| |
| |
| |
III.
Naar den hoefsmid.
Aan den ingang van het dorp woonde de hoefsmid. Hij heette Klumpp; zijn voornaam was Wolfangus, doch bij verkorting noemden de boeren hem Wolf; nooit anders. Klumpp had eene dochter van achttien jaren; haar naam was Brigitta, doch de eerste lettergreep liet men er af, en noemde haar Gitta. De dochter van den smid was een innemend meisje; een zediger en braver kind, dan zij, was er geen. Klumpp had ook nog een broeder, die bij hem inwoonde. Men noemde hem Thom, denkelijk omdat Thomas te lang was.
Op een morgen kwam Willi de pachter met zijn paard aan de smis, en bond het vast aan den hoefstal, die met zijn blauw en rood geverfd dak voor de smis stond.
- Wolf, er is haast bij; kunt gij mij niet terstond weghelpen? vroeg Willi.
- Moet het half of vierkant beslagen worden? vroeg de smid.
- Ja, vierkant; de vier ijzers zijn versleten, en de hoeven zoo lang uitgegroeid, dat het paard elk oogenblik zijn teen stoot.
- Zet het paard dan maar in den hoefstal, zei Wolf; Thom, trek hem vast de ijzers af.
Willi duwde zijn paard achteruit in den hoefstal, dien hij daarna met de ketting, die er voorhing, toesloot.
Toen kwam Thom, die de punten der oude nagels
| |
| |
loskapte, en met een zware nijptang de ijzers van den hoef rukte.
Ofschoon de broer van den smid slecht te been was, (de man was kreupel,) ging dat werk hem toch glad van de hand. Thom's beenen waren niet even lang; het rechter was bijna een hand breed korter dan het linker, en zoo was hij geboren. Uit hoofde van dat gebrek, was hij maar altijd als smidsknecht bij zijn broer gebleven. Hij trok den blaasbalg, stond nu en dan aan de vijlbank, trok de oude ijzers af, doch hield zich met zwaar werk niet bezig.
De Klumpp's stonden te boek als allerbraafste, en ook welhebbende menschen. Wolf had zijn smis met eigen huis en land, en daarbij een dennebosch, dat een zekere waarde had. Thom bezat geen onroerend goed; maar hij had, zooals men in de buurt beweerde, veel liggend geld. Ja, dat moest wel wezen, want Wolf had hem voor zijn kindsgedeelte een schoone som uitbetaald, en daarbij had Thom sedert verscheidene jaren een goede huur getrokken. De man was spaarzaam, ging nooit naar de herberg, en moest zoodoende wel een aanzienlijken spaarpot hebben.
Nu, om op het paard van Willi weer te komen, de ijzers waren afgetrokken, de hoeven uitgestoken en even afgerond. Dat alles had Thom gedaan, maar nu het er op aankwam de nieuwe ijzers onder de hoeven te nagelen, kon hij geen hulp meer bieden; dat was het werk van Wolf; en daarin was deze te huis.
- 't Is een lust om te zien, hoe behendig gij dat ijzer tegen den hoef nagelt, sprak Willi.
- Dat gaat nog al, antwoordde Wolf; ik heb ook uitmuntende leermeesters gehad.
- Waar hebt gij uw stiel geleerd?
- Tot mijn achttiende jaar werkte ik bij mijn vader, die een flink werkman was, waarna ik tot mijn vijfen- | |
| |
twintigste ging dienen te Brussel; ook heb ik een jaar in Keulen gewerkt.
- Zoo ver van hier!
- Wilt gij een bekwaam smid worden, moet gij de groote steden in.
Nu, Wolf moet een goed werkman geweest zijn, want hij besloeg al de paarden uit de omliggende dorpen, en zelfs uit het naburig stadje kwam men er somtijds heen, om een goed en deugdelijk beslag te hebben.
- Indien ik maar meer hulp had van mijn broer, fluisterde hij Willi in het oor; maar die is enkel goed om den blaasbalg te trekken; een paard naar behooren beslaan, een band om een wiel leggen, of een ploegijzer smeden, zijn dingen, die teenemaal boven zijne macht gaan.
- Waarom zet gij geen knecht in? vroeg Willi.
- Daaraan heb ik reeds dikwijls gedacht, doch sedert lang heeft zich zelfs geen leerjongen meer aangeboden.
- Ik weet er een; en 't is er een van wien iets te maken is.
- 't Zou een knaap moeten zijn, die zin voor het vak, en daarbij handen aan 't lijf heeft.
- Onze Barn spreekt altijd van smid worden.
- Barn? Heeft die wel ooit iets uitgezet?
- Niet veel, om de waarheid te zeggen; doch de jongen heeft handen aan 't lijf, en wie weet of hij somtijds een goed werkman zou kunnen worden, indien hij eenmaal op zijne plaats is.
- Ja, dat weet men nooit te voren.
- Wanneer hij slechts wil, kan hij werken als een paard; nu, sedert een tijd doet hij het ook; neen, ik heb niet van hem te klagen.
- Hoe oud is hij?
- Hij moet zoo wat om de twintig zijn.
| |
| |
- Ja, zijn juisten ouderdom kan niemand opgeven.... Barn is immers een vondeling?
- Zeker is hij dat; toen men hem aan de kloosterpoort vond, moest hij ongeveer drie of vier jaren oud zijn, en dat is nu zestien jaar geleden.
- Een vondeling is juist de soort niet, die ik gaarne in huis had.
- Toch kan de jongen dat niet helpen.
- Neen, dat is waar ook.... men zou eigenlijk daarom meelij met hem moeten hebben; is hij geleerd?
- Hij kan lezen en schrijven.
- Meer is er niet noodig om smid te worden.
- De paters wilden hem ook latijn leeren; maar dat ging niet.
- Om de waarheid te zeggen, ik geef den jongen geen ongelijk; indien ik kiezen moest tusschen een scheepslading latijn en den smidshamer, zou mijn keus spoedig gemaakt zijn.
- Ik voor mij wil ook liever heel den dag hard werken, dan daar eeuwig en erfelijk met de pen in de hand te zitten, en bergen papier vol te krabbelen.
- Dan is de smis een ander leven; wanneer ik zoo wat slecht gezind ben, moet ik het ijzer maar rood zien worden, en de vonken door de smis doen regenen, om mijn kwade luim terstond te vergeten.
- Ja, Barn spreekt maar altijd van den voorhamer en den hoefstal; het smidsleven zou hem bevallen, en kan hij daar niet toe komen, gaat hij regelrecht soldaat worden, zegt hij.
- Indien hij zooveel zin daar voor heeft, zou hij misschien het ambacht goed aanleeren.... Thom, is het ijzer gereed?
Ja, Thom bracht nu het laatste ijzer, en Wolf drukte het even tegen den hoef, om den hoorn overal effen te branden, waarna hij de even gebrande gedeelten afstak, en het ijzer vastnagelde.
| |
| |
Nu kneep hij de nagelpunten met een tang af, sloeg de nagels even om, ten einde dezelve vast in den hoorn te zetten, en raspte daarna met zijn grove vijl den hoef effen.
- Ziedaar, Willi, nu is het gedaan, zei de smid, terwijl hij het touw losmaakte, waarmee hij den poot van het paard opgetrokken en tegen den stijl van den hoefstal had vastgebonden.
- Is het gedaan? vroeg Barn Elshout, die daar voorbij kwam; men wacht op u; de zakken liggen reeds op de kar.
- Zeg maar dat ik binnen eenige minuten te huis kom, antwoordde Willi; eerst moet ik den smid nog betalen.
- Dat is, verduiveld! een heele jongen geworden, zei de smid, terwijl hij Barn in de straat nakeek; die zou nog een voorhamer kunnen behandelen.
- Weet gij geen dienst bij een smid voor hem? vroeg de boer; de kloosterheeren, die altijd voor hem zorgden, hebben reeds hier en daar rondgehoord, doch tot hiertoe hem nog niet behoorlijk kunnen plaatsen.
- Om de kloosterheeren te believen, zou ik over een en ander wel willen heenstappen, en den jongen aannemen, onder voorwaarde....
- Daarover zou ik liefst niet met mij of hem spreken; Barn staat onder de bescherming der kloosterheeren, en deze moeten er ook over beslissen, waar en onder welke voorwaarden zij hem een ambacht laten leeren.
- Nu, dan wandel ik toekomenden zondag in den namiddag eens naar de hoeve.
- En dan praten wij er over met den heer Abt, die wel in zijn schik zal wezen.
- Ja, dat doe ik, zei de smid.
Daarop sprong Willi op zijn paard, en reed in een draf naar huis.
| |
| |
Den volgenden zondag in den namiddag, juist zooals hij gezegd had, kwam Wolf Klumpp op de pachthoeve bij Willi. Barn Elshout zat in den hoek van den haard te rooken.
- Zoo Barn, hoe gaat het? vroeg Wolf; gij hebt wel zin om smid te worden?
- Het gaat niet slecht met mij, zei Barn; en om smid te worden heb ik altijd trek gehad.
- Smid zijn, is anders geen gemakkelijk baantje; de voorhamer en het aambeeld zijn grove stukken.
- Het zwaar gereedschap zal mij beter bevallen, dan een lichte ganzenpen; aan schrijven hebben mijn vingers zich nooit kunnen gewennen.
- Van dien kant ben ik een eigen neef van u; wanneer ik een pen in mijn hand krijg, nijp ik ze in gedachten altijd in stukken, lachte Wolf; maar bij ons in de smis, is het ook altijd geen goud wat er blinkt.
- Dat spreekt van zelf, een smis is een smis.
- Ja, gloeiend ijzer is een heet ding, jongen; in den zomer vooral is al die hitte van ijzer, vuur en damp niet aangenaam....
- Ik heb het eigenlijk nooit te heet, verzekerde Barn.
- Des te beter; zoodra de dag opkomt, sta ik in den zomer voor mijn smisvuur, en blaas het vuur aan. Dan begin ik te hameren en te vijlen, en hamer en vijl somtijds nog wanneer de buren reeds zijn slapen. In den winter sta ik later op, maar met de kou werk ik eens zoo hard; ja, werken, doe ik altijd dat mij de naden kraken.
- Dat is bekend; iedereen weet het, zei Barn.
- Daarbij moet ik u zeggen, dat wij er heel de week uitzien als negers, of liever als duivels; alleen des zondags zien wij niet zwart, en komen voor den dag even als andere kristenmenschen.
| |
| |
- Een smid moet wel zwart zien; dat kan niet anders, meende Barn; en wat maakt het ook of iemand wit, rood, geel of zwart ziet?
- Neen, dat maakt niets, zei de smid; nu moet ik u nog zeggen, dat paarden beslaan een door en door lastig werk is; mij echter valt dat toch zoo lastig niet, dewijl ik daarin te huis ben, al is het ook schande dat ik het zelf zeg.
- Iedereen weet dat Wolf Klumpp een behendig hoefsmid is.
- Ja, jongen, maar nu moet ik u nog opmerken, dat het altijd gevaarlijk is met paarden om te gaan. Men vindt er die bijten en slaan; men treft er aan die zich in den hoefstal laten vallen, of er niet in willen; ja, allerlei kunsten kan men van een paard verwachten. Mijn vader zaliger, die nogtans een zeer bedreven hoefsmid was, kreeg zoo eens van een kunstenmaker van een paard een slag op de borst, waarvan hij twee dagen later op zijn sterfbed lag.
- Ja, Barn had die treurige geschiedenis meer dan eens in het dorp hooren vertellen.
- Nu verder: onder het smeden, vijlen en hameren op het aambeeld, zingen mijn broer Thom en ik somtijds een lustig liedje....
- Ik zal u trouw helpen, lachte Barn; ik ken misschien twintig liedjes.
- En wanneer wij stil, zeer stil werk hebben, voegde Wolf er bij; bidden wij een rozenhoedje; dat deed mijn vader zaliger ook, en daarom ging het den man goed hier in de wereld.
Het rozenhoedje had Barn Elshout wel liever niet op het programma der smis gezien; van bidden, vasten, naar de kerk gaan, was hij geen liefhebber; doch hij oordeelde raadzaam hieromtrent geen aanmerkingen te maken, en liet den smid voortpraten.
| |
| |
- Nu weet gij het voor en tegen, vervolgde deze; hebt gij nu nog trek voor de smis en den hoefstal?
- Gaarne zou ik bij u wonen; en werken en oppassen zal ik, dat beloof ik u; morgen kom ik naar het dorp, zei Barn.
- Dat gaat zoo niet, kwam Willi, de pachter, invallen; eerst gaan wij naar het klooster; de Abt moet daarover geraadpleegd worden, dat hoort zoo; hij is altijd uw tweede vader geweest, en hij wil dat blijven ook.
- Ja, dat behoort zoo, meende de smid.
- En indien de Abt in alles toestemt, is het mij ook goed, voegde Willi er bij.
- En mij ook, zei de smid.
- Laat ons dan naar het klooster gaan, stelde Barn voor.
Klumpp herhaalde in het bijwezen van den kloosteroverste al de voordeelige en nadeelige voorwaarden der smis, welke hij daareven had opgesomd, en verklaarde, dat nu alles maar van den heer Abt afhing.
- Neen, de geestelijke had er niets tegen; voor de studie was Barn niet geschikt, en boerenwerk scheen niet in zijn smaak te vallen. Met een ambacht zou het misschien beter gaan. Barn kon echter altijd, indien het smidsleven hem niet beviel, naar de pachthoef wederkeeren; en hij kon er op rekenen, dat het klooster steeds voor hem zou zorgen. Doch de jongen moest onderdanig zijn aan zijn meester, vlijtig werken, en vooral op het pad der deugd blijven; wanneer hij deze raadgevingen nakwam, zou alles goed gaan.
- Luister eens, zei de smid; indien hij zich niet kristelijk gedraagt, blijft hij in mijn huis niet, dat zeg ik vooraf; met slecht volk wil ik niet aan het aambeeld staan; ook mijn broeder zou stellig weigeren een slag te werken met een slechten kerel.
| |
| |
- Dat behoort ook zoo, meende de Abt, met het hoofd knikkend.
- Nu, dan is de zaak afgedaan, hernam de smid; doch ik heb nog iets te zeggen: de eerste twee jaren geef ik geen huur aan een leerjongen, dat is het gebruik in het dorp en in de omstreken; doch met het ingaan van het derde jaar maken wij accoord voor een redelijke huur; neemt gij dat aan?
- Dat was billijk, zei de Abt; en Barn knikte toestemmend met het hoofd.
- Gij trekt geen huur de twee eerste jaren, vervolgde de smid; daarvoor leer ik u vijlen, hameren en het hoefijzer onder den poot nagelen, en dat leer ik u, dat gij voor heel uw leven uw kost waard blijft. Ook geef ik u kost en inwoon, en met Paschen een paar nieuwe schoenen; bij elk hoogtijd een paar nieuwe klompen, en met nieuwjaar een rijksdaalder drinkgeld; neemt gij dat aan?
- Dat zijn, zoo ik meen, de gebruikelijke voorwaarden, zei de Abt; en Willi zei: dat is waar, en Barn Elshout zei ook dat het waar was.
- Nu, dan is de zaak afgedaan, zei de smid.
En zoo kwam de scheerslij persjongen bij Wolf Klumpp in de smis.
|
|