hij hoorde, dat hij het bijna niet gewaar werd, toen Veldenus hem de twee goudstukken, die hij uit zijn beurs had gehaald, tusschen de vingeren weghaalde.
- Nu, tot morgen, zei Veldenus, het geld in een zijner zakken wegstekend; vôôr negen ben ik bij u, goeden avond; slaap goed en lang... gij zult wel vermoeid zijn van al dat harrewarren op uw examen... tot morgen vôôr negen ure.
Eerst op dit oogenblik, terwijl Horbaak toevallig het lichtscherm van zijn lamp wegnam, bemerkte hij dat Veldenus er zoo zonderling uitzag.
- Zijn roode oogen puilden hem uit het hoofd, en wezenstrekken en houding getuigden, dat hij zich in het gebruik van sterke dranken had te buiten gegaan.
- Luister eens, zoo had ik dat niet gemeend! riep Hild hem op den trap achterna.
- Wat hebt gij niet gemeend? vroeg Veldenus, die reeds in 't werkhuis van den blikslager stond.
- Luister eens, mijn geld... neen, Veldenus, zoo was dat niet gemeend.
- Bekommer u daarom niet, morgen vóór negen ben ík bij u, en breng uwe twee Napoleons terug. Hoe laat gaat gij gewoonlijk slapen? Tien ure? Nu, voor half elf ben ik bij u... is vaders bankier binnen een half uur te spreken, ben ik binnen drie kwartier bij u... woord van eer... gij weet dat ik van mijn woord ben.
- Neen, wacht een oogenblik; 't is mij niet mogelijk u dat geld te laten behouden.
- Goeden avond, tot morgen, of neen, tot vandaag.
Oscar Veldenus was de deur uit.
- Ach, indien hij mij die twee goudstukjes eens niet teruggaf! Ik heb ze met honger en dorst te lijden voor mijn moeder bespaard! zuchtte Hild.