zelden te zien, dan des avonds in de kroegen. Gedurendè den dag ligt hij gewoonlijk te bed; zoo brengt hij den tijd om. Alle godsdienstig gevoel heeft hij sedert lang verloren; de afgeloopen student is een vrijdenker van de ergste soort, en laat geen gelegenheid voorbijgaan om zijn gal uit te werpen op al wat kerk en priester aangaat. Dat hoort zoo wat, wanneer men de vrijdenkerij aankleeft.
Declameert hij nog? voorheen toch was hij zoo een groot liefhebber.
Eenige dagen geleden, zat hij in meer dan halfdronken toestand, welke hem bijna eigen was geworden, buiten de stad voor de deur eener kleine, afgelegen herberg.
Het was tegen het vallen van den avond; hij zat daar alleen op de houten bank, nevens de krib, waaruit de voorbijrijdende voerlieden hunne paarden lieten eten.
Er kwamen twee geestelijken voorbij.
Een priester laten voorbijgaan, zonder hem te beleedigen, was boven de macht van den afgeloopen akademieleerling, die slechts aan iets wat kerk of haar dienaar betreft, behoefde te denken, om uit zijn gewoonlijke verstomping, door den drank veroorzaakt, te ontwaken. Wij willen de kwetsende woorden, die hij de twee eerbiedwaardige wandelaars in 't voorbijgaan toewierp, niet herhalen.
Een der twee geestelijken hief het hoofd op, en vroeg, hem oplettend beziende:
- Is dat mijnheer Oscar Veldenus niet? Wel, al mijn leven! Ja dat is hij.
- Ja, die ben ik, antwoordde deze op ruwen, verachtenden toon; Oscar Veldenus, met lijf en ziel! kent gij mij ook misschien? Nu, 't is mij toch om 't even of ik de eer heb met u in kennis te staan.
De geestelijke had het oog op den afzichtelijken dronk-