
| |
| |
hoeve terug wezen.... want op een zondag rijd ik niet.. vader en grootvader lieten de paarden op den zondag rusten; zij zelven werkten evenmin als de paarden, en wat zij deden, doe ik ook.
- Uw vader en grootvader waren brave lieden, en gij, Willi, zijt er te beter om in mijn oog, dat gij den dag des Heeren niet wilt ontheiligen. Dat is nu afgedaan; maar zeg mij eens, hoe ik wederom in de smis terugkom?
- Dat gaat van zelf, antwoordde de pachter; dinsdag morgen vertrekt er een vrachtkar van Antwerpen, en is in den namiddag in de Kroon, een goed uur gaans van hier. Gij bespreekt in tijds twee plaatsen op de vrachtkar, en Willi komt u met zijn kar in de Kroon afhalen; wat zegt gij er van?
- Ja, dat was goed uitgerekend, knikte de smid; zorg dan maar dat gij klaar zijt.
- Daarop kunt gij rekenen, zei Willi; 't is nu eerst maandag, en voor het vrijdag is, hebben wij nog wel de gelegenheid elkander te ontmoeten.
- En zien wij elkaar in dien tijd niet meer, zoo staat het vast, dat wij u vrijdag in den voormiddag met de huifkar hier aan de smis zien.
- Afgesproken; en toen reed Willi met zijn kar verder de straat in.
Den volgenden vrijdag, reeds vroeg in den voormiddag, was de smid bezig met zich tot de reis gereed te maken. Zijn trouwjas (Gitta was nu reeds achttien jaren oud, en de trouwjas was zoo goed als nieuw) had hij in de zon gehangen, en hem daarna uitgeklopt en opgeborsteld. Zijn trouwhoed, die nog niets had geleden, had hij uit de kas gehaald, afgeklopt, afgeveegd, afgeborsteld, en toen hij daarna zijn reisstok met koperen buis uit de klokkekas had gehaald, zei de smid dat hij gereed was.
| |
| |
Ook Gitta was gereed; en wat zag zij er lief uit met haar sitsen jak en rok (moeders trouwkleed) en voorschoot met vuurroode ruiten! Wat zag zij er lief uit, met haar witte, kempensche vleugelmuts met een breed, witzijden lint, boven op het hoofd met een strik toegebonden!
- Wanneer Gitta zoo voor den dag komt, merkte een buurman lachend aan, zoudt gij haar op reis nog aan een hoogen prijs kunnen verkoopen.
- Denkt gij dat? antwoordde de smid welgevallig, terwijl hij een oogslag wierp op het sierlijk dorpskleedsel.
- Ja, zoo zoudt gij nog geld van haar maken, glimlachte de buurman.
- Onder de duizend dukaten verkoop ik haar niet, riep de smid vrolijk uit.
- Indien Gitta mijn nichtje niet was, kocht ik haar, lachte Thom Klumpp; een braver meisje is er in de wereld niet.
Barn Elshout keek hem met zijne scheeve oogen zijlings aan, en dacht:
- Zoo een scheefpoot!
- Gitta maak u gereed; de kar zal aanstonds hier zijn, zei de smid.
- Ik ben gereed, vader.
- En uw hengelkorf?
- Daar staat hij; er zijn brood en boter in, en ook gekookte eieren.
- Halfweg spannen wij uit, en ontpakken den hengelkorf, terwijl het paard uitrust en een bak haver eet.... daar ginds is Willi!
Terwijl de huifkar der pachthoeve in de straat aankwam, ging de smid nog eens in de keuken, op de kleine kelderkamer, in de smis, daarna op den zolder naar het kleine slaapvertrek van zijn broeder. Terwijl Willi voor de smis met de zweep stond te klappen,
| |
| |
kon men hooren dat de twee broeders met elkander hevige woorden hadden. Wat er eigenlijk werd gezegd, kon men niet onderscheiden, want de hond van den buurman hield niet op met blaffen, en de straatjongens met juichen bij het zweepgeklap van pachter Willi.
Toen Wolf van den zoldertrap kwam, hoorde men hem naar boven roepen:
- Nu, broeder, indien hier in huis u iets tegenstaat, kan ik het niet helpen; en wilt gij elders gaan, is het mij ook goed.
- Ja, dat zal ik, hoorde men Thomas Klumpp tegenroepen; ik kan toch gaan waar ik wil; of ben ik mijn eigen meester niet?
- Zeker zijt gij dat, broeder, zei Wolf; doe uw zin, en daarna blijven wij even goede vrienden.
- Mijn zin doen, zal ik.
- Dat hebt gij altijd gedaan, indien ik mij niet bedrieg.
- Dat eeuwigdurend hoofdbuigen begin ik moe te worden.
- Kan ik het helpen dat gij iets verkeerd opneemt?
- Verkeerd opnemen? Wel, verduiveld!
- Kom, kom, wij praten veel te lang over onbeduidende zaken.... nu, het smisvuur zal wel branden zonder u, broeder.
- Ja, den blaasbalg trekken, kan iedereen.
- Nu, bezin u goed; gekke dingen zijn spoedig gedaan, doch wat men soms met een opgewonden hoofd uitzet, is niet altijd licht te herstellen.... kom, ik moet vertrekken.... tot weerzien!
Daarop kwam Wolf buiten, hielp Gitta die tranen in de oogen had, op de kar, klom er zelf ook op, en zei toen, dat Willi maar zou wegrijden.
- Kom, wees niet bedroefd meisje, sprak haar vader haar bij de hand vattend; uw oom is een lastige
| |
| |
kerel; geen woord mag men hem zeggen of hij is geraakt, neemt het touw op de horens, en wil heen gaan.
- En zal hij het doen? weende Gitta.
- Zijt gij gek, meisje? meer dan honderdmaal heeft hij mij daarmee gedreigd; doch wanneer het lood te grond gaat, blijft hij in de oude smis.... neen, dat zijn buien die spoedig overgaan.
- En waar wil hij dan heengaan?
- Weet hij dat zelf? En waar zou hij heengaan? Wat kan hij? Een paard beslaan? Neen. Een ploegijzer maken? Neen. Een band om een wiel leggen? Ook niet. Den slijpsteen draaien en den blaasbalg trekken, kan hij, maar verder gaat zijne kunst niet. Ook is de kerel met zijn verkort been tot geen zwaar werk bekwaam. En heb ik ooit iets van hem geëischt dat boven zijne macht was? Neen, waarlijk niet, hij is toch mijn broeder, wien ik, al hebben wij somtijds al eens woorden, veel, zeer veel genegenheid toedraag. Nu laat ons verder van dat alles maar liever niet meer spreken.... Thom pruilt nog een paar uren, en daarna trekt de zwarte lucht wel weerop.
- Dan zal hij niet heengaan? vroeg het meisje met bezorgdheid!
- Wel, kindlief, waar zou uw oom heengaan? En deed hij het, zoo bleef hij stellig geen acht dagen op een ander. Ik ken Thomas Klumpp toch wel... Thom heeft een ijzeren hulsel, maar zijn hart is van het beste goud; zonder zijn broeder en zijn nichtje zou hij nergens den aard hebben.
- Des te beter.
- Kom, kind, wij zijn nu buiten de huizen, laat ons een rozenhoedje bidden, dat deden vader en moeder ook wanneer zij op reis gingen, en de brave kristenen doen het allen; wilt gij voorbidden?
| |
| |
Ja, Gitta haalde haar rozenkrans voor den dag, maakte een kruis, en begon het rozenhoedje.
Toen Thom en Barn Elshout dienzelfden dag tegen den avond hun werk in de smis afhadden, gingen zij aan de deur onder de lindeboomen een pijp zitten rooken. De twee mannen zaten vertrouwelijk met elkander te praten over wit en zwart, en eindelijk ook over de reizigers, die op dit uur reeds in de stad moesten wezen.
- Wolf was niet goed gezind dezen morgen, zei Barn, die wel gaarne iets meer had geweten aangaande den opgerezen twist van dien morgen.
- Wolf is wat driftig, antwoordde Thom; hij is anders een door en door braaf man; ik houd veel van mijn broeder.
- Spraakt gij er dezen morgen niet over, het huis te verlaten?
Barn Elshout kreeg op deze vraag geen antwoord.
- Gij hebt nog al eens oneenigheid met elkander? hernam Barn.
- Wij zijn beiden wat kort van stof; maar wanneer de bui weer over is, zijn wij toch terstond goede vrienden.
- Ja, uw broeder heeft een goed hart, streelde Barn.
- Een gouden hart; maar wat zonderling is hij somtijds.
- En aardige zetten heeft hij ook.
- Zooals dezen morgen, toen hij zegde, dat Gitta niet dan voor duizend dukaten te koop was.
- Toch waagde hij er niets aan dit te zeggen; want wie bezit duizend dukaten, hier in de Kempen?
- Ik, zei Thom, hem zijlings beziende; ik bezit dier en nog meer ook.
| |
| |
Het was een zwak van Thomas Klumpp, bij gelegenheid te laten hooren dat hij geld had.
- Duizend dukaten, duizend goudstukken! riep Barn verbaasd uit.
- Mijn vader was een welgesteld man, en wij waren slechts met twee kinderen; Wolf en ik. Mijn broeder behield het huis, de smis, eenig land, ook een weide, en het bosch, doch moest natuurlijk aan mij de helft der waarde onzer geschatte goederen uitkeeren.
- En die som beliep duizend dukaten?
- Zelfs meer; nu heb ik gedurende twintig jaren een goede huur getrokken, en weinig, zeer weinig verteringen gemaakt; zoo doende heb ik langzamerhand een flinken stuiver bijeengegaard.
- En wat doet gij met al dat geld, waarvan gij niets verteert?
- Dat bewaar ik; een beurs met goud, die nog al een heele som bevat, is toch zoo zwaar niet.
- Indien ik zoo rijk was als gij, wilde ik toch geen smidsknecht wezen; liever zou ik....
- Als een heer er van leven, en den boel maar opmaken?... Wilt gij dat niet zeggen?
- Er van leven, ja, dat wil ik zeggen, zonder daarom het geld over de haag te werpen; wie heeft er nu iets van al dat liggend geld?
- Dat bewaar ik voor....
- Voor wien bewaart gij dat?
- Voor onze Gitta, voor mijn nichtje, mijn petekind, die met haars vaders erfdeel en het gespaarde goud van haar oom eens een rijke juffer zal wezen.
- Gitta is een edel meisje.
- Zeker is zij dat; daarom ook krijgt zij heel mijn spaarpot.
- Duizend en nog meer goudstukken! riep Barn al wederom; ik wist waarlijk niet, dat er zooveel geld in de Kempen was!
| |
| |
- In het begin had ik eene heele vracht fransche kronen, en slechts weinig goud; doch de notaris wist dat hij mij verplichtte met mijn zilver tegen goud om te zetten; en dat deed hij ook zoo dikwijls hij al wederom eenige dukaten bij elkander had.
- Duizend dukaten en nog meer! riep Barn nog eens; nooit heb ik meer dan een paarhonderd rijksdaalders bij elkander op een tafel zien liggen; het was bij Willi toen hij een jaar of drie geleden, zijn koren en tarwe had verkocht.... meer dan vier goudstukken heb ik nooit bij elkander gezien.
- Indien gij nieuwsgierig zijt om veel dukaten te zien, haal ik den een of anderen dag mijn geldzakje van boven.
- Och, ik ben eigenlijk niet nieuwsgierig; 't is maar om de aardigheid, zei Barn; hij begon te geeuwen, armen en beenen uiteen te rekken, en stelde voor, vroeg te gaan slapen.
- Willen wij eerst nog een kan bier drinken, en daarbij ook nog een pijp opstoppen? vroeg Thom.
- Een dronk bier is altijd welkom, antwoordde de smidsknecht; wacht, wil ik even gaan tappen?
- Ja, doe dat; gij zijt beter te been dan ik. Daarop ging Barn naar binnen, nam de tinnen kan van het rek, en daalde langs den houten trap in den kelder.
Den volgenden dinsdag reed Willi met de kar naar de Kroon, en ontmoette daar de vrachtkar; en op de kar zaten Gitta en haar vader.
- Welkom, welkom! riep Willi hun toe; hebt gij u goed vermaakt?
- Overheerlijk! Gitta wilde bijna niet meer mee terug naar het dorp in de Kempen, lachte de smid.
| |
| |
- Ja, wij hebben ons goed vermaakt, zei Gitta; en wat hebben wij wondere dingen gezien! En wat hebben wij gereden en op 't water gevaren!
- Vertel hem dat later, wanneer wij weer te huis en geheel op ons gemak zijn, sprak Wolf; en hoe gaat het met u, Willi? Geen nieuws in het dorp? Mij dunkt dat ik een jaar van huis ben.
- Met mij gaat het goed, antwoordde de pachter; en of er nieuws is in het dorp weet ik bijna zelf niet.. Ja, toch er is nieuws.
- Goed of slecht nieuws?
- Uw broer Thom is nu reeds sedert drie dagen van huis, en..
- Die bliksem! zei Wolf.
- En waar is mijn oom heen? vroeg Gitta ontsteld.
- Ja, meisje, dat weet niemand, antwoordde Willi.
- Wat is dat nu? Waarom ging ik ook van huis? jammerde Gitta.
- Thom, Thom! zei de smid met het hoofd schuddend; zie, nu heeft hij zijn eeuwigdurende bedreiging toch eindelijk nog uitgevoerd; doch verontrust u niet, uw oom zal van zelf wederkeeren; op een ander houdt hij het geen acht dagen vol.
- Vader, toch zult gij onmiddellijk naar oom Thom rondzoeken? smeekte het meisje.
- Zeker zal ik dat doen; doch wees maar gerust, kind; ik kan wel denken waar hij heen is.
- Waarheen, vader?
- Er woont een smid in Noord-Brabant, die hem wat heeft wijs gemaakt, en hem zoo wat wil opvrijen om zijn geld; ik verwed honderd gulden tegen een daalder, dat hij daarheen is.
- Dan gaat gij morgen naar den smid in Noord-Brabant?
- Ja, zeker, dat doe ik.
| |
| |
En des anderendaags, vroeg in den morgen, eer de hanen kraaiden, stond Wolf Klumpp reeds reisvaardig. Tegen den middag was hij in het Noord-Brabantsch dorp; en den smid van wien hij gesproken had, vond hij terstond. Doch Thomas Klumpp was er niet te zien geweest. Wolf liep nog eenige naburige Meierijsche dorpen af, ging bij eiken smid aankloppen, maar niemand wist hem iets van zijn broeder te zeggen.
De smid keerde teleurgesteld naar het dorp terug, in de herbergen langs den weg, bij kennissen, overal vragend naar zijn broeder; doch niemand wist iets van hem.
Toen hij te huis was, moest Barn Elshout voor de tiende maal herhalen, wat er onmiddellijk na het afvaren der huifkar, en ook wat er later in huis en in de smis was voorgevallen: hoe Thom aan zijn werk was gegaan, wat hij gezegd, Wat hij gedaan had, alles, hoe, wie en wat. En dan vertelde Barn al wederom, dat zij voorbij zijnden vrijdag, na het vertrek der huifkar, te zamen hadden gearbeid; dat Thom slecht gezind scheen op zijn broeder, en ook dien dag had laten hooren, dat hij geen zin had om als smidsknecht te leven en te sterven; dat hij den volgenden dag zeer vroeg was opgestaan, en langs de hofdeur uitgaande, het veld was ingeslagen. Barn, die op dit alles geen acht had genomen, dacht dat Thom naar de kerk was gegaan; doch in de kerk had men hem niet gezien, en heel dien dag had bij verder niets van hem vernomen. Op het zolderkamerke lag alles nog zooals Thom, bij het opstaan, het had verlaten. Zijn goudbeurs, die altijd tusschen het dak en den balk lag geborgen, en waar Wolf ze honderdmaal in zijn leven had zien wegsteken, en onder uithalen, zijn goudbeurs was niet te vinden. Ook zijn zondagskleeren vond men niet, evenmin als zijn mispelen stok met koperen buis, zijn porceleinen pijp en koperen tonderpot met staal en vuursteen. Hij
| |
| |
moest zich dus op zijn zondags aangekleed en zijn geld bij zich hebben gestoken, en zoo vertrokken zijn.
In de dorpen, uren en uren ver in den omtrek, deed men naar hem rondzoeken, doch Thomas Klumpp was weg en bleef weg; spoorloos was hij verdwenen.
Barn dacht dat hij in de eene of andere stad was aangeland, en het niet missen kon, of hij zou den een of anderen dag wel naar het dorp wederkeeren; en zoo dachten ook Wolf en Gitta, en in het dorp dacht men het ook. Thom was altijd een zonderling man geweest, meenden de buren, en had zelf nooit recht geweten, wat hij eigenlijk wilde of niet wilde. Braaf was hij wel en goed ook, bevestigden allen, maar eigenzinnig en zelfs koppig was hij in den hoogsten graad; en wanneer hij iets voor had, moest het er door, al had heel de buurt moeten barsten en breken. En zoo verklaarde het zich zeer goed, dat Thom het huis zijns broeders had verlaten, en thans, God alleen kon het weten, zich misschien wel te Brussel, te Amsterdam of elders kon bevinden.
Lang was Wolf bedroefd om het vertrek zijns broeders, en de arme Gitta weende en bleef weenen, omdat haar oom weg was, en niet wederkeerde.
Een paar maanden later kwam een zwavelkramer bij Wolf zijn waar te koop aanbieden, en bleef een oogenblik in de smis staan praten.
- Ja, hij had in het dorp iets gehoord van de zonderlinge en plotselinge verdwijning van den smid zijn broeder.
- Weet gij misschien ook iets van hem? had Wolf gevraagd; hebt gij Thom gekend?
- Neen, hij had hem nooit gekend, maar volgens hij had gehoord, was de man zoo en zoo van aangezicht, en ging erg kreupel.
- Ja, zoo was hij, zei de smid; zijn een been
| |
| |
was bijna een hand breed korter, dan het andere.
Nu zegde de zwavelkramer dat hij in Limburg, op dat en dat dorp, veertien dagen geleden, bij een hoefsmid, een knecht had gezien, die er zoo en zoo uitzag, en ook kreupel ging.
- Hoe oud was hij?
- Hij kwam mij voor als een man van ongeveer veertig jaren; hij had zwart kroeshaar....
- Zwart kroeshaar?
- En een pelsen muts op zijn hoofd.
- Wel, dat was Thom, al mijn leven, dat was Thom!
- Ja, zoo was hij.
- Dan ga ik dezen nacht op reis.
En Wolf deed het, en kwam reeds in den namiddag in het aangeduide dorp aan. Zooals de zwavelkramer had opgegeven, woonde er een hoefsmid in de kom van het dorp. Er stond een paard in den hoefstal, en terwijl Wolf daar stond te kijken naar den hoefstal en het paard, kwam er een kreupel man, die een ruige muts droeg en zwart kroeshaar had, met een nijptang buiten de smis gegaan. Maar die man geleek niet meer op Thom, dan de eerste de beste; hij was minstens een voet korter, en zeker vijftien jaren jonger. Wolf hield een praatje met den kreupelen smid, en vernam terstond, dat de verdwijning van een zekeren Thomas Klumpp, uit de Brabantsche Kempen, daar in de streek bekend was. De Vorster had het sedert lang, des zondags aan de kerkdeur afgelezen, en daarna in de kas van den plakkaatpaal aangeplakt. Tot hiertoe had men van den vermisten Thomas Klumpp nog niets gehoord, en geen levende ziel kende hem.
En met dat bedroevend nieuws kwam Wolf des anderondaags in het dorp terug.
- Nu valt er voortaan niet anders meer te doen,
| |
| |
zegde hij tot zijne dochter; dan den tijd maar af te wachten en voor hem te bidden.
- Dag en nacht bid ik voor hem, verzekerde het meisje; doch ik denk dikwijls dat oom dood is.
- En waarom zou hij dood zijn? Verongelukt misschien? vroeg haar vader
- Wie kan dat weten, behalve de goede God?
- Indien hij verongelukt was, zou men al licht daar iets van gehoord hebben.... neen, den een of anderen dag zien wij hem wel weder.
- Dat geve God.
- Ja, dat geve God, en ik zou er Hem duizendmaal dankbaar voor zijn.
- En ik niet minder.
|
|