De scheerslijper. Uit de kerkvervolging in de laatste dagen der voorgaande eeuw. Deel 1
(1881)–Jan Renier Snieders– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
I.
| |
[pagina 6]
| |
scheerslijper en zijne vrouw Hanna, die in haar opgeslagen rok een kind op den rug droeg. Winand was een reusachtige kerel met levendig oog en borstelig haar. Zooals de meeste scheerslijpers (Winand was een Noord-brabanter) had hij zilveren ringen in de ooren, en dag en nacht een tabakspruim in den mond. Ruw was hij, maar toch huisde er iets edelmoedigs in hem. Vriendelijk spreken met zijne vrouw kon hij niet; neen, hij scheen haar steeds barsch te bejegenen, maar toch had hij alles voor haar over, en zei dikwijls bij zich zelven dat hij voor haar door 't vuur zou loopen. Hanna was evenals haar man sterk gebouwd; evenals Winand bruin gekleurd, zooals de meeste zwervelingen van haar soort; evenals de scheerslijper had zij onder het ruwe, eenigszins wilde omhulsel, een goed hart. Winand was bijna altijd blijmoedig, tevreden. Sedert jaren kruide hij van de Meierij, zijn geboortestreek, naar de Baronie van Breda, van daar naar de Kempen waar wij hem thans aantreffen; hij kruide van dorp tot dorp, en at des avonds bij den een of anderen boer, die hem voor den nacht eenige busselen stroo in de schuur afstond. Indien hij daarbij nog een schelling daags met scheren en messen te slijpen kon verdienen, gingen de zaken niet slecht. Behalve zijne vrouw had hij maar één wezen, waaraan hij sterk gehecht was; het was zijn trekhond. Zijn kruiwagen was zijn leven; hij kende geen grooter genoegen dan met zijn voet het rad te doen rondsnorren, en stroomen van vuurvonken uit zijn steenen te slijpen. Het overige scheelde hem weinig: ‘Niet verslagen, niet verwonderd,
Of het schoon weer is, of dondert.’
Zoo was Winand, de scheerslijper. Op het oogenblik dat wij kennis met hem maken, was de man echter | |
[pagina 7]
| |
niet opgebeurd; gingen de zaken niet goed? Neen, met slijpen was er in dien tijd ('t was eenige jaren voor den zoogenaamden franschen tijd) bijna niets te verdienen. De handel stond stil, en de oogst was teenemaal mislukt. Had Winand behalve zijn scheerslijperij ook nog een boerderij? Neen, maar wanneer het niet goed ging met de boerderij, was het doorgaans ook een slechte tijd voor den scheerslijper. - Ik weet waarlijk niet meer waar het heen moet, zei Winand; 't is bijna alsof de scheren niet meer bot worden, en de boeren geen scheermes meer gebruiken. - Dat is de slechte tijd, antwoordde zijne vrouw. - Ja, de menschen op het platteland zijn doodarm. Voorheen kon de scheerslijper altijd rekenen op een goed avondmaal op de een of andere boerderij; dat is nu uit. - De boeren hebben zelven noch brood, noch aardappelen. - En Turk, de goede Turk! Voorheen kreeg hij hier een stuk brood, daar een halven emmer melk, ginds een hamschenkel, maar dat is nu ook al uit. - Met den oogst kan dat alles weer veranderen. - Ja, wacht maar op den oogst; en wat mij nog het lastigste maakt, is dat gij met al die armoede nog kostvolk in huis neemt. - Kostvolk? Bedoelt gij den kleine? - Ja zeker; waarom liet gij den kleinen scheerslijper niet waar hij was? - Ach, Winand, dat meent gij toch niet? Het kind lag daar in de hut; vader was sinds een tijd dood, en eene moeder had hij niet meer. - En staat het ergens in de twaalf artikelen des geloofs, dat gij verplicht waart voor het kind te zorgen? - 't Was toch het kind van mijn bloedeigen nicht.... | |
[pagina 8]
| |
- Uw nicht! wat scheelt mij uw nicht? Uw nicht was een heks! - En moest het kind daar in de hut dan blijven liggen en er van honger omkomen? - De gemeente zou voor den knaap gezorgd hebben. - En denkt gij dat ik niet beter voor hem zal zorgen, dan een armbestuur? - Indien wij zelven niet doodarm waren, kon ik dat aannemen; maar nu niet.... neen, de kleine scheerslijper moet maar weg. - Genadige Hemel! gij zult toch, hoop ik, het kind geen leed doen; het is toch het kind van mijn nicht. - Daar is zij alweer met het kind van haar nicht; ik zou uw nicht in den kandijsuiker leggen. Het kind in den opgeslagen rok huilde zonder ophouden; Turk viel van vermoeidheid en honger voor den wagen neder, en bleef er liggen; toen verklaarde de scheerslijper dat hem de kracht ontbrak om voort te kruien; ook de vrouw beweerde niet verder meer te kunnen. - Dan weet ik geen ander middel dan hier langs den weg wat uit te rusten, zei Winand; 't is nu toch avond geworden, en wij zijn nog te ver van het dorp om onder dak te komen. Dit zeggende, trok hij zijn kruiband van de berries, en zette zich tegen een boom neder. Daarna strekte hij zijn beenen lang uit, legde zijn twee handen onder het hoofd, en viel zoo in slaap op het heimos. Hanna had het kind tusschen de vier pooten van den hond gelegd; dat deed zij altijd wanneer men verplicht was onder den blooten hemel te vernachten. Het kind lag daar zoo warm tegen den ruigen pels van den hond. Zij zelve had zich met den rug tegen den kruiwagen geplaatst, en was zoo langzamerhand in slaap gevallen. De torenklok van het dorp, daar ginds achter die hoo- | |
[pagina 9]
| |
ge, donkere mastbosschen, sloeg drie ure; er verscheen een lange, breede streep in het oosten, en toen kraaide er een haan in de verte. Was het daarvan dat de scheerslijper wakker werd? - Leeft de kleine nog? vroeg hij. Hanna haalde het kind onder den buik van den hond weg en kermde: - Lieve God! zou hij dood zijn? Hoor ik zijn adem nog? - Toch is hij nog warm, zei Winand, zijn hand stekende onder de wollen deken, waarin de knaap was gewikkeld. - Het kind is dood van den honger. - Ja, dat is het; kom, laat ons maar spoedig opbreken, wij zijn niet ver van het klooster. Een groot half uur daarna stond de wagen stil voor een groote, steenen poort. - Hier is het, zei Winand. - Gaan wij daar een stuk brood vragen voor den kleine? vroeg de vrouw. - Brood geeft men ons, dat weet ik; doch wat helpt dat, dewijl het morgen wederom hetzelfde is? - Dat is waar, maar toch moet het kind op het oogenblik een stuk brood hebben. - Kom, laten wij den knaap hier aan de poort neerleggen. - Ach, Winand! wat zegt gij daar? - Kan hij ergens beter zijn, dan bij de brave kloosterheeren? Blijft hij bij ons, komt het kind om van gebrek. - Maar is dat wel gehandeld? - Neen, 't is niet wel gehandeld, dat weet ik.... maar is het niet beter, dan den knaap bij ons te houden en hem van honger te zien sterven? - Ik wilde hem zoo gaarne opvoeden.... kinderen | |
[pagina 10]
| |
hebben wij niet...... en daarbij is de kleine toch een kind van mijn bloedeigen nicht.... - Wat heb ik u daareven gezegd van uw nicht? Uw nicht was een heks! Luister, leg hem daar neder tegen de poort, en dan is het uit.... weet gij iets beters? Hanna kuste het slapend kind, en weenend gaf zij hem een kruis. - Laat ons nu spoedig aftrekken terwijl het nog even donker is, stelde de scheerslijper voor; Turk, niet blaffen, hoort ge? En de hond blafte ook niet; hij begon te trekken, zoodra hij gevoelde dat zijn meester de berries in den kruiband had gestoken. - Arme jongen! zuchtte Hanna omziende naar de steenen poort; 't was toch het kind van mijne nicht! - Sapperloot! zijt gij daar wederom met uw nicht? Uw nicht was een heks, dat was zij! Vóór het licht werd, was de kruiwagen door het bosch verdwenen; geen sterveling had de kleine groep bij het klooster zien aankomen; niemand had het kind aan de poort zien nederleggen, of ooit geweten dat er dien morgen een scheerslijper door het bosch was gereden. De kleine scheerslijper lag niet lang aan de poort of hij begon te kermen, te schreeuwen. Onmiddellijk ging de poort open; er trad iemand buiten. Tegen den stam van den ouden elzenboom, die naast de poort stond, lag de kleine te spartelen en te huilen. - Arme jongen, zei de kloosterling; wat doet gij hier? Hoe heet gij, arme kleine? Een antwoord kreeg de kloosterling niet, maar wel een paar geduchte stampen. Op het gerucht aan de poort, kwamen weldra andere kloosterlingen toegeloopen, en in een oogenblik stond er een kring van nieuwsgierigen rond den jongen scheerslijper. | |
[pagina 11]
| |
- Wie zijt gij? Hoe heet gij? vroeg men hier. - Wie heeft u hier neergelegd? vroeg men daar. - Waar woont gij? Waar zijn uw vader en moeder? vroeg een derde. De knaap begreep niets van al wat hij hoorde en zag; hij huilde als een bezetene, en stampte en krabde al wie hem aanraakte. - Geef mij een hand, lieve kleine, wij zijn vrienden, zei de kloosteroverste, hem vriendelijk beziende. De kleine scheerslijper krabde hem met zijn lange nagels over het aangezicht. - Dat moet een verlaten kind zijn, meende een der kloosterlingen. - Breng den armen jongen binnen, beval de overste; en geef hem eerst en vooral te eten en te drinken. Zend intusschen een knecht naar het dorp; de Schout moet van dergelijke voorvallen onderricht worden. Daarop bracht men den jongen scheerslijper naar de keuken, waar de kok hem melk, brood en honig voorzette. De knaap, die in zijn leven nooit anders, dan een korst roggebrood in den mond kreeg, verslond dat alles met buitengewone gretigheid. - Waar woont gij, mijn lieve jongen? vroeg de kok, hem nog een suikerkoek in de hand gevend; hoe heet uw vader? En hoe heet gij zelf? De kleine scheerslijper zag hem barsch aan, duwde zijn mond vol suikerkoek, maar gaf geen antwoord. - Hoe heet gij, mijn lief vriendje? herhaalde de kok hem vriendelijk met de hand streelend. De kleine scheerslijper mompelde een naam dien niemand verstond, en wierp een stuk van zijn suikerkoek naar het hoofd van den kok. Daarna stond hij van zijn stoel op, en plaatste zich met den rug tegen den muur in den hoek van den haard. Een der paters wilde hem de hand geven, doch de kleine scheerslijper zei iets | |
[pagina 12]
| |
dat op een scheldwoord of verwensching geleek, en schopte hem kwaadaardig naar de schenen. - Dat is het kind van een wildeman, lachte de pater; 't is bijna of het uitlandsch ras is. Ja, de jongen had ook een zonderling gezicht: zijn haar was vuurrood, en elk haarpijl stond zoo stijf als een koperdraad; zijn aangezicht was geelachtig, groen, en zijn mond ontzettend groot. Grooter ooren, die hem ver van het hoofd stonden, had men in het klooster nooit gezien; doch wat het meest in het oog viel, waren zijne twee kleine, grijze oogen, die hem schuins, met de binnenhoeken omlaag, evenals bij de Chineezen en Japanners, in het hoofd stonden. Nadat de kloosterlingen zich nog een tijd met den knaap, die hen krabde, naar hen spuwde en schopte, vermaakt hadden, beval de overste, dat men hem goed zoude behandelen en bewaken, tot dat de schout van het dorp zou aankomen en beslissen wat men met den vondeling moest aanvangen. Nog in den voormiddag kwam de Schout met Pancratius den Vorster. De kleine scheerslijper stond nog altijd met de handen op den rug in den hoek van den haard. En toen de Schout hem op zijn allervriendelijkst aansprak, schopte hij naar den gemeentelijken ambtenaar, en keek hem met zijn scheeve oogen zoo barsch aan, als een hond, die op de werf aan den band ligt. Wat er met den jongen moest worden aangevangen, wist niemand; ook de Schout wist geen raad. Craas de Vorster stelde voor den volgenden zondag, het signalement van den knaap aan de kerk af te lezen, hetzelve in den plakkaatpaalGa naar voetnoot(*) aan te plakken, en in de omliggende dor- | |
[pagina 13]
| |
pen rond te hooren, of er in de omstreken geen kind vermist was. Werd de jongen door niemand teruggeëischt, zoo bleef er niets over, meende de Vorster, dan hem in een gesticht op te nemen, of liever hem bij den een of anderen boer in het dorp te besteden. Zoo gezegd, zoo gedaan; en de kloosteroverste stemde er volgaarne in toe, dat de knaap voorloopig in het klooster zoude verzorgd worden. Er waren tien dagen verloopen doch er kwam geen licht, en nergens op verscheidene uren afstands van het dorp, wist men iets van een vermist drie- of vierjarig kind. Den volgenden zondag las de Vorster aan de kerkdeur, namens den schout en de assessors af, dat de vondeling, die voorloopig in het klooster verbleef, dien namiddag in de herberg, de gouden Sleutel, aan den minstbiedende zou worden besteed. Na de aflezing ging hij de bekendmaking in de kas van den plakkaatpaal aanplakken. In den namiddag kwamen de boeren in menigte naar de herberg; en toen de gelagkamer vol was, kwam Craas de Vorster met den kleinen scheerslijper, die op de tafel werd geplaatst, opdat de liefhebbers hem op hun gemak zouden kunnen bezichtigen. De Vorster legde de hand op den schouder van den jongen, en sprak: - Slechte waar is het niet; de jongen moet zoo wat drie of vier jaar oud zijn. Hij is ijzersterk van gezondheid, en gehard tegen weer en wind is hij ook, dat ziet men duidelijk. - Ik wou wel eens weten, wat voor een ras die jon- | |
[pagina 14]
| |
gen eigenlijk is, sprak een boer; is het wel een inlander? - Dat weet niemand, en niemand kan het ook weten, antwoordde de Vorster. - Hij ziet me zoo geel, zoo groenachtig; het is bijna alsof hij Zigeunersbloed in 't lijf had. - De Zigeuners, hebben niet voor gewoonte hunne kinderen achter te laten; neen, een Zigeuner is het niet. - Dan moet hij het kind van een zwavelkramer, stoelmatter of iets dergelijks wezen. - Best mogelijk; zijn kleine, grijze oogen staan me niet aan; wat loeren die kijkers valsch en kwaadaardig rond. - En waarom staan hem die oogen zoo schuins in zijn hoofd? Dat zijn geen oogen zooals de menschen hier in de brabantsche Kempen er in hun hoofd hebben. - En wat borstelig haar heeft hij? - Vurig rood.... dat is nu bijna geen menschenhaar. - En heeft hij geen stijve hand? - Neen, slechts een paar stijve vingers. - Voor boerenwerk kan hem dat niet hinderen, merkte Craas de Vorster aan. - Neen, dat kan niet hinderen; voor het overige is hij sterk gebouwd. - Binnen een paar jaar kan hij reeds op het huis passen, zei Craas, en een jaar of twee later zit er een schaapherder in; waarom niet? Dat kleine zwerversvolk groeit spoedig op. - Zet uw koopwaar maar op, lachte een boer, die den jongen van boven tot onder betastte, nauwkeurig bekeek, de gewrichten onderzocht, en hem zijn klompen en daarna zijne kousen aftrok om zich te overtuigen, zeide hij; of de kleine bengel geen platvoeten of dikke enkels had; ja, zet uw koopwaar maar op; het lichaam gaat nog al, maar.... | |
[pagina 15]
| |
- Het overige moet u weinig kunnen schelen, zei Craas de Vorster. - God weet waar de bengel te huis hoort? - Dewijl ik geen kinderen heb, zou ik hem wel willen aannemen, zei een andere boer; maar zijn oogen staan me maar te scheef; hij ziet er een vlegel uit. - Nu, voor niets behoeft niemand het kind aan te nemen, zei de Vorster; het gemeentebestuur is bereid een redelijk kostgeld te betalen.... Kom, zijn er geen liefhebbers? Geen antwoord. - Er is eene goede duit aan hem te verdienen; de gemeente wil hem kleeden, kost en inwoon voor hem betalen, hem naar de school zenden, en.... zijn er geen liefhebbers? Neen, de boeren hadden zich van de tafel, waarop de scheerslijpersjongen ten toon was gesteld verwijderd, en zich aan de speeltafels nedergezet; niemand wilde dien geel-groenachtigen zwerveling met zijn scheeve oogen in huis hebben. - Aan geen prijs? riep de Vorster door de kamer heenziende. - Nu, dan, neem ik hem mee naar de pachthoeve, sprak een boer vooruittredend. Het was Willibaldus, beter gekend onder den naam van Willi; het was de pachter der hoeve die vlak over het klooster lag, en ook daaraan toebehoorde. - En aan hoeveel neemt gij hem, Willi? vroeg de Vorster. - Indien het mij te doen stond, antwoordde de boer, wilde ik hem aan geen prijs; doch de Abt neemt hem voor zijne rekening, indien niemand den jongen in huis wil. - Braaf, zeer menschlievend! hoorde men mompelen aan de speeltafels. - De jongen blijft bij mij op het pachthof, en komt | |
[pagina 16]
| |
men hem ooit terughalen, zoo geef ik hem af..... Kom, jongen, nu gaan wij naar huis. Hij gaf hem de hand, en de kleine scheerslijper was met een sprong van de tafel op den vloer. - Hoe gaat het met den jongen? vroeg de kloosteroverste, die om de twee of drie dagen, wanneer hij door de hoven en den boomgaard wandelde, een bezoek aflegde bij Willi den pachter. - Niet slecht antwoordde deze; hij eet en drinkt met mijne kinderen; doch hij is hen allen daarin te knap; de jongen moet een maag hebben als een trekpaard. - Hij moet bijna in de wildernis zijn grootgebracht. - Spek eet hij rauw, de boonen slikt hij binnen alsof het apothekerspillen waren, en meikevers eet hij als suikergoed. - Foei! meikevers? - Heel den dag schudt hij de beukenheggen af, en vindt hij een meikever, trekt hij hem de pooten en de vleugels af, en eet hem met smaak op. - Dat moest gij hem beletten, Willi. - Zeer goed, maar de bengel moet zijn zin hebben; wat hij voor heeft, moet er door; een grooter dwarshout leeft er onder de zon niet. - Dat hoofd moet gij breken, Willi; met goedheid en krachtdadigheid is alles te winnen; maar den baas spelen, mag hij niet. - Wanneer ik er ben, heer Abt, gaat het nog al; voor mij heeft hij nog al ontzag, maar zoodra ik weg ben, komen al zijn booze streken voor den dag; ja, 't is een echte deugniet... hij kan vechten als een kat. - Wat! vecht hij ook al? - Hij vecht heel de buurt af, en is er zoo in ervaren, dat ik bij mij zelven reeds gevraagd heb, of hij ergens daar voor op school is geweest. - Een handelbaar kind is hij niet. | |
[pagina 17]
| |
- Hij kan krabben als een kat, beter stampen clan onze hengst, en slaan, bijten en schoppen doet hij ook. Hij geeft er niet om, wanneer hij het niet kan winnen, andere kinderen met het tafelmes naar het hoofd te werpen. - Willi, houd een oog op hem; en wat ik u vragen mocht, kan hij reeds een kruis maken en bidden? - Niet beter dan onze boterhond. - De jongen is nog gelukkig dat hij in onze handen is gevallen. De arme zwerveling, want dat moet hij wezen, had anders misschien nooit in zijn leven Gods naam leeren kennen; ja 't moet een schikking van den Heer zijn. - Ja, dat wil ik gaarne gelooven, zei Willi; gij zegt daar, dat hij het kind van zwervelingen moet zijn? - Dat valt bijna niet te betwijfelen. - Spreken doet hij weinig of niet; gisteren echter wist hij mij te beduiden, dat zijn vader en moeder een kruiwagen met een hond er voor hadden; dat de hond Turk heette, en dat zijn vader met zijn voet een rad deed ronddraaien, en er dan vuur, veel vuur, uit een steen sprong. - Dan moet zijn vader een scheerslijper zijn. - Dat meen ik ook; maar er loopen zoo veel scheerslijpers over 't land; zou er wel een week voorbijgaan, dat er, bij het vallen van den avond, hier geen aankomen om in de schuur te vernachten? - Nu 't zal wel een scheerslijper zijn, die den armen jongen hier achterliet. - Dat heb ik ook gedacht. Hoe echter zijn naam of die van zijn vader of moeder is, kan ik met geen geweld er uit krijgen. Aan zijn tongval te hooren, moet hij van hollandsche ouders zijn.... doch wat ik u wilde vragen, heer Abt, hoe heet nu de jongen? Hij moet toch een naam hebben. | |
[pagina 18]
| |
- De portier die hem aan de poort vond, heeft verlangd, dat de vondeling ook zijn naam zou dragen. - Barnabas? - Ja, doch noem hem Barn, dat is kort en gemakkelijk. - Dat is nu voor zijn voornaam, zei Willi. - En daar men het kind gevonden heeft onder den elzenboom, die nevens de poort staat, heeft men hem onder den naam van Elshout ingeschreven. - Barn Elshout, zei Willi met het hoofd knikkend; 't komt er toch weinig op aan, welken naam hij draagt; komt zijn vader of zijne moeder hem ooit terug vragen, is hij toch altijd kennelijk aan.... - Aan zijne stijve vingers? - Ja, en dan nog aan zijn geel-groenachtige kleur en scheeve oogen, die in heel het land bij anderen niet te vinden zijn. - Ja, de jongen heeft een zonderling gezicht; nu, leer hem een kruis maken en bidden, Willi, en zoodra hij wat ouder is, zal een der paters zich met zijn onderwijs belasten. Voor het overige behandel hem met goedheid, en schrijf alles op de rekening van het klooster. Daarop groette hij den pachter, en wandelde langs de lindendreef naar den boomgaard. |
|