| |
| |
| |
II.
Een vlegel, dat is hij.
Er waren verscheidene jaren verloopen. Zooals dit dikwijls gebeurde, hield op zekeren dag een scheerslijper met zijn kruiwagen voor de pachthoeve des kloosters stil. Hij sleep de scheer der vrouw, en ook Willi's scheermes, dat hij daarna op den oliesteen aanzette.
- Wat hebt gij daar voor een groen-geelachtigen jongen loopen? vroeg hij, terwijl hij zijlings een oog wierp op den kleinen Barn Elshout, die met de handen op den rug den scheerslijper, dezes vrouw, den groen geverfden wagen en den trekhond stond af te zien.
- Ja, Winand, dat is onze Barn, antwoordde Willi.
- Is dat een van uwe kinderen?
- Neen, de jongen raakt mij eigenlijk niet, zei de boer zoo stil, dat Barn hem niet kon hooren; een jaar of zes geleden, heeft men hem hier aan de poort gevonden. Waar hij vandaan komt, weet niemand, hoe hij heet ook niet; nu heet hij Barn Elshout, omdat hij juist lag aan den voet van den elzenboom, dien gij daar ginds aan de poort nog zien kunt.
- Zoo, zoo, zei de scheerslijper achteloos, terwijl hij het scheermes op den oliesteen op- en neer streek; en wist de jongen zelf niet te zeggen hoe hij heette, en waar hij vandaan kwam?
- Wat valt er veel te praten met een drie- of vierjarig kind? En wanneer er al eens een woord uitkwam, wist toch niemand waar hij heen wilde.
- En wie zorgt voor hem, het gemeentebestuur?
| |
| |
- Men heeft hem willen besteden, doch niemand wilde hem in huis; nu is hij bij mij; en het klooster betaalt zijn kost en inwoon, en zorgt voor zijne kleederen.
- Dan is hij in goede handen.
- Zeker, zeker, de paters zijn goed voor hem.
- Barn, terg den hond niet; aanstonds bijt hij u, waarschuwde de boer.
- Ja, wees voorzichtig kleine, want mijn rosse Sultan is niet gemakkelijk.
- Dat is dan voor uw Sultan, zei Barn, wierp hem met een steen op den kop, en ging loopen.
- Dat ziet er een vlegel uit, zei de scheerslijper, terwijl hij zijn jankenden hond over den kop streelde.
- Ja, een vlegel dat is hij, lachte de boer.
- Indien dat mijn jongen was, zou ik hem driemaal daags afranselen.
- Dat helpt niet.
- Dan komt er ook niets goeds van hem.
- Zoo denk ik er ook over; met de jaren van verstand kan dat echter nog veranderen.
- Met de jaren van verstand, ja, dat is mogelijk, antwoordde de scheerslijper; ziedaar, uw scheermes; het is flink geslepen, en goed aangezet is het ook; 't kan dienen voor bijna heel uw leven.
Willi betaalde hem het verdiende loon; de scheerslijper stak zijn kruiband aan de berries, en vertrok bij het aanhoudend blaffen van zijn trekhond. Toen hij achter de schuur der boerderij omdraaide, kreeg hij een aardkluit tegen zijn hoofd, en de vrouw kreeg er een zoo hard in den hals, dat zij luid Ai, ai! riep. Toen zij omzagen, liep Barn Elshout lachend langs de haag, en ging zich in de schuur verbergen.
- Laat ons doorkruien, fluisterde de scheerslijper; zie niet naar hem om.... Weet gij wie dat is? Dat is uw
| |
| |
beminnelijk neefje, Koob Zworl; bij den eersten aanblik neb ik hem herkend.
- Ook ik herkende hem aanstonds; hij is nog altijd dezelfde, behalve dat hij almachtig groot is geworden.
- Dezelfde scheefoog; en zooals gij daar van den pachter hebt gehoord, een deugniet, een vlegel.
- Toch schoot mij 't gemoed vol, toen hij daar zoo onverwachts voor mij stond. Duizendmaal heb ik gedacht, wie weet of de arme jongen niet dood is, en nu zag ik hem daar zoo eensklaps gezond, groot en sterk geworden voor mij..... arme Koob Zworl!
- Ja, hij is groot geworden, maar 't is een schavuit van een jongen; nooit komt er iets goeds van hem.
- Met moeite heb ik mij weerhouden; ik had het woord op de lippen om te roepen: ‘Koob Zworl, zijt gij daar? Arme jongen, kent gij mij niet?’
- Wees maar blij, dat gij u die onvoorzichtige woorden niet hebt laten ontvallen.
- Wat heb ik meelij met hem! Arme Kobe, hij is toch het kind van mijn bloedeigen nicht.
- Is die nicht nu nog al niet dood en begraven?
- 't Is maar bij geluk, dat ik daar even in het bijzijn van den pachter niet bekend maakte, dat het morgen juist zes jaar wordt, dat wij Koob Zworl daar aan de poort hebben neergelegd.
- Wat kunnen de wijven toch babbelen! Pas maar op dat de schout ons niet achter de veeren komt zitten.
- Wat gaat dat den schout aan?
- Nu zie ik dat gij maar een wijf zijt! Zoo, zoo, en denkt gij dan, dat 's lands wetten het zoo maar toelaten uw eigen kind, of uw driejarig neefje, die aan uwe zorg is toevertrouwd, daar op den weg achter te laten? De schout zou u dat anders leeren.
- Daaraan had ik niet gedacht; maar is het te verwonderen, dat mijn hart opengaat bij het zien van het
| |
| |
kind van mijn bloedeigen nicht? Eigen bloed trekt toch altijd aan.
- Loop naar den weerlicht met uw bloed, en met uw nicht ook.... Ik zeg nog eens dat uw nicht een heks was.
- 't Is jammer dat wij den jongen niet bij ons hielden; hij kon toch altijd het scheerslijpen leeren, en ons in onze oude dagen bijstaan.
- Halt, Sultan! riep de scheerslijper, en zette zijn kruiwagen neer; wij zijn nu ver genoeg van de huizen, om door niemand meer te worden afgeluisterd.
Dit zeggende, ging hij zitten op een der berries van den kruiwagen; zijne vrouw kwam zich nederzetten op de andere berrie.
- Wat zegt gij daar, dat hij het scheerslijpen had kunnen leeren? neen, dat zou hij nooit hebben geleerd. Hebt gij niet gemerkt dat zijn vingers nog altijd stijf zijn? Ja, ze zijn zoo stijf als het heft van een scheermes; ik heb het duidelijk gezien, toen hij naar den hond gooide. En wat zegt gij, dat hij een steun konde zijn voor onze oude dagen?
- Waarom niet? Koob is toch onze bloedverwant.... het kind van mijn bloedeigen nicht.
- Is dat gezaag van uw nicht nu nog al niet uit?
- Koob had zoo een goelijk gezicht, och, arme!
- Een scheef gezicht had hij; en hij ziet er een vlegel uit van de eerste soort.... Indien hij geen vlegel was, gooide hij met geen steen naar mijn hond, en met aardkluiten naar onbekenden, die hem niets misdeden.... er komt niets goeds van hem.
- Wat weet gij daar van?
- Een vlegel, die nog op 't schavot komt.
- Dat zou me spijten; indien mijn arme nicht zoo iets te weten kwam.
't Zou jammer zijn! Zou zij daarvan verschrikken? Uw nicht was geen haar beter dan haar zoontje met zijn
| |
| |
scheef gezicht; het heeft mij altijd verwonderd dat uwe fameuze nicht niet op het schavot is gestorven.
Daarop zette hij zich weer in den kruiwagen en kruide verder.
Ja, Barn Elshout was een deugniet, zooals er geen meer was te vinden. Een der kloosterheeren, die hem tot professor was gegeven, gaf zich ongehoorde moeite om iets van hem te maken, doch op zijn twaalfde jaar kon Barn eerst zijn a, b, c. Op zijn veertiende had hij het eindelijk zoo ver gebracht, dat hij zijne eerste communie deed, en slechts zeer gebrekkig kon lezen en schrijven.
- Leer hem latijn, stelde de Abt voor; wie weet of het aanleeren eener vreemde taal hem niet gewilliger en vlijtiger maakt.
En zoo ging de scheerslijpersjongen op de latijnsche school. Zijn professor had wel den schouder opgehaald en medelijdend geglimlachen, bij het voorstel van den kloosteroverste, doch hij wilde hem niet tegenspreken, en liever beproeven, of er niet een handvol latijn het harde Elzenhout wilde binnendringen. Indien er echter ooit boter tegen de galg werd gekletst, was het voorzeker hier het geval. Toen de professor zich twee jaren lang, van den morgen tot den avond, had afgeslaafd en afgetobd om een enkel latijnsch woord bij zijn leerling naar binnen te stooten, gaf de man eindelijk den moed op, en verklaarde plechtig, dat hij wel kans zag om de schapen van den pachter een woord latijn te leeren, maar niet aan zijn beschermeling, den jongen Elshout.
Was het domheid, kwade wil, of luiheid? Het een en het ander.
Pomey en Tetraglotton, de twee woordenboeken van dien tijd, werden dus voor goed ter zijde gelegd, en men besloot dat Willi, de pachter, den knaap dan maar werk zoude geven op de boerderij.
| |
| |
- Ja, dat wilde de afgeloopen student wel aannemen, onder voorwaarde dat hij met de paarden mocht omgaan.
Ofschoon Willi weinig vertrouwen had in de voermanskennissen van zijn kostganger, toch gaf hij hem de zweep in de hand, spande een zijner paarden in, en sprak:
- Kom, rijd nu maar naar het heiveld, en breng een kar turf mee; gij weet waar het is, en hoe een paard moet behandeld worden, weet gij ook; gij hebt het honderde malen gezien hoe men met de dieren omgaat.... en de dieren zijn gewillig en gedwee.... indien de voerman maar deugt, zijn de paarden nooit of zelden kwaad.
- Ja, dat wist Barn zoo goed als een ander.
- Nu, rijd dan maar op, en denk altijd: ‘wie met een paard omgaat, gaat met zijn vijand om.’ Ja, die woorden zijn en blijven altijd waar, zelfs opzichtens de braafste paarden, dewijl men nooit weten kan, wat er op weg gebeurt.
De eerste dagen ging alles goed met den jongen voerman; doch weldra rees er oneenigheid op tusschen hem en het paard. Zoo gebeurde het dat Barn naar het heiveld rijdend, eensklaps voor een breede gracht stond, waar het paard niet over wilde. En het paard had gelijk; met de kar over de diepte raken, zonder getuig of iets van de kar te breken, was bijna onmogelijk.
- En nu zult gij er over! riep Barn, terwijl hij het dier met de zweep om den kop sloeg, en daarna met het houweel tegen de heupen stampte.
Het paard hinnikte van schrik, begon te steigeren en ging op den hol.
In een woesten galop rende het bang gemaakte dier door de heggen, over weiden en akkers, en kwam met gebroken getuig, en zelf met bloed en zweet bedekt op de hoeve aan.
- Daar hebt gij het al! riep Willi; en waar is Barn?
| |
| |
Dat is een ongeluk! Misschien heeft hij armen of beenen, of den hals gebroken!
Neen, een half uur later kwam de voerman te huis. Zijn scheeve oogen schenen nog scheever in zijn aangezicht te staan dan naar gewoonte, en zijn rood haar stond kogelrecht op zijn hoofd, zoo kwaad was hij.
- En waarom zijt gij zoo boos? Wat is er gebeurd? vroeg Willi.
- Niets, wat zou er gebeurd zijn? antwoordde Barn. Hij wilde niet meer eten, ging dien avond vroeg naar bed, en bleef des anderen daags liggen tot tegen den middag. Toen hij in den namiddag het paard weer wilde inspannen, beet het hem in den arm, en zou hem, indien de boer niet was toegeschoten, misschien onder zijn hoeven vertrappeld hebben.
- Hebt gij het paard ook mishandeld? vroeg Willi.
- Neen, zeker niet; maar het is een koppig beest; dat is het.
- Koppig is de ruin nooit geweest, meende de pachter; doch de menschen zijn somtijds koppig.
- Is dat op mij? snauwde hij, den boer barsch aanziende.
Daarop reed hij weer weg naar de hei.
- En nu zult gij over de gracht, al moest de duivel u er over gooien! riep de voerman; ja, gij zult er over, of ik steek u met mijn mes door de ribben!
In dien tijd had elke boer in zijn broekzak een lederen schede van ongeveer een voet lang, en daarin een stevig mes, waarvan het heft, min of meer kunstig besneden, boven den zak uitstak. Barn wette zijn mes op de karsponde, en herhaalde:
- Ja, er over zult ge, of ik steek u overhoop!
Weldra stond het paard wederom voor de gracht, en Barn, die op de kar stond, schreeuwde en vloekte, klapte met de zweep, en rukte met den teugel om het
| |
| |
paard te dwingen den sprong te doen. Doch als een weerlicht zoo snel sprong het ter zijde, en vloog met de kar over de heide naar huis. Tusschen twee boomstammen bleven de dommen vastzitten, de ijzeren strengen braken als glas, en het uitgespannen dier holde briesschend naar den stal terug. Toen men naar den voerman ging rondzoeken, vond men hem met een gebroken arm op de heide liggen.
- Nu is 't uit, verklaarde Willi; de zweep krijgt hij niet meer in de hand; neen, nu is 't uit; ik wil hier noch menschen, noch dieren den hals zien breken.
Barn huilde hemel en aarde bijeen, terwijl de heelmeester hem den arm ineenzette, en het verband er om legde, en vloekte, (waar zou hij dat geleerd hebben? vroegen de Paters) ja, hij vloekte als een ketter, zoo dikwijls het verband herlegd werd. Zoolang hij met zijn gespalkten arm moest loopen, deed hij volstrekt niets anders, dan eten, drinken, rooken en slapen, behalve dat hij voor tijdverdrijf den bandhond in zijn hok plaagde, de hoenders op de werf uit elkander joeg, en naar de schapen schopte, wanneer zij uit de kooi kwamen. En toen eenige maanden daarna zijn arm wederom sterk ineen was gegroeid, en de spieren haar vroegere kracht hadden weergekregen? Toen vocht hij tegen al wie maar wilde vechten, stal de appelen, peren en pruimen in de hoven van het dorp, de eieren bij de boeren, en zette stroppen om hazen en reeën te vangen. En wanneer de boschwachter hem bij dat streng verboden werk aantrof, en hem dreigde een proces-verbaal tegen hem op te maken, trok de jonge Elshout zijn mes uit de schee, en verklaarde kort weg, dat hij den eerste den beste, die zich met hem bemoeide, zou doodsteken. Zoo was Barn Elshout, de jongen van den scheerslijper.
|
|