Dat kleine, weerspannige kacheltje, dat daar gedurende vijf winters had staan zuchten, blazen en rooken, en dat hij zoo dikwijls bij den ijskouden winteravond tegen een hommelend broedertje met gloeiende koonen had gewenscht te verwisselen, dat oud, versleten ding, met gescheurden buik, rammelende lidmaten en waggelend voetstuk, scheen hem nu lief te worden.
Van het kacheltje viel zijn oog op den ouden leunstoel, welken den blikslager, zijn huisbaas, hem had afgestaan, omdat de brave werkman vreesde dat zijn jonge dokter, met dag en nacht te studeeren, op een gewonen stoel de leden lam zou zitten.
Evenals het versleten kacheltje waggelde de leunstoel op zijn vier vermeluwde pooten, en zijn rug kraakte zoo hard, alsof hij elk oogenblik op den stoel wilde neervallen.
Maar vijf jaren lang had Hild op dien stoel gezeten, en was honderde malen des nachts van vermoeidheid daarop in slaap gevallen.
In dien ouden leunstoel gezeten, had hij zoo duizendmalen gedacht aan zijn moeder, aan hare oude dagen, die haar zoon zou trachten gelukkig te maken; en dan nog aan iets wat voor allen, zelfs voor zijne moeder, tot hiertoe nog een geheim was, maar hem in zijn bekrompen en vernederend akademieleven altijd had getroost en bemoedigd.
- Wat was dat voor een geheim?
- Geduld, lezer; ik zal u alles tot het laatste toe vertellen; doch ik wilde gaarne vertellen met orde.
Laat mij voortgaan.
Toen het reeds donkerachtig was geworden, zat Hild daar nog altijd te mijmeren.
Van den leunstoel zag hij naar het bordpapieren kruisbeeld, naar het Mariabeeldje voor de schouwplaat, naar de